Spektator. Jaargang 5
(1975-1976)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 554]
| |||||||
Aankondiging en BesprekingSimon Stijl. De Torenbouw van het vlek Brikkekiks in het landschap Batrachia. Uitgegeven naar het handschrift in de Provincial Bibliotheek van Friesland te Leeuwarden. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door A.N.M. Wijngaards en N.C.H. Wijngaards.Zutphen, z.j. [1975]. W.J. Thieme & Cie. K.L.P. nr. 211. ƒ 7,90. In de reeks van het Klassiek Letterkundig Pantheon verscheen onlangs een tekstuitgave van Simon Stijl's toneelstuk De Torenbouw van het vlek Brikkekiks in het landschap Batrachia. Het stuk werd uitgegeven naar het handschrift dat bewaard wordt in de Provinciale Bibliotheek van Friesland te Leeuwarden onder signatuur Hs 1228. De tekstbezorgers hebben de uitgave voorzien van een inleiding op en aantekeningen bij de tekst, die beiden, naar ons oordeel, beneden de maat van een verantwoorde tekstuitgave blijven. Des te betreurenswaardiger, omdat we uit het ‘Woord Vooraf’ vernemen dat ook de heren L.C. Michels en P.J. Buijnsters een bijdrage aan deze uitgave geleverd hebben. Volgens de foto van de titelpagina van het handschrift (p. 35) is het stuk een blijspel. Dat is duidelijk zou je zeggen. Maar de inleiders maken zich in de paragraaf ‘De Torenbouw een blijspel?’ zorgen hierover. Ze slaan de vaklitatuur er op na, constateren dat C. Busken Huet en ds. J.J. Kalma het stuk een blijspel noemen maar ook dat H. Smitskamp, een historicus (nu ja!), er een satire in gezien heeft. Dit nu geeft aanleiding tot de vraagstelling: moet je de term ‘blijspel’ nu opvatten als een technische term òf had de auteur er misschien een ironiserende bedoeling mee? Is deze probleemstelling enigszins geforceerd, de oplossing ervan doet, methodisch gezien, amateuristisch aan. In plaats van eenvoudig te omschrijven wat er onder een blijspel dient te worden verstaan en vervolgens te toetsen of het stuk van Stijl daar al dan niet aan voldoet, wordt het probleem op een niet te volgen wijze aangepakt. Kortom: verwarring over een zaak die op zichzelf ttoch zo eenvoudig is. Verwarrend is ook het feit dat de lezer informaties krijgt te verwerken die elkaar blijken tegen te spreken. Wij vragen ons af wanneer het stuk eigenlijk geschreven werd. Een vraag die op het eerste gezicht onzinnig lijkt omdat immers op de foto van de titelpagina van het handschrift te lezen staat: 1787. Maar als de tekstbezorgers nu beweren dat De Torenbouw’(...) waarschijnlijk door Simon Stijl geschreven [werd] in het vroege voorjaar van 1788’ (p. 7), wat moet je dan? Twijfelen! En evenzo ga je twijfelen aan de waarde van de mededeling op pagina 7, nl. dat het stuk niet eerder (niet eerder dan wanneer? 1787? 1788??) in druk is verschenen, als je vervolgens leest: ‘Vele toneelstukken deed hij [Stijl] in de volgende jaren het licht zien, zoals “De Mityleners” in 1768 en “Brikkekiks” in 1787[!]’ (p. 10). De verwarring is intussen kompleet: bestond er in 1787 (of 1788?) nu ja of nee een tekstuitgave van het blijspel (satire?) De Torenbouw? Zoek maar uit! Maar kom, het is nu geen tijd voor kleinigheden. Kwalijker nog dan dit gehannes is het geheel ontbreken van een verantwoording betreffende de wijze van editeren. De lezer die zich afvraagt of hij met een diplomatische dan wel kritische uitgave te maken heeft, tast vrijwel volledig in het duister. Niet één letter daarover in de inleiding. Gelukkig geven de tekstbezorgers de lezer een foto van 'n handschriftpagina, corresponderend met p.52 van de tekstuitgave, zodat we in ieder geval kunnen reconstrueren hoe zij bij de transcriptie te werk zijn gegaan. Vergelijking van deze twee teksten leert dat de editeurs een kritische uitgave hebben willen leveren. Ter illustratie een paar voorbeelden: Op de foto, regel 1, lezen wij: ‘Mevr.F:’. De tekstbezorgers editeren: ‘Mevr.F.’:. Op de foto, regel 4, lezen wij: ‘Dr.B.’. De tekst bezorgers editeren: ‘Dr.B.:’ Op de foto, regel 12, lezen wij: ‘DoG.’. De tekst bezorgers editeren: ‘Domine:’ Op de foto, regel 26, lezen wij: ‘Advokaat, de voorigen.’. De tekstbezorgers editeren: ‘Advokaat, de voorigen.’. Uit deze voorbeelden blijkt hoe inconsequent de editeurs te werk zijn gegaan. Nu eens worden cursiveringen toegevoegd, dan weer weggelaten. De ene keer worden afkortingen wel, de andere keer niet opgelost. Punten worden toegevoegd, maar initialen van spelers (en hoofdletters) verdwijnen. | |||||||
[pagina 555]
| |||||||
Al naar het uitkomt, lijkt het. En nogmaals: alles zonder enige verantwoording. Verantwoorden is trouwens in het geheel niet de sterkste zijde van de inleiders. Wanneer zij één van de figuren uit het stuk, Stoffel Stotterzot, kamerdienaar van de Schout, historisch proberen te duiden, dan beroepen zij zich op geschreven bronnen. Maar dan wel op een vreemde manier: ‘Een hekeldrama over Hattem (1786) spreekt van een “lijfwacht” van Willem, in pamfletten wordt ook van een “kamerdienaar” gesproken’ (p. 24). Mooi. Maar over welk hekeldrama en welke pamfletten gaat het hier eigenlijk? En wie was die kamerdienaar? Waar kunnen we het pamflet ‘Aan Neerlandsch Moeder’ vinden, dat afgedrukt staat op pagina 30? Waar de spotprent van die onbekende patriot (p. 17)? Het stuk speelt zich af tegen de achtergrond van de politieke situatie waarin de Republiek verkeerde in de jaren 1782-1788. Terecht wordt er in de inleiding een paragraaf ingeruimd waarin de geschiedenis uit die jaren kort wordt samengevat..Jammer alleen, dat er geen duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de geledingen die zich binnen de groep der patriotten voordeden. Er waren aristocratische naast democratische patriotten, terwijl zich onder de laatsten figuren bevonden zowel van revolutionaire als gematigde signatuur. Binnen dit kader behoren verschijnselen en gebeurtenissen uit die jaren een plaats te krijgen, willen ze tot hun recht komen. Het is om deze reden op z'n plaats wanneer de inleiders het verschijnen van Montesquieu's De l'Esprit des Lois als een revolutionair-democratisch verschijnsel aanmerken en het is om dezelfde reden een tekortkoming, wanneer zij de gebeurtenis, waarbij na de vrede met Engeland in 1784 de leiding van het landsbestuur in handen raakt van patriotten (de pensionarissen van Holland), deze gebeurtenis niet onmiddellijk herleiden tot aristocratisch patriottisme, dat er op gericht was de prins tot doge te maken, z'n macht zoveel mogelijk te beknotten en hem tot uitvoerder van de bevelen der Staten te maken. De inleiders vegen alle vormen van patriottisme op één grote hoop. Intussen wordt de beschreven historische achtergrond betrokken bij de tekstanalyse. Op een alleromslachtigste manier wordt de lezer 2 bladzijden lang verveeld met de gedachte die eenvoudig hier op neer komt, dat je een literair werk op verschillende niveau's kunt lezen. Bedenk, aldus de inleiders, ‘(..) dat een aantal zo-op-het-eerste oog heel gewone termen of uitdrukkingen, in de kode van de patriotten een heel bijzondere betekenis hebben’ (p. 20). Was dat nu werkelijk zo heel bijzonder dat de patriotten de naam Jezabel gebruikten voor Wilhelmina? Werkelijk, of het om geheimschrift gaat, uitsluitend toegankelijk voor adepten, zó wordt hier omgesprongen met termen die destijds hele gewone allerdaagse begrippen waren, Zoals ook het begrip ‘Sinterklaasvrolijkheid’. Wat ook een heel gewoon begrip was: ‘tedergeliefde’ als bijnaam voor Willem V. Eigenaardig nu, dat het woord ‘tedere’ in de tekst (p. 38) niet geannoteerd wordt, terwijl het nota bene gecursiveerd staat. Wat ook niet geannoteerd wordt zijn de woorden ‘achttienduizend torenbreekers’ (p. 46). Wie zijn dat? De 20.000 (?) Pruisen misschien, die Willem V in het najaar van 1787 een handje kwamen helpen? Wat wel verklaard wordt is de passage op p. 44 waar de dominee uitroept: ‘Geen nood, Mevrouw, het lokaas van de Hoop is hier’ De tekstbezorgers tekenen hier bij aan: ‘Het kollege van schepenen lijkt te worden versterkt, vandaar de verwijzing naar de “hoop”’. Ja, ja. alsof er nooit een Engels bankiershuis onder de naam ‘Hope’ bestaan heeft dat voor de Oranjegezinde gewesten als subsidiecentrum fungeerde. Er is nog een andere kategorie kodewoorden waarop door de inleiders niet wordt gewezen. Al gauw blijkt dat de dominee sexuele omgang heeft met mevrouw Fijnepijn. Binnen deze kontekst is het equivalent voor ‘spiritus materialis’ natuurlijk niet ‘vlugzout’, zoals de tekstbezorgers menen, maar ‘lichaam’ (p. 50): en ‘Knakkniles spelen’ betekent naast ‘buigen en mooi weer spelen’ (p. 71) natuurlijk ook: het minnespel spelen. Enzovoort. Samenvattend kunnen we zeggen dat het vraagstuk rond de term ‘blijspel’ niet methodisch is aangepakt en dat er op een verwarrende manier tegenstrijdige informaties worden aangedragen over de verschijningsdatum van het stuk en de bestaande drukken ervan; dat de tekstbezorgers (vermoedelijk) een kritische tekstuitgave hebben willen leveren, bij het editeren alles behalve consequent te werk zijn gegaan en verzuimd hebben ook maar enige verantwoording over hun werkwijze af te leggen; dat zij verschillende malen op een vreemde manier met hun bronnen omspringen; dat zij op een ongenuanceerde manier de geschiedenis uit de tweede helft van de 18e eeuw weergeven; dat zij niet op de sexuele, wel de sociale kode van het stuk wijzen; dat zij over die laatste onnodig gewichtig doen, wel blijk geven het begrip ‘Sinterklaasvrolijkheid’ te kennen maar niet het begrip ‘tedergeliefde’. Dit alles maakt, dat deze tekstuitgave niet uitkomt boven het niveau van de zogenaamde ‘flodders’, wat niet wegneemt - een lichtpuntje - dat aankomende neerlandici er heel wat van kunnen leren: hoe het niet moet. (GrT-D & ThM) | |||||||
[pagina 556]
| |||||||
P.J. Verkruijsse. Critisch Bulletin.2 dln. Amsterdam 1975. Thespa. Literaire tijdschriften in Nederland. Bibliografische beschrijvingen, analytische inhoudsopgaven en indices, dl. 1, 2. ƒ 60, -. Een redactiecommissie, bestaande uit G. Borgers, G.J. van Bork, B. van Selm, J.M.J. Sicking en P.J. Verkruijsse (leden van de Werkgroep voor de Documentatie der Nederlandse Letteren), heeft het prijzenswaardig initiatief genomen tot de voorbereiding en begeleiding van de uitgave van een nieuwe reeks: Literaire Tijdschriften in Nederland (kortweg LTN)Ga naar eindnoot1. Blijkens de ondertitel van de reeks zullen in de LTN van afgesloten literaire tijdschriften ‘bibliografische beschrijvingen, analytische inhoudsopgaven en indices’ gepubliceerd worden. Géén tijdschrift-biografieën dus, maar wel alle levensfeiten op 'n rijtje, uitermate overzichtelijk en toegankelijk gemaakt. Een groot gerief, niet alleen voor de toekomstige tijdschrift-biografen, maar ook voor beoefenaren van allerlei vormen van literair-historisch en -bibliografisch onderzoek. Dit nieuwe projekt van de Werkgroep voor de Documentatie der Nederlandse Letteren is een tweede stap - de eerste was de uitgave van de Bibliografie van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap (BNTL) -, op weg naar het opheffen van een (vooral Noord-Nederlandse) achterstand op neerlandistisch-bibliografisch gebied. In de LTN worden zo volledig mogelijk vermeld:
De LTN is, anders dan in de circulaire en in deel 1 wordt vermeld, géén pendant van de Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften (uitgegeven door de Rob Roemans Stichting). Immers deze bibliografie en de Bibliografie van de Literaire Tijdschriften in Vlaanderen en NederlandGa naar eindnoot2 geven in één aflevering een overzicht van de bijdragen van verschillende literaire tijdschriften per jaar (of per periode van een aantal jaren). Zij vormen in feite een lopende bibliografie van tijdschriftbijdragen - aangevuld met bepaalde zakelijke gegevens over het behandelde tijdschrift. De LTN daarentegen behandelt in principe afgesloten tijdschriften en meestal niet meer dan één tijdschrift tegelijkGa naar eindnoot3. De gegevens van de LTN zijn dan ook uitvoeriger. Bovendien geeft de LTN een uitgebreid register op het behandelde tijdschrift, terwijl de Zuidnederlandse bibliografie alleen een register op de analytische inhoudsopgave geeft en niet op het tijdschrift zelf.
Van de LTN zijn thans deel 1 en 2, Critisch Bulletin (verzorgd door P.J. Verkruijsse), en deel 3, De Vrije Bladen (verzorgd door J.M.J. Sicking en J.F. Geerds), verschenen. Over de volgende tijdschriften zijn voorts delen in het vooruitzicht gesteld: Forum, De gemeenschap, Podium, Columbus, De Rode Lantaarn, Zaansch Groen, Parade der Profeten, Het Woord, Ad Interim, Werk, Maecenas, Criterium, Tweemaandelijksch Tijdschrift en De XXe Eeuw. Een veelbelovend programma. De reeks zou ook perspektieven kunnen bieden voor de beschrijving van 18e- en 19e-eeuwse tijdschriftenGa naar eindnoot4. Als er tenminste naar gestreefd wordt telkens enige tijdschriften tegelijkertijd in voorbereiding te geven, die, qua genre, doelstelling, medewerkers of tijd van verschijnen, overeenkomen, die elkaar aanvullen of opvolgen, die elkaars tegenhangers of zelfs tegenstanders zijn. Dit om te voorkomen dat de reeks het karakter zou krijgen van een groot aantal losstaande beschrijvingen. Door planning en samenwerking zouden naast individuele beschrijvingen van de allerbelangrijkste tijdschriften, samenhangende ‘groepen’ beschreven kunnen worden. Voor het universitaire onderwijs liggen hier ook mogelijkheden: een scriptie waarin een tijdschrift volgens normen van de LTN beschreven is, kan de basis vormen voor een publikatie van een studie over de betekenis van het tijdschrift in al z'n aspekten. Inhoudsopgaven en registers vormen immers geen doel op zichzelf!
De delen 1 en 2 van de LTN zijn ‘gewijd’ aan het ‘literair-kritische maandblad’ Critisch Bulletin (1930-1957). De samensteller is P.J. Verkruijsse, hoofd van de afdeling Documentatie Nederlandse Letterkunde van het Instituut voor Neerlandistiek (UvA). Deel 1 (329 p.) bevat behalve een Voorwoord en een Inleiding twee hoofdstukken: 1. Bibliografische beschrijving (p. 21-46), 2. Analytische inhoudsopgave (p. 47-329). Deel 2 (434 p.) bevat de Index (op Critisch Bulletin). Aan ieder hoofd- | |||||||
[pagina 557]
| |||||||
stuk gaat een korte verantwoording vooraf die door de gebruiker zeker geraad pleegd moet worden, wil hij optimaal profijt trekken van het geboden materiaal. Zo bevat bijvoorbeeld de noteringswijze in de Index een aanwijzing voor het kwantitatief of kwalitatief belang van de verwijsplaats: ‘gedrukt in romein zijn de pagina's waar het lemma of sub-lemma alleen maar genoemd wordt; cursief gedrukt zijn de pagina's waar het lemma of sub-lemma behandeld wordt. echter niet zo uitgebreid of diepgaand als op de vetgedrukte pagina's waar de belangrijkste gegevens staan’Ga naar eindnoot5. Het werk biedt allerlei verfijningen. Om nog een voorbeeld te noemen, de omvang van de bijdragen wordt gegeven in derden van pagina's nauwkeurig, en is voorzien van omrekeningssleutels in verband met de wijzigingen in bladspiegel en lettertype die het blad in de loop van zijn bestaan doormaakte. Op deze wijze heeft Verkruijsse het aangeboden materiaal geschikt willen maken voor een eventuele statistische bewerking. Een indruk van het belang en de mogelijkheden daarvan gaf hij zelf reeds in een bijdrage aan de bundel Weerwerk (1973)Ga naar eindnoot6. De steekproeven die ik tercontrole van de Index genomen heb, wijzen op volledigheid voor zover het auteursnamen, persoonsnamen en titels betreft. Wat de zaak namen aangaat, hier heb ik wel eens een plaats gemist - maar is het niet een vanzelfsprekendheid dat aangezien men bij het samenstellen van een zaakregister 1o. de tekst moet interpreteren, en 2o. moet selecteren, er verschillen van inzicht ontstaan? Interpretatieverschillen kunnen ook leiden tot kleine afwijkingen in de analytische inhoudsopgave bij de aanduiding van het onderwerp van de bijdrage.
Een werk van een dergelijke omvang en nauwkeurigheid moet wel bewondering afdwingen. De gedachte aan monnikenwerk dringt zich onwillekeurig op. Alleen tijdschriften, of groepen van tijdschriften, die een belangrijke rol in het literaire leven van hun tijd vervuld hebben, verdienen een dergelijke inspanning. Deze inspanning wordt m.i. pas beloond wanneer het materiaal op zinvolle wijze wordt verwerkt in een studie over Critisch Bulletin, of - een wijder perspektief -, wanneer op grond van deze beschrijving en die van bijv. De Vrije Bidden, Forum, De Gemeenschap etc. een beeld zou worden ontworpen van het literaire leven in de dertiger jaren, vooral van de rol die de tijdschriften daarin gespeeld hebben, hun interaktie e.d. De literatuurhistoricus die een dergelijke studie wil schrijven is aan Verkruijsse zéér veel dank verschuldigd, terwijl iedere onderzoeker van de literatuur uit de jaren 1930-1957 hem op z'n minst veel dank verschuldigd is. (ANP) | |||||||
H. Postma-Nelemans. Het perspectief in ‘Menuet’Groningen 1974. H.D. Tjeenk Willink. De Nieuwe Taalgids Cahiers 3. ƒ 19,50. In dit boekje, dat als motto meekrijgt: ‘het kon net evengoed dit of iets totaal anders zijn geweest’, poogt mevr. Postma de roman Menuet van L.P. Boon struktueel te analyseren en evalueren. Het onderzoek blijkt in augustus 1971 afgesloten, en het had beter afgesloten kunnen biijven, d.w.z. niet ten verkoop aangeboden kunnen worden (maar deze uitspraak mag eigenlijk pas aan het slot van mijn betoog staan). De studie telt een kleine 200 pagina's, waarbij we wel moeten bedenken dat zowat de gehele roman Menuet geciteerd is, die citaten weer worden geparafraseerd en die parafrases in het laatste hoofstuk nog eens zijn samengevat. Bovendien opent elk hoofdstuk met hinderlijke, want niets met Menuet of Boon uitstaande opmerkingen over een aantal andere lite- | |||||||
[pagina 558]
| |||||||
raire werken. Wat er overblijft aan ‘theorie’ en Menuet is echter niet mis, waarmee ik bedoel: vrijwel alles wat mevr. P. op papier heeft gezet is dermate diskutabel dat een minstens even dik boekje geschreven zou kunnen worden om alle dubieuze uitspraken aan te vechten en te weerleggen. Ik kan hier slechts op enkele punten ingaan. Allereerst het theoretische gedeelte (deel I). Niet gehinderd door inzicht in de vaagheid (d.i. nietszeggendheid) van perspektiefindelingen en typologieën van Stanzel en Romberg, bouwt mevr. P. op basis van tweeëntwintig literaire werken (waaronder Menuet) een ‘typologische theorie’ op (p. 14). Zij relateert aan het perspektief maar liefst tien ‘paarsgewijs distinctieve structuurkenmerken’ (p. 16), dus twintig kategorieën. Wie beslist of perspektieven ‘gelijkwaardig’, ‘essentiëel’, ‘illustratief’, ‘nadrukkelijk georganiseerd’ e.d. zijn, vermeldt ze niet; dat is blijkbaar objektief vast te stellen. In een indrukwekkend schema, met op de ene as de twintig kategorieën en op de andere as de tweeëntwintig literaire werken, worden deze laatste dan ‘op de (...) besproken typekenmerken getoetst’ (p. 20, kursivering van mij). De enormiteit een schematische parafrase van een overzicht te beschouwen als de toetsing van dat overzicht, doet mij het ergste vrezen voor de aangekondigde evaluatie van Menuet. Die vrees zal terecht blijken, maar daarover later. Genoemd schema is echter niet voldoende: ‘Men dient allereerst een onderscheid te maken tussen polyperspectief en perspectiefwisseling’ (p. 26). Polyperspektief wordt dan nog eens in vier subtypen onderscheiden, waarvan het laatste de benaming ‘parallelperspectief’ krijgt. Met deze kennis gewapend, kunnen we Menuet analyseren (deel II). Maar wat blijkt nu? Menuet voldoet niet aan de opgestelde typekenmerken (of andersom, maar daar gaat mevr. P. niet op in) door de boven het verhaal geplaatste kranteberichten ‘ze zijn niet inhaerent aan het parallelperspectief en daarom zullen ze in deze studie buiten beschouwing blijven’ (p. 34). Zoiets gaat mijn verstand te boven. In een studie als deze had ik er geen been in gezien eenvoudig een vijfde (of eenentwintigste) subtype in te voeren: ‘parallelperspektief + kranteberichten’. Geen mens die onder het duizelingwekkend gegoochel met perspektieven argwaan gekregen had. Mevr. P. maakt het zich nu nodeloos erg moeilijk, want hoe kun je iets zinnigs zeggen over een roman wanneer je doelbewust delen overslaat, vooral wanneer je bij je evaluatie (hfdst. IX) begrippen als eenheid, kompleksiteit, heterogeniteit als hoogste kriteria hanteert? Maar echte wetenschap is een eerlijk en moeilijk bedrijf en mevr. P. gaat dus de moeilijkheden niet uit de weg. Ik heb zelfs de indruk dat zij ze bewust schept. Zo besteedt ze een heel hoofdstuk (hfdst. V) aan de vraag wie nu eigenlijk de uitgever van Menuet is, want dat schijnt erg belangrijk te zijn voor de realiteitsillusie en de geloofwaardigheid. Gelukkig vindt ze de oplossing: ‘een (fictieve) impliciete uitgever. De “illusie van werkelijkheid” wordt in deze roman dus niet buiten proportie benadrukt (...) hetgeen de gaafheid van de structuur ten goede komt’ (p. 133). Mevr. P. getroost zich veel moeite het wereldbeeld in Menuet te negeren. Het hoofdstuk ‘Parallelperspectief en parallelle scènes’ (hfdst. II) bevat 25 pagina's letterlijk citaat, inklusief parafrases daarvan, maar resulteert dan in: ‘Telkens manipuleert Boon de lezer met correcties (...) en contrast (...). Zo weet Boon in de parallelle scènes (...) tegelijk eenheid én verschil te bewerkstelligen’ (p. 78). Waarhéén de lezer nu eigenlijk gemanipuleerd wordt, vermeldt de studie niet. Hoofdstuk IV, ‘Contrast en karakterisering’ telt maar even 30 pagina's citaat en parafrase. Doelstelling: ‘Ik verzamel de verschillende uitspraken van en over de drie karakters niet om daaruit conclusies t.a.v. de figuren zelf te trekken, maar uitsluitend omdat onderzocht moet worden hoe de karakters functioneren t.o.v. elkaar en in de totaliteit van “Menuet”’ (p. 92). Wat mevr. P. hierbij aan eigen tekst produceert, ligt ver van de gesuggereerde objektiviteit: de man is oppervlakkig, heeft van alles geen benul, redeneert onzinnig; het meisje is een gevaarlijk en wreed sujet; de vrouw is verstandig, vergist zich t.a.v. de anderen het minst, is het tragische slachtoffer van de twee kwelgeesten. Ik vraag me af waar dat allemaal staat. Het hoofdstuk besluit echter met de verrassende woorden: ‘Het kan niet de functie van parallelperspectief zijn, maar één interpretatie mogelijk te maken; integendeel, alle drie, naast elkaar, hebben de vertellers op hun eigen manier gelijk of ongelijk’ (p. 122). In het laatste hoofdstuk (IX) wordt geëvalueerd. Zo inventief mevr. P. bleek bij het uit de mouw schudden van perspektivistische typen en subtypen, pardon: bij het opstellen van een typologische theorie, zo voorzichtig gaat zij nu te werk bij het verzamelen van evaluatie-kriteria. ‘Zou men criteria zelf kiezen dan lijkt het gevaar erg groot dat men verzeild raakt in een cirkelredenering’ (p. 170). Zo is dat; voor het opstellen van evaluatie-kriteria gelden andere eisen dan voor het opstellen van typologieën. Of niet? Mevr. P. zwijgt daarover. Zij volgt het advies van Shumaker: de veiligste weg is een autoriteit kiezen en werken met diens kriteria. En zowaar, die is in de buurt: Mar- | |||||||
[pagina 559]
| |||||||
kiewicz, die vijf ‘waardesferen’ inbrengt. De voorafgaande hoofdstukken worden nu in ‘een interne en een externe evaluatie’ nog eens uitvoerig samengevat en alles in Menuet blijkt even funktioneel, positief of subtiel geïntegreerd, origineel noemt u maar op; hoewel. mevr. P. durft ook wel een kritische noot te kraken als dat nodig is. Over het belangwekkende probleem van de uitgever (hfdst. V) konkludeert ze nu: ‘dat Boon waarschijnlijk wel een presentator heeft bedoeld, maar deze omwille van de anonimiteit, de symbolische waarde van “Menuet” heeft verdoezeld (...) Op dit punt moeten we een minder positief oordeel uitspreken’ (p. 191, 192). Dat is wel even andere kost dan 60 pagina's terug (p. 133, zie citaat hierboven). Maar misschien dat deze kontrast-uitspraak, evenals de kontrasten in Menuet, ook binnen haar studie funktioneel en eenheidscheppend werkt. In ieder geval wil ik dit beschouwen als een ‘typekenmerk’ van deze werkwijze. Mevr. P. demonstreert overtuigend de doodlopende weg van de zogenaamde objektieve struktuuranalyse die op grond van strukturele kenmerken tot zulke opzienbarende konklusies als ‘een gaaf literair kunstwerk’ (p. 194) komt. Onthullend voor haar literatuuropvatting is in dit verband haar reaktie op de beschouwingen van Weverbergh: ‘W. ziet “Menuet” dus primair als een protest van Boon tegen de maatschappij, en als een uiting van de mens Boon. Over “Menuet” als literair werk zegt hij niet zo veel’ (p. 41). Voor mevr. P. gaat literatuur blijkbaar nergens over, is het alleen een kwestie van betekenisloze zinnen in een al dan niet ‘gave’ struktuur. Wie dit laatste te scherp gesteld acht, leze de uitsmijter/toegift van haar studie: een bijlage met korte perspektiefanalyses in 25 boeken uit de wereldliteratuur. Geen zinnig woord hierin over wat deze boeken nu aan de orde stellen; net zo goed, zo niet beter (want voor de lezer - in - spé belangwekkender) had ze het aantal pagina's, het gebruikte lettertype, de kleur van het omslag en de prijs van de desbetreffende boeken vermeld. De wervende tekst op de achterflap van de studie: ‘Dit boek richt zich niet alleen tot de bewonderaars van L.P. Boon, maar zou ook van belang kunnen zijn voor geïnteresseerden in de theoretische en vergelijkende literatuurwetenschap’ is misleidende reklame. Bewonderaars van Boon zullen zich bekocht voelen: een dergelijke steriele benadering gaat volledig voorbij aan waar Boon voor staat en voor schrijft, kortom: waarom Boon ‘literatuur’ is. Literatuurwetenschappers weten al jaren dat Stanzel, Romberg, Friedman c.s. niet meer dan opstapjes (kunnen) zijn om literaire teksten te benaderen (‘literair’ hier dan ook in de betekenis: ‘lekturaal’). En dan kan hier de tweede zin van mijn kritiek herhaald worden. (FCdR) | |||||||
Wim Ibo. Cabaret...wat is dat eigenlijk?Amsterdam 1974. Meulenhoff Educatief. Het spel en de knikkers: Profiel 8. 120 pgs. Cabaret op school. In de Meulenhoff-reeks ‘Het spel en de knikkers’ verscheen een boekje over lieden die het veelal zeer om de knikkers te doen is: Nederlandse cabaretiers. De auteur is Wim Ibo, en het boekje, ‘Cabaret...wat is dat eigenlijk?’ is een uittreksel uit de grote ‘cabaretbijbel’ die Ibo in 1970 het licht deed zien. Het materiaal is bijgewerkt tot op heden, en hier en daar aangevuld. Zo staat het prachtige lied ‘Van jou heb ik niets meer gehoord’ (uit een communistisch naoorlogs cabaret) in zijn geheel in het schoolboek, terwijl Ibo er ons in 1970 slechts een fragment van gaf. Illustraties, anekdotes en onthullingen zijn rijkelijk voorhanden. Zie bijvoorbeeld de reactie van dominee Schmidt, vader van Annie M.G., op de dood van Pisuisse: ‘Dat kermisvolk moordt elkaar maar uit.’ Helaas is Ibo, behalve een goed verteller en een deskundige bij uitstek, ook een groot berijder van stokpaarden, als daar zijn: auteurs moeten de voordracht van hun werk aan anderen overlaten (ook als ze Drs. P of Jaap van de Merwe heten), Fien de la Mar is de grootste kunstenaar díe ooit heeft geleefd, Van Iependaal, Derby, Pruis, ‘volksentertainer’ Toon Hermans en Louis Davids vóór zijn Van Tol-tijd zijn géén cabaretiers. Dat laatste betekent dat Davids-liedjes als Zandvoort, Reisje langs de Rijn, Radijswals, In de Jordaan, O mooie Westertoren, Als de tros wordt losgesmeten en Nou tabé dan - uit het Walhalla van de kleinkunst worden verdreven. Ibo ziet het vaderlandse cabaret als een gebied waar de rangen en standen en het goed en kwaad duidelijk en voor eeuwig vaststaan. Hij is een soort mengeling van Knuvelder en Sinterklaas, en ontziet zich niet, reprimandes uit te delen als deze, aan Freek en Bram: ‘Ze krijgen immers, door het blindelings gejuich van opportunistische modemeelopers, nauwelijks de kans om zich kritisch op te stellen ten aanzien van hun eigen werk.’ Als ik leraar was, zou ik zeggen: ‘Jongens, lees hem wel. Maar geloof hem niet.’ (WW) | |||||||
[pagina 560]
| |||||||
Dit liedekijn heeft ghemaect Baert suster die clusenarinne t Utrecht.Utrecht 1975. Uitgeverij Váva. Bij uitgeverij Váva verscheen wederom een laatmiddeleeuws lied. Ditmaal van de oud stadsgenote Baert suster die clusenarinne (zoals het handschrift zegt), in de literatuurgeschiedenis beter bekend onder het alias Suster Bertken. Het is het overbekende: Die werelt hielt mi in haer ghewout
Mit haren stricken menichfout;
Nu bin ic haer ontcomen.
Och dat si seer bedriechlic is,
Dat heb ic wel vernomen.
enz.
Hoewel het boekje geen wetenschappelijke pretenties heeft, is de tekst - die sprekend lijkt op die van de uitgave van C.C. van de Graft, Zwolle 1955 - zuiver. Het boekje, 20 pag. is eigenlijk een boekje, heeft wèl bibliofiele en esthetische aspiraties, maar of het een mooi boekje is,...? (WK) | |||||||
Utrecht tussen Pruis en Fransoos 1780-1800. Uit de papieren van tijdgenoot C.J. Nagtglas, aangevuld door F. Nagtglas, opnieuw uitgegeven met aantekeningen van dr. A. van Hulzen.Utrecht 1975. Uitgeverij Vava. 144 blz. f 10. -. Dat op een septemberavond in 1799 ‘Millioenen sterren flonkerden aan den wolkenlooze hemel’ zullen tegenwoordig weinigen opzienbarend noch stilistisch fraai vinden. Daarentegen heb ik de volgende zin moeten herlezen: ‘De (Joodse! TB) man hield in de Predik heerenstraat een papierwinkeltje, en verhuurde boeken voor een stuiver in de week, waarmede hij onder de hand nogal wat verdiende daar er toen nog geen openbare leesbibliotheken bestonden, waarvan de oprichting door het boekverkoopersgild tegengehouden werd.’ (p. 68) Waarmee deze uitgave op zijn waarde is geschat: ondanks de stijl van de Nagtglassen een informatief en van merendeels relevante aantekeningen voorzien werkje. (TB) | |||||||
Marnix Gijsen. Lament for Agnes. [Klaaglied om Agnes] Vertaald door W. James-Gerth.Boston 1975. Twayne Publishers. 97 blz. Bovenstaande vertaling verscheen, in samenwerking met de Stichting voor Vertalingen als volume 6 in The Library of Nederlandic Literature, onderdeel van Twayne's World Authors Series. Egbert Krispyn, general editor van de serie schreef het voorwoord. Van de vier blz. wijdde hij er 2½ aan een korte biografische schets waarin i.p.v. de vaak wat overbodige gegevens wellicht meer gezegd had kunnen worden over de plaats van Gijsen binnen de Vlaamse letterkunde. Ik denk bijv. aan zijn werk in Ruimte en de invloed hierop van Whalt Whitman en duitse expressionisten als Franz Werfel, August Stramm en Georg Trakl. In de resterende 1½ blz. bespreekt hij enkele motieven. De vertaling doet aan de voor Gijsen zo kenmerkende verstilde, afstandelijk-begrijpende verteltrant en de geladen, melancholieke ironie zeker geen afbreuk. Toch leverde het Vlaams wel enige problemen op. De vertaling ging soms ten koste van het specifieke taalgebruik. (o.a. ‘eerlang’-‘before long’; ‘we zullen een promenade pakken’-‘we'll go for a walk’). Een paar keer verving de vertaalster enkele zinnen door een kortere; hierdoor viel o.a. de grap met de woordspelingen op de Banier weg en bleef wat lokale geschiedenis aan de Engelse lezer onthouden. Waarom sommige franse en duitse zinnen wel en andere weer niet vertaald werden, bleef onduidelijk. Onzorgvuldig was ook het plaatsen van aanhalingstekens en het cursiveren van zinnen daar waar dat in het Nederlands niet voorkwam evenals de wat willekeurige alineaindeling. Een grote onzorgvuldigheid was het weglaten van zowel het motto (uit Schillers ‘Naenie’) als de opdracht. Het boekje werd mooi, stevig gebonden uitgegeven met een foto van Gijsen op de achterkant. (PV) | |||||||
Joos Florquin. Ten huize van...Elfde reeks.Leuven 1975. Davidfonds, Keurreeks no. 130. BF 175. Van de serie interviewprogramma's ‘Ten huize van...’ die Joos Florquin met Annie Avermaet en Fons Fraeters sinds 1957 voor de Vlaamse TV maakt - onder grote bijval - is onlangs de elfde bundel te boek gesteld. Hierin komen aan het woord: de ‘Tijdstroom’-dichter Jan Vercammen, de volkskundige K.C.Peeters, Gaston Eyskens, Annie M.G.Schmidt (2x), de priester-kunsthistoricus F. van der Meer, Anton Pieck en Annie Romein-Verschoor; bijna allen in 1973 of 1974 geinterviewd. Een paar portretten uit de TV-opnamen en een personenregister completeren het geheel. | |||||||
[pagina 561]
| |||||||
Een verzameling ‘prominenten’/van divers pluimage, geïnterviewd door deze academicus om de Vlaamse kijker in aanraking te brengen met de kulturele idolenwereld van zijn taalgebied. Florquin hanteert daarbij de formule van een ‘algemeen levensbeeld’, gegeven met velerlei jeugdherinneringen en andere anecdoten. In de reeds verschenen delen kwamen, eerst meer, later minder figuren uit de literaire wereld voor; in dit 11e deel 2: Jan Vercammen en Annie Schmidt, aan wie inderdaad nog geen boekdelen gewijd zijn, zodat elk gegeven telt. Toch vraag ik me af of de TV-serie zo populair is dankzij of ondanks de wijdlopig aandoende stijlen die vraag geldt dubbel voor deze boekuitgave, die samengesteld is aan de hand van de voorgesprekken, die 2x de lengte hebben van de uitzendingen die daaruit werden geselecteerd. (KO) | |||||||
J.G.M. Weck. In contact met het werk van moderne schrijvers, Deel 3: W.F. Hermans.3e druk. Amsterdam/Antwerpen, 1975. W. Versluys. ƒ 5,75. De derde druk van dit werkje wijkt in zoverre af van de vorige drukken dat ook de laatste werken van Hermans (behalve ‘Onder professoren’) erin besproken worden. Na het verschijnen van ‘Het evangelie van O ‘Dapper Dapper’ wordt er wat meer aandacht besteed aan ‘De God Denkbaar Denkbaar De God’. Bovendien wordt ‘De Donkere Kamer van Damocles’ vergeleken met ‘King Kong’. Als kennismaking met W.F. Hermans en de moderne literaire kritiek blijft dit werkje voor leerlingen van het VWO een didaktisch goed opgezet boekje door de wijze waarop de literaire kritiek in de behandeling van de afzonderlijke romans is opgenomen. Ook de vragen en opdrachten, die zonder het lezen van de verschillende romans onbeantwoordbaar zijn, stimuleren een literair kritische benadering van de moderne roman. (RW) | |||||||
OpwentelingEen derde lustrum en een honderdste bundel: twee gegevenheden waaromheen feest gevierd werd in Eindhoven op 29 november 1975. In 1960 nam de grijze eminentie van de Brabantse dichters, Joop Oversteegen, het initiatief tot een samenwerkingsverband van schrijvers en dichters. Opwenteling, associatie van dichters en schrijvers. Na een paar jaar zoeken en organiseren begonnen de eerste publicaties te verschijnen die vooral jogeren een kans moesten geven. In de zestiger jaren verschenen bundels van o.a. Hans Vlek, S.A. Peto, Hans van de Waarsenburg, Frans Babylon. De tijdschriften Manifest, Kuur en Nieuw Tijdschrift zijn door Opwenteling uitgegeven; tegenwoordig wordt samengewerkt met Kruispunt-Sumier. Verder verschijnt vier maal per jaar de bloemlezing Naar morgen. Sedert 1972 is Opwenteling, dichterssamenwerking voor presentatie van poëzie, een Stichting geworden, georganiseerd en redactioneel begeleid door Ton Veugen. De nu verschenen honderdste bundel (eigenlijk 99-100e bundel, want het is een ‘dubbelbundel’) bevat een ‘Sumier overzicht van de aktiviteiten van Opwenteling ter gelegenheid van het 15-jarig bestaan en de uitgave van de 100ste bundel’. De kritiek in dit overzicht op de Eindhovense, geen-subsidie-meer-verlenende overheid ontbrak merk waardigerwijs in het persbericht dat de Stichting heeft doen uitgaan. Daarentegen mist men deerlijk in deze anthologische jubileumbundel een fatsoenlijke titelpagina (titel: De honderdste bundel van Opwenteling. Bloemlezing uit 46 poëziebundels. Samenstelling Peter Schuddeboom. [Eindhoven, 1075]), een paginering, en ‘wat erger is’ een half gedicht. Het vers van Arnold Spauwen, Wat geschreven staat uit de bundel Watermaking van 1966, is door de bloemlezer maar half uit het water gerukt. Een ervaring van 15 jaar en 98 voorgaande bundels hadden dit toch moeten voorkomen! Misschien is Spauwens laatste bundel, Een Prinsiade, onder het pseudoniem Sylvester Owen, terecht bij Panholzer (Elandsgracht 96, Amsterdam) uitgegeven. Behalve Spauwen is nog een tweede Amsterdamse student in de neerlandistiek, Adri van Griensven, in het Opwentelingsfonds te vinden. Oudere namen die men er in tegenkomt (bien étonné...): Maria van der Steen, Joop Oversteegen, Jan H. Eekhout. Een abonnement op alle uitgaven (14 bundels per jaar) kost ƒ 45, -; op de bloemlezing Naar morgen (4per jaar): ƒ 15, -. Bestellingen op postgiro 2858508 t.n.v. penningsmeester Stichting Opwenteling, St. Lambertusstraat 10, Eindhoven. (PJV;01/12/75) | |||||||
G.A. Bredero's Boertigh, Amoreus, en Aendachtigh Groot Lied-Boek [dl. I]. Uitgegeven en toegelicht door G. Stuiveling met medewerking van A. Keersmaekers [,] C.F.P. Stutterheim [,] F. Veenstra [en] C.A. Zaalberg.Culemborg, 1975. Tjeenk Willink/Noorduijn. De werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero [7]. 640 bldz. ƒ 85, -; intekenaars ƒ 69, -. | |||||||
[pagina 562]
| |||||||
Het zevende deel van de Werken van Bredero is verschenen. Gelet op de omvang van dit deel (640 blzz.) zou een uitgebreide recensie hier zeker op zijn plaats zijn, maar een bijna even groot aantal pagina's met betrekking tot het Lied-Boek wordt nog in het vooruitzicht gesteld, nl. een deel commentaar en uitvoerige aantekeningen plus een bijdrage over de illustraties door P.J.J. van Thiel (400 blzz.) en een deel van 200 pagina's met het muziekschrift in oorspronkelijke en hedendaagse zetting met toelichting door F.H. Matter. Het lijkt verstandiger om in ieder geval het commentaar af te wachten alvorens tot een bespreking over te gaan. Toch kan ten aanzien van dit deel met de tekstuitgave en woordverklaringen reeds gesteld worden dat door de commissie onder leiding van Stuiveling iets groots verricht is. Het kibbelen over een teveel of een tekort aan verklarende voetnoten is volkomen onnodig, hetgeen bij voorbaat al geconstateerd werd door Sluttenheim in een uitermate geestig betoog bij de presentatie van dit zevende deel in het Amsterdams Historisch Museum op 6 november 1975. De gevaren die dreigen bij het toelichten van teksten, met name dubbelzinnige teksten als in het Boertigh Lied-Boek, zijn velerlei, zowel intern (vanuit de tekst), als extern (van de kant van de verschillend ingestelde gebruikers). Voor de volledigheid kan hier nog medegedeeld worden dat voor deze uitgave uitgegaan is van de editie-1622, verschenen bij Vander Plasse. Een alfabetisch register van beginregels is opgenomen op blz. 631-637. (PJV;30/11/75) | |||||||
Belle van Zuylen. De edelman en Mrs. Henley gevolgd door Madame de Charrière ontvangt van Mare V. Grellet.Amsterdam 1975. Meulenhoff. E 394. 127 blz. ƒ 14,50. Het boekje biedt ons in vertalingen van Robert Egeter van Kuyk achtereenvolgens Belle's debuut Le Noble (1962), het in briefvorm geschreven MISTRISS Henley (1784) en een door Marc V. Grellet geschreven ‘tableau’ Un après chez Madame de Charrière (1923). Dit wordt dan nog gevolgd door een ‘Beknopt chronologisch overzicht’ van het leven en de werken van Belle van Zuylen, een lijstje met sekundaire literatuur, een opsomming van haar in het nederlands vertaalde werk en een korte verantwoording. De vertaling van Le Noble en Mistriss Henley is gebaseerd op Ph. Godet's tekstuitgave van Letres Neuchàteloises, Mistriss Henley, Le Noble (Genève 1908). Het ‘tableau’ van Grellet werd in 1923 te Neuchâtel uitgegeven. Om met het laatste te beginnen, Grellet merkt in zijn ‘Bericht aan de lezer’ op dat hij werd geïnspireerd door Madame de Charrière et ses amis (Genève 1906) van Ph. Godet. Hij heeft stukken uit brieven en delen uit haar romans samengevoegd in een uit tien ‘taferelen’ bestaand ‘tableau’. ‘(...) zoek hier geen komedie, drama of wat toneel ook’, zegt Grellet, ‘maar de lezer stelle zich voor dat hij heel even het dak optilt, of beter, het plafond van de salon van Madame de Charrière, waar mensen spreken over zaken die toen hun belangstelling hadden en ook nu nog de onze vasthouden’. (p.84). Deze zaken zijn o.a. de verwijdering tussen Madame de Charrière en Benjamin Constant, de rol van Madame de Staël hierin en het konflikt tussen dominee Chaillet en Madame de Charrière over haar zwngere, ongetrouwde kamermeisje. In het simpele verhaal De edelman wordt de draak gestoken met de ingewortelde ideeën van de oude adel m.b.t. zijn stand en konventies. De hoofdpersoon verzet zich hiertegen en volgt haar ‘redelijke’ hart. In Mrs. Henley liggen de zaken gekompliceerder. Was er in De edelman eigenlijk geen sprake van een konflikt binnen de hoofdpersoon zelf, dit is wel het geval bij Mrs. Henley. Zij zou haar man in zijn gelijkmatigheid willen volgen, maar haar spontaniteit verhindert dit. Sterker nog: ondanks het feit dat ze de eigenschappen van haar man haaars inziens behoort te bewonderen, gaat ze zijn rust en gelijkmatigheid haten. Temeer daar haar problemen geen weerklank bij hem vinden. Ze staat alleen en is ongelukkig. Deze problematiek wordt in Mrs. Henley expliciet geplaatst tegen de achtergrond van het landleven (waarvan Mr. Henley een exponent is), en daarmee neemt Madame de Charrière op geheel eigen wijze deel aan een stukje ‘pastorale’ literatuur van haar tijd. In afwachting van Belle's verzamelde werken zijn meer van dit soort uitgaven welkom. (MP & EdM) | |||||||
MededelingenLeidse publikatiesDe Vakgroep Nederlandse Taal- en Letterkunde van de Rijksuniversiteit Leiden is in 1975 een serie Publikaties begonnen die tegen redelijke prijs te koop, maar - in ieder geval wat betreft dl. 1 en 2 - uitermate krukkig gefabriceerd zijn. | |||||||
[pagina 563]
| |||||||
Deel 1 van de serie bevat op 228 pagina's elf Studies voor Zaalberg ter gelegenheid van diens afscheid als hoogleraar op 24 oktober 1975. De taalkundige bijdragen in de bundel zijn van C. van Bree over Regionale varianten van de Sjwa, Ineke Holierhoek en J.G. Kooij over ‘Tonen’, ‘laten zien’, ‘ontoonbaar’ eigenschappen en relaties en C.F.P. Stutterheim over zinsvarianten, gedemonstreerd aan Wie zijn dat. Een bijdrage tot de vakdidactiek levert J. Griffioen met zijn bespreking van het schoolboek Opbouw, waarover het oordeel luidt: ‘Opbouw I is een overbodig boek’. Op het terrein van de literatuurgeschiedenis ligt de bijdrage van K. Bostoen over De jonge Vander Noot (ca. 1537-1567), waarin de bekende archivalia nog eens doorgelicht en nieuwe gegevens bekendgemaakt worden. Louis Paul Boon en de werkelijkheid was een lezing van Gomperts aan de Universiteit van Oslo. Dat ook dit niet geholpen heeft is intussen bekend...M.J.M. de Haan houdt zich bezig met Lombarden en paragraaftekens in de Reynaert, een onderwerp dat blijkbaar in de lucht zit, want Lulofs besteedde aan deze materie reeds de nodige aandacht in Nu gaet reynaerde al huten spele. S.J. Lenselink vertelt Een en ander over Hooft's treurspel Geeraerdt van Velsen n.a.v. ‘de lectuur van enige “bronnen” die totnutoe te weinig of geen aandacht hebben gehad’. Over literatuuropvattingen tijdens het interbellum gaat H.P.G. Scholtens bijdrage ‘Ambrosia, uw naam klinkt als een veelvoud’. Al polemiserend met Oversteegen wordt aandacht besteed aan Engelman, Ter Braak en Du Perron. Het grootste deel van de bundel (blz. 187-259) wordt ingenomen door B. van Selms verslag van een voorlopig onderzoek naar De 1731-1735 edities van De Hollandsche Spectator. De drukgeschiedenis van Van Effens tijdschrift wordt door dit uitermate degelijk gedocumenteerde artikel heel wat helderder. In navolging van Bond stelt Van Selm dat analytisch-bibliografisch onderzoek van 18e-eeuwse tijdschriften vooraf moet gaan aan de descriptieve bibliografie ervan. H.A. Wage tenslotte tracht in Gideon's herkomst verbanden te leggen tussen Bosboom-Toussaint, Vondel, Bakhuizen van den Brink en Gideon Florenz uit de Leycestercyclus. Ook deel 2 van de Leidse Publikaties is Zaalberg bij zijn afscheid aangeboden. Het bevat de diplomatische èn kritische tekst naar de druk van 1564 van het Spel van Sinne door de Leidse rederijkerskamer De Witte Acoleyen vertoond te Rotterdam in 1561 met een inleiding over deze kamer en het Rotterdamse feest en over structuur en taalgebruik van het spel. Tekstverklarende aantekeningen besluiten dit 62 pagina's tellende verslag van deze kandidatenwerkgroep onder leiding van B.C. Damsteegt met medewerking van S.J. Lenselink en B. van Selm. De delen 1 en 2 zijn beide uitverkocht. Als nr. 3 verscheen de Geschiedenis van het Nederlands vokalisme in 104 regels van H. van der Hulst, F. Jansen en J. Nijhof. Dit boek over generatieve fonologie is te bestellen door ƒ 9, - te gireren op giro 3397557 van Bibliograaf Vakgroep Nederlands, Levendaal 150-152, Leiden. Ter plekke afgehaald bedraagt de prijs ƒ 6, -. Buiten de reeks maar binnen de vakgroep verschijnt een afscheidsbundel voor en van H.A. Wage met een selectie uit diens artikels en lezingen: Waar zijn de Muzen gebleven? Prijs voor ruim 200 bladzijden: ƒ 28,75 op giro 1381528 van W.J. Lukkenaer te Leiden (afgehaald ƒ 25, -). (PJV) | |||||||
FilologencongresOp 13, 14 en 15 april 1976 wordt het 34e Nederlands Filologencongres gehouden in het gebouw van de Vrije Universiteit. Het voorlopige programma vermeldt voor de afdeling Algemene Taalwetenschap voordrachten van H. Brandt Corstius, A. Feitsma en W. Martin rond het thema ‘Tellen en meten in de taalwetenschap’. De afdeling Algemene Literatuurwetenschap houdt zich bij monde van H.R.P. Leferink, H. Steinmetz en F.C. Maatje bezig met de theoretische status van de interpretatie en haar plaats in het literatuurhistorisch onderzoek. Het thema van de afdeling Taalverwerving/taalbeheersing is nog oningevuld. Hetzelfde geldt voor de sectie Nederlandse Taalkunde. Het algemene onderwerp van de sectie Nederlandse Letterkunde is ‘Literatuur en mystiek’ met voordrachten van H.W.J. Vekeman over Hadewych, C.W. van de Watering over Lucebert en K. Porteman over de 17e-eeuwse literatuur en mystiek. Over dialectologische onderwerpen spreken H. Entjes, H. Ryckeboer en F. Jansen. Voor nadere inlichtingen kan men zich wenden tot het secretariaat van het Nederlands Filologencongres, Erasmuslaan 40, Nijmegen. |
|