| |
| |
| |
Over de anatomische basis van het taalgebruik. R.S. Prins
Bespreking van:
Norman Geschwind, Selected papers on language and the brain. Dordrecht/Boston: D. Reidel Publishing Company, 1974. (Boston Studies in the Phylosophy of Science. Edited by R.S. Cohen and M.W. Wartofsky, vol. 16). 549 blz., Prijs ƒ 125,- (geb.)/ƒ 78,- (paperback).
Geschwind is als klinisch neuroloog verbonden aan de Harvard Universiteit en het Boston Veterans Administration Hospital; zijn boek bestaat uit een verzameling van 26 artikelen die hij, deels samen met anderen, tussen 1962 en 1974 in een aantal voornamelijk neurologische tijdschriften heeft gepubliceerd. Zoals de titel al aangeeft, gaan de meeste artikelen in deze verzamelstudie over de relaties tussen taal en hersenen, en wel in het bijzonder over de lokalisatie van de verschillende vormen van afasie.
Afasie is een verzamelnaam voor taal (gebruiks)stoornissen die het gevolg zijn van een hersenbeschadiging. De meest frekwente oorzaken van afasie zijn cerebrovasculaire accidenten (beroerte, hersenbloeding) en trauma's (verkeersongelukken en schotwonden). Hoewel afasie vrij veel voorkomt - alleen in Nederland zijn er waarschijnlijk al meer dan tienduizend afasiepatiënten - was de interesse in en de kennis van deze ziekte tot voor kort vrij gering, zelfs onder neurologen, die zich qualitate qua met afatische patiënten bezighouden.
Sinds een jaar of tien is de belangstelling voor afasie echter enorm toegenomen en momenteel is het aantal artikelen, boeken en kongressen op dit gebied nauwelijks meer te tellen; de stoot tot deze ontwikkeling is zonder enige twijfel gegeven door Geschwind, samen met onder andere Goodglass (psycholinguist, evenals Geschwind uit Boston) en Luria (neuropsycholoog uit Moskou). Vooral door het werk van deze drie auteurs is er de laatste jaren een steeds duidelijkere tendens om afatische stoornissen in specifiek linguïstische termen te karakteriseren en wordt de linguistiek vrij algemeen als een voor de afasiologie onmisbare hulpwetenschap beschouwd, met name waar het gaat om de klassifikatie en behandeling van afatische stoornissen en de neurologische organisatie van het taalgebruik.
Omgekeerd kan de afasiestudie echter ook een belangrijke bijdrage leveren aan de (psycho)linguïstiek en dan niet enkel in de triviale zin dat alles wat licht op het verschijnsel taal werpt van belang is, zeker waar het gaat om de relatie tussen taal, kognitie en hersenen (ook al is dit laatste zeker waar).
Meer specifiek van belang is echter het volgende:
Afasie is vaak selektief in de manier waarop het bepaalde psycholinguïstische processen en vaardigheden verstoort, met andere woorden er bestaan specifieke stoornissen ten aanzien van de syntaxis (agrammatisme), de woordvinding (anomie), het lezen (alexie) enz. Dergelijke funkties zijn natuurlijk zeer kom- | |
| |
plex. dat wil zeggen ze bestaan zelf weer uit verschillende subkomponenten, zoals bijvoorbeeld voorlopige auditieve organisatie, identifikatie van het onderliggende fonologische patroon, organisatie volgens syntaktische regels en aktualisering van de korresponderende betekenis in het proces van het begrijpen van een gesproken uiting. In het normale taalgebruik zijn dit soort subkomponenten schijnbaar onlosmakelijk met elkaar verbonden en alleen te onderzoeken met behulp van ingewikkelde, onnatuurlijke experimenten. Omdat bij afasie het normale gebruik van een tevoren volledig georganiseerd taalsysteem onmogelijk is geworden, zijn dergelijke performance-komponenten (met inbegrip van de niet-linguïstische zoals aandacht en geheugen) in principe veel gemakkelijker te onderzoeken en is het in vele gevallen mogelijk om de gestoorde (sub)komponent(en) min of meer direkt te identificeren, waarbij het soms zelfs mogelijk is deze te beschrijven in termen van syntaktische, lexikale of fonologische regels of strukturen. Op deze manier kan de bestudering van afatische symptomen dus niet alleen inzichten verschaffen in de normale linguïstische performance, maar ook over de psychologische realiteit van linguïstische hypothesen. Overigens ligt deze zaak natuurlijk niet zo simpel als hier misschien wordt gesuggereerd: zoals bekend bestaat er geen duidelijke relatie tussen theoretisch linguïstische konstrukties en psycholinguïstische (sub)komponenten; afatische syndromen zijn in de regel ook veel te komplex om direkt als basis voor psycholinguïstische
modelvorming te dienen. Desondanks is uit recent onderzoek op dit gebied (tegenwoordig aangeduid met de term neurolinguïstiek) overduidelijk gebleken, dat de analyse van afatische verschijnselen een uitstekende entree vormt voor uitbreiding van onze kennis van onderliggende taalgebruiksmechanismen en ook, dat de benadering van de taalpathologische kant vaak meer oplevert dan de experimentele bestudering van het (vaak metalinguïstische) taalgedrag van normale proefpersonen. (Meer gedetailleerde informatie over de aard en het belang van neurolinguïstisch onderzoek is onder andere te vinden in Weigl & Bierwisch, 1970; Green, 1970; Whitaker, 1971 a, b; Goodglass & Blumstein, 1973; Schnitzer, 1974; en in de twee jaargangen van het nieuwe tijdschrift Brain and Language).
Wat de relatie tussen afasie en theoretische linguïstiek betreft nog het volgende: het is uiteraard een kwestie van doelstelling en methode (om niet te zeggen van smaak) of men vindt, dat de grammatische theorie al of niet moet aansluiten bij een model van het feitelijke taalgebruik. Chomsky zelf heeft zich zoals bekend op dit punt nogal tegenstrijdig uitgelaten, maar als men inderdaad de pretentie heeft, dat de linguïstische theorie ‘is concerned with a mental reality underlying actual behavior’ (Chomsky, 1965, p. 4), dan is het zeker zaak om bij het opstellen van linguïstische hypotheses rekening te houden met empirische ‘constraints’ van uit de afasiestudie en dan ligt het bovendien voor de hand om die mentale realiteit ook daar te zoeken waar zij zich bevindt, namelijk in de menselijke hersenen. Of om Whitaker (1971 b, p. 212-3) te citeren:
If linguistics is seriously and honestly seeking the characterization of the actual ‘knowledge’ a man has of his language, then it is in fact seeking the representation of language in the human brain. To create an artificial dichotomy between an abstract linguistic model of that knowledge and the neurological structures and functions and events which are that knowledge, can gain nothing and may even mislead us into erroneous hypotheses...the closer we get to the brain, the more likely we are to be discussing the realities of the structures of language.
| |
| |
Keren we terug naar ons uitgangspunt: het boek van Geschwind. Hoewel G's studie niet direkt met het bovenstaande te maken heeft, verschaft zij toch een onmisbaar kader om de neurolinguïstische problematiek naar waarde te kunnen schatten. G. houdt zich namelijk in hoofdzaak bezig met de neurologische basis van de kognitieve funkties en meer in het bijzonder met de korrelatie tussen afatische symptomen en de anatomische organisatie van de hersenen. In deze kontext beschrijft G. in verschillende artikelen een anatomisch taalgebruiksmodel dat niet alleen fascinerend, maar ook duidelijk psycholinguïstisch relevant is. Niet alle hoofdstukken (artikelen) gaan overigens over afasie, want G. besteedt ook ruimschoots aandacht aan aanverwante stoornissen als apraxie (handelingsstoornissen), agnosie (waarnemingsstoornissen), agrafie (specifieke schrijfstoornissen), en amnesie (geheugenstoornissen). De meeste aandacht (ongeveer 20 van de 26 hoofdstukken) besteedt G. echter toch aan afatische symptomen en hun relatie met onderliggende neurologische mechanismen. Om de bijzondere betekenis van G. op het gebied van de afasiestudie te kunnen waarderen is een klein historisch uitstapje noodzakelijk.
In 1861 toonde Paul Broca als eerste aan, dat de beschadiging van een specifieke hersenzone (derde frontaalwinding links) tot een ernstige stoornis in het spreken leidde, met behoud van het taalbegrip. In 1874 beschreef Carl Wernicke een tweede vorm van afasie, waarbij een lesie in een geheel ander gebied (achterste deel van de eerste temporaalwinding links) het begrip voor gesproken taal onmogelijk maakte, met behoud van een vloeiende, zij het door klank- en woordsubstituties inkorrekte spraak. Door de invoering van de klassieke tweedeling tussen motorische en sensorische afasie kan Wernicke gevoeglijk beschouwd worden als de eigenlijke grondlegger van de wetenschappelijke afasiestudie. Volgens Wernicke bestonden er dus twee ‘spraakcentra’: het voorste (van Broca) bevatte de motorische woordbeelden (artikulatiepatronen), het achterste werd als een soort opslagplaats van auditieve woordbeelden beschouwd. Beide centra achtte hij bovendien verbonden door een vezelbaan, waarvan een eventuele verbreking in een derde vorm van afasie zou moeten resulteren: geleidingsafasie, met als voornaamste symptomen een vloeiende, maar inkorrekte spraak en moeilijkheden met het herhalen van woorden en zinnen. Volgens de hypothese van Wernicke zou ‘het spreken’ namelijk ‘beginnen’ met de opwekking van de auditieve woordbeelden, die dan via de hypothetische verbindingsbaan naar het gebied van Broca gevoerd zouden worden, alwaar tenslotte de artikulatorische programmering zou plaats vinden. Dit eenvoudige schema van Wernicke (het eerste performance model!) werd met groot enthousiasme ontvangen en gaf aanleiding tot het ontwerpen van veel komplexere anatomische schema's annex taalgebruiksmodellen, die echter steeds verder van de praktijk kwamen af te staan. Deze periode der ‘diagrammakers’ (zoals ze later spottend genoemd werden) maakte na de eerste wereldoorlog (met een
plotselinge toename van het aantal afatici) plaats voor een meer klinisch-psychologische benadering, waarin het idee van (strikte) lokalisatie van linguistische uitvalsverschijnselen als veel te naïef verworpen werd.
Als gevolg hiervan liep de wetenschappelijke interesse voor afasie sterk terug, vooral onder neurologen; pas in het begin van de zestiger jaren raakte de korrelatie tussen linguistische en anatomische gegevens weer in het centrum van de belangstelling. Deze historische ommezwaai is behalve aan G. vooral te danken geweest aan de vertaling in het engels van het werk van de Russische neuropsycholoog Luria. Op basis van ongeveer 400 (!) gevallen van traumatische
| |
| |
afasie toonde Luria (onder andere 1966, 1970) namelijk aan, dat er minstens zes verschillende typen afasie onderscheiden moeten worden, die elk met een specifieke lesie (hersenbeschadiging) samenhangen. Het bijzondere van Luria's studies was, dat zijn patiëntenmateriaal voornamelijk uit jonge soldaten bestond, die afatisch waren geworden door schotwonden en granaatsplinters, met als gevolg vrij beperkte lesies en dus ook vrij specifieke uitvalsverschijnselen, plus daardoor de mogelijkheid tot precieze linguïstisch-anatomische korrelaties.
In tegenstelling tot Luria (wiens werk door G. in hfd. 24 besproken wordt), werkt G. zelf voornamelijk met patiënten die afatisch zijn geworden door een afsluiting van de bloedvaten (cerebrovasculair accident). In de regel treden hierbij vrij uitgebreide beschadigingen op, resulterend in ernstige mengvormen van afasie, waarbij alle taalgebruiksaspekten in meer of mindere mate zijn aangedaan. Een enkele keer is de hersenlesie echter dermate selektief (‘experiments of nature’ noemt G. ze) dat een zeer bijzondere vorm van afasie het gevolg is en het is juist aan de hand van dit soort patiënten dat G. zijn taalgebruiksmodel heeft ontwikkeld. Het is in dit verband belangrijk om op te merken, dat G.'s model in feite beschouwd kan worden als een uitwerking van het hierboven omschreven schema van Wernicke, aan wiens ideeën en invloed hij dan ook twee aparte artikelen heeft gewijd (hfd. 4 en 7). Ook het werk van Wernicke's leerlingen (met name Lichtheim, Liepmann en Dejerine) wordt door G. weer in ere hersteld door de klinische realiteit aan te tonen van enkele zeldzame syndromen zoals geleidingsafasie, het corpus callosum syndroom en zuivere woordblindheid (zie onder andere hfd. 1, 3 en 25).
Het zou te ver voeren om het model van Wernicke c.s. en de modifikaties van G. daarop hier in extenso te behandelen en we beperken ons daarom tot een kort overzicht van één artikel waarin de ideeën van G. in hoofdzaak zijn samengevat. Dit artikel (hfd. 8: Disconnexion syndromes in animals and man) van 130 bladzijden verscheen oorspronkelijk in Brain (1965) en bestaat voor een groot deel uit een nogal technische uiteenzetting over interkortikale verbindingsbanen.
Waar het in feite op neer komt, is dat G. probeert aan te tonen, dat de meeste stoornissen van de hogere zenuwfunkties (met name afasie, apraxie en agnosie) het beste beschouwd kunnen worden als gevolg van onderbrekingen in de verbindingsbanen tussen de primaire receptieve en motorische gebieden van de cortex (hersenschors). G. postuleert daarbij een grote verscheidenheid aan verbindingsbanen, waarvan hij het bestaan aannemelijk maakt door het effekt van opzettelijk aangebrachte hersenlesies bij voornamelijk apen te bestuderen en door de symptomatologie van een aantal bijzondere vormen van afasie te ‘verklaren’ aan de hand van de lokalisatie van de verantwoordelijke lesie. Zo kan het corpus callosum syndroom verklaard worden door de gedeeltelijke isolatie van de twee normaal door het corpus callosum verbonden hersenhalfronden, waardoor de linguïstische ‘informatie’ van de linkerhemisfeer niet meer door de rechterhemisfeer kan worden ‘gebruikt’ en omgekeerd. Dit heeft onder andere tot gevolg, dat de patiënt een voorwerp in zijn linkerhand niet kan benoemen, niet met zijn linkerhand kan schrijven en evenmin met zijn linkerhand verbale opdrachten kan uitvoeren, terwijl er in al deze gevallen rechts geen moeilijkheden zijn. Een ander intrigerend voorbeeld is het syndroom van de ‘geïsoleerde spraakgebieden’: de patiënt kan alleen nog maar herhalen wat er tegen hem gezegd wordt, echter volledig zonder begrip. Dit unieke syndroom kan worden verklaard door een lesie aan te nemen, die het Wernicke-Broca gebied als het ware afsnijdt van de rest van de hersenen en van de daarin opgeslagen semantische
| |
| |
representaties. In hfd. 16 presenteert G. een gedetailleerde case history van dit syndroom (ten gevolge van kolendampvergiftiging), met inbegrip van de autopsiegegevens. G. is dus telkenmale in staat om de merkwaardige symptomatologie in dit soort gevallen te verklaren door ‘diskonnekties’ tussen de spraakgebieden en de rest van de cortex (of tussen de spraakgebieden onderling, in het geval van geleidingsafasie), terwijl hij omgekeerd de plaats van de desbetreffende lesies al voor de dood van de patiënt met sukses weet te voorspellen. De grote kracht van de theorie van G. ligt dan ook vooral in haar ‘verklarende adekwaatheid’, de mogelijkheid tot experimentele toetsing en het bij elkaar brengen van onderzoeksgegevens uit verschillende wetenschapsgebieden. Een fraai voorbeeld van dit laatste is G.'s theorie over de (anatomische) basis van het taalvermogen, waarmee we de bespreking van dit hoofdstuk besluiten: De menselijke taal, stelt G., verschilt enorm van dierlijke kommunikatiesystemen door een sterk verschillende hersenorganisatie, die vooral tot uitdrukking komt in de enorme groei van het posterieure pariëtale gebied, dat wil zeggen de ‘gyrus angularis’ en omstreken. Uit vergelijkende anatomische studies blijkt namelijk, dat dit gebied vrijwel geheel ontbreekt bij zoogdieren als konijnen en ratten, slechts in rudimentaire vorm voorkomt bij de niet-menselijke primaten en pas bij de mens tot volledige ontwikkeling is gekomen. Ook ontogenetisch is de gyrus angularisstreek een van de laatste gebieden die tot ‘rijping’ komt. Het gebied in kwestie kan zowel anatomisch als funktioneel beschouwd worden als een soort overgangsgebied tussen de temporaal-, occipitaal-, en pariëtaalkwab, waarin de verwerking plaatsvindt van respektievelijk auditieve, visuele en taktiele (somesthetische) stimuli. Door zijn bijzondere ligging is dit ‘associatiegebied der
associatiegebieden’ volgens G. bij uitstek geschikt voor de vorming van met name visueel-auditieve en taktiel-auditieve associaties. Hierdoor is dit gebied in de opvatting van G. zowel anatomisch als fysiologisch te beschouwen als de basis van ons taalvermogen, althans van het benoemen, zijnde de koppeling tussen een visueel (eventueel taktiel) waargenomen objekt en de ermee korresponderende naam, hetgeen volgens G. de eerste en meest fundamentele stap in de taalverwerving is.
Dit associatieproces verloopt bij apen veel moeizamer, omdat de noodzakelijke verbindingsbanen tussen het visuele, taktiele en auditieve systeem ontbreken. Wel zijn deze systemen verbonden met het zogenaamde ‘limbische systeem’ (dit zijn strukturen in de hersenstam die te maken hebben met primaire funkties als voedselopname, agressie, voortplanting, e.d.) en via positieve of negatieve reinforcement (voedsel, straf) is het dan ook mogelijk om een aap (eventueel met behulp van tekens) onderscheid te laten maken tussen bijvoorbeeld een cirkel en een kruis. Als dezelfde taak echter taktiel in plaats van visueel wordt aangeboden, moet het leerproces weer van voren af aan beginnen, dat wil zeggen er vindt bij apen (en bij kleine kinderen) geen automatische transfer plaats, omdat beide dus grote moeilijkheden hebben met het vormen van associaties tussen twee ‘niet-limbische modaliteiten’ en daarmee dus met het benoemen van objekten.
Tegen een dergelijke theorie zijn uiteraard wel wat bezwaren in te brengen: zo is het zeer moeilijk om overeenkomstige hersengebieden aan te wijzen bij mensen enerzijds en apen en andere dieren anderzijds, terwijl uit de experimenten van Premack en de Gardners is gebleken, dat chimpanzee's in elk geval tot heel wat meer in staat zijn dan G. suggereert (zie Fodor, Bever & Garret, 1974). Ook gaat het misschien wat te ver om het benoemen als kern van het taalvermogen op
| |
| |
te vatten en is het onduidelijk hoe woorden zonder konkrete referent (bijvoorbeeld liefde, maar, het, enz.) kunnen worden aangeleerd. Hiertegenover staat echter (behalve dat G. natuurlijk niet alles in één klap hoeft te verklaren) een hele serie feiten die de theorie steunen:
- Zo leidt een uitgebreide lesie van de gyrus angularis tot een vorm van afasie waarin de patiënt voluit spreekt, maar weinig zegt (‘empty speech’). Bij nader onderzoek blijkt dit een gevolg te zijn van een gebrek aan voldoende specifieke inhoudswoorden (met name zelfstandige naamwoorden), terwijl de funktiewoorden (die volgens G. van intramodale associaties binnen het auditieve systeem afhangen) met normale frekwentie blijven voorkomen. Ook met het benoemen van losse objekten hebben deze patiënten uiteraard grote moelijkheden.
- Een minder extensieve lesie van het gyrus angularisgebied leidt volgens G. tot alexie plus agrafie, waarbij de patiënt dus lezen noch schrijven kan, omdat de auditief-visuele koppeling tussen klanken en letters niet meer gemaakt kan worden. Bij dit syndroom komen ook meestal lichte woordvindingsmoeilijkheden voor, terwijl de overige taalfunkties intakt zijn.
- De funkties van de gyrus angularis als tussenstation voor intermodale associaties komt echter nog dramatischer aan het licht bij het reeds vermelde syndroom van de zuivere woordblindheid. De patiënt heeft hier een pure leesstoornis (en kan dus nog wel schrijven), en de oorzaak hiervan is volgens G. een uitgebreide beschadiging van de linker visuele cortex in kombinatie met een lesie van het achterste deel van het corpus callosum (‘splenium’), dat de rechter en linker visuele cortex met elkaar verbindt. Hoewel de patiënt dus nog wel kan zien (met zijn rechter visuele cortex), verhindert de lesie van het splenium de overbrenging van de visueel waargenomen taalstimuli naar de gyrus angularis aan de voor taal dominante linkerkant, met als gevolg een specifieke leesstoornis. De gyrus angularis zelf is echter nog intakt en daarmee dus de regels waarmee gesproken taal tot schriftelijke taal gekodeerd kan worden. Het schrijven blijft daarom mogelijk, evenals het herkennen van auditief gespelde woorden en zelfs het lezen op de tast (door de letters met de vinger te traceren) is tot op zekere hoogte mogelijk (n.b. taktiel-auditieve associaties). Merkwaardig genoeg blijken deze patiënten weinig of geen moeite te hebben met het benoemen van objekten; volgens G. moet de verklaring hiervoor gezocht worden in het feit, dat objekten (in tegenstelling tot letters) een relatief groot aantal associaties in andere modaliteiten teweeg kunnen brengen, dat wil zeggen we kunnen een appel bijvoorbeeld behalve aan zijn vorm ook aan zijn geur, smaak en op de tast (en door erin te bijten) herkennen. Door dit soort associaties is het mogelijk om via alternatieve banen (die het corpus callosum dan vóór het splenium zullen moeten kruisen) toch de ‘koppeling’ met de klankvorm ‘appel’ tot stand te brengen, althans zo luidt de suggestie van G. Deze verklaring lijkt erg ‘ad hoc’, maar is
toch niet onwaarschijnlijk als men bedenkt, dat patiënten met zuivere woordblindheid meestal ook zeer grote moeite hebben met het benoemen van kleuren, die weinig associaties hebben, maar niet met getallen, die sterke somesthetisch associaties hebben, doordat men als kind bijna altijd op de vingers leert tellen. (G. merkt in dit verband op, dat het heel goed mogelijk zou zijn, dat er bij de zogenaamde ‘congenitale dislexie’ (‘aangeboren’ leesmoeilijkheden) sprake is van een vertraagde ontwikkeling van het gyrus angularisgebied en dat deze kinderen derhalve ook grote moeite zullen hebben met het op tijd leren van de kleurennamen; zelfs zouden leesmoeilijkheden bij kinderen al vroeg voorspeld kunnen worden op basis van hun falen bij het kleurbenoemen en meer algemeen bij het uitvoeren
| |
| |
van visueel-auditieve associatietesten).
Uit bovenstaande voorbeelden kan duidelijk geworden zijn, dat de kracht van G.'s theorie voornamelijk ligt in het bij elkaar brengen van op het eerste gezicht disparate feiten uit verschillende wetenschapsgebieden. Duidelijk is ook, dat G.'s model lang niet alle feiten op afasiegebied kan verklaren. Een voorbeeld hiervan zijn de syntaktische moeilijkheden (‘telegramstijl’) en de receptieve stoornissen die vaak optreden bij de afasie van Broca. Ook zijn er gevallen waarbij een lesie niet tot het verwachte syndroom leidt, bijvoorbeeld een lesie in het gebied van Wernicke zonder de bijbehorende afasie. G. wijdt zelf een apart hoofdstuk aan dit soort problemen (hfd. 20), die hij voor een deel via alternatieve verklaringen (dat wil zeggen zenuwbanen) probeert op te lossen, maar waarvan hij voor een ander deel erkent, dat zij bij de huidige stand van onze kennis voorlopig nog wel een mysterie zullen blijven. Dit is echter op zich zelf geen reden om het model van G. als inkorrekt te verwerpen, vooral niet zolang er geen adekwaat alternatief bestaat en zolang er nog maar zo weinig bekend is van de ongelooflijk komplexe processen die zich in de hersenen afspelen als mensen ‘zinnen’ gebruiken. In dit licht gezien is het model van G. een veelbelovende synthese van onze fragmentarische kennis over de relaties tussen taal en hersenen. Zeer aanbevolen voor linguïsten die zich niet a priori willen beperken tot de formele karakterisering van een verzameling zinnen!
| |
Bibliografie
Brain and Language, Editor H.A. Whitaker. New York: Academic Press, 1974-1975. (vol. 1 & 2). |
Fodor, J.A., T.G. Bever & M.F. Garrett, The psychology of language. An introduction to psycholinguistics and generative grammar. New York etc.: McGraw-Hill Book Company, 1974. |
Goodglass, H. & S. Blumstein (eds.), Psycholinguistics and aphasia. Baltimore & London: The Johns Hopkins University Press, 1973. |
Green, E., On the contribution of studies in aphasia to psycholinguistics. Cortex 6, 1970, 216-235. |
Luria, A.R., Higher cortical functions in man. London: Tavistock Publications, 1966. (Oorspronkelijke Russische tekst: Moskou 1962). |
Luria, A.R., Traumatic aphasia. Its syndromes, psychology and treatment. The Hague etc.: Mouton, 1970. (Oorspronkelijke Russische tekst: Moskou 1947). |
Schnitzer, M.L., Aphasiological evidence for five linguistic hypotheses. Language 50, 1974, 300-315. |
Weigl, E. & M. Bierwisch, Neuropsychology and linguistics: topics of common research. Foundations of Language 6, 1970, 1-18. |
Whitaker, H.A., Neurolinguistics. in: W.O. Dingwall (ed.), A survey of linguistic science. College Park, Md.: Linguistics Program, Univ. of Maryland, 1971, 136-244. (a). |
Whitaker, H.A., On the representation of language in the human brain. Edmonton: Linguistic Research Inc., 1971 (b). |
|
|