Spektator. Jaargang 5
(1975-1976)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 544]
| |||||||||||||||||||||||||
NotitiesL.F. van Driel: De cirkel van denkbaar: coderen, dubbelcoderen en decoderen.samenvattingIn Hermans' Denk baar de God komen cijferreeksen voor. Totnogtoe zijn deze bij de interpretatie ervan niet betrokken. In het artikel wordt de bron en de mogelijke betekenis van de getallen meegedeeld.
Wie zich bezighoudt met De God Denkbaar, Denkbaar de God wordt steeds weer getroffen door de geheimzinnige kracht van het boek. Ook zonder dat men alles begrijpt blijft het boek fascineren. Wie zich daarop in de literatuur gaat oriënteren komt tot de ontdekking dat er maar weinig vaststaat met betrekking tot structuur en betekenis van dit boek. In de eerste plaats valt de overeenkomst en het verschil op tussen de bekende analysen van Oversteegen en Zuiderent. Waarbij opgemerkt dient te worden dat de eerste tenminste een oorspronkelijke aanzet tot verstaan van Denkbaar gaf. De tweede wist niet niet veel meer te doen dan na vele bladzijden een schema te wijzigen en een snerende slotopmerking aan het adres van mevrouw Hanneke Paardekooper-van Buuren te maken, die in Raam een bepaald intrigerend en serieus artikel publiceerde.
Opvallend in al deze commentaren is dat men weinig aan weet te vangen met de cijferreeksen. Zelfs een ‘vinder’ als Freddy de Vree, bevriend (geweest?) met W.F. Hermans, getuige de samenwerking ten aanzien van het zo mogelijk nog fascinerender boek van Stefan Themerson, Kardinaal polätüo, merkt in zijn m.i. ten onrechte verwaarloosd artikel, niets over de reeksen cijfers op. Het was nu Hans van U nen, leerling van 6b van de Stedelijke Scholengemeenschap te Middelburg gedurende het cursusjaar 1974/75, die zijn nieuwsgierigheid naar wat mevrouw Paardekooper noemt ‘de nietszeggende cijfers’ en Zuiderent ‘ingewikkelde jaartallen’, niet kon bedwingen. We citeren daartoe blz. 113 van Hermans' boek:
Denkbaar viel hem in de rede:
Het laatste getal neemt voortdurend af in grootte! De vier reeksen - overigens: in totaal weer zestien getallen: de 16 arrondissementen, 16 hoofdstukken telt het boek - zie Paardekooper - deden Hans van Unen denken aan een wiskundige tabel. Na enig zoekwerk in de wiskundige tafels stuitte hij op de goniometrische tabel, die een verrassend resultaat opleverde. - zie S 1 daarin. De vier kolommen met getallen blijken resp. de sinus, tangens, cotangens en cosinus van een hoek aan te geven die, te beginnen bij 1o, per rij langzaam groter wordt. In Hermans' tekst wordt de suggestie gewekt dat de reeksen cijfers nog lang niet zijn geëindigd. De nadruk wordt duidelijk gelegd op de laatste twee kolommen: ‘Het laatste ge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||||||||||||||
tal neemt voortdurend af in grootte! - En ook het op een na laatste! Wat wordt er op die manier bereikt?’
Wellicht het volgende. Wanneer de getallen van de voorlaatste kolom voortdurend afnemen in grootte, wordt op den duur voor de cotangens de waarde min oneindig (-o0) bereikt. Wanneer de getallen van de laatste kolom voortdurend afnemen in grootte wordt op den duur overeenkomstig zijn karakter de waarde min 1 (-1) voor de cos. bereikt. Zo wordt een hoek van 360o doorlopenGa naar eindnoot2. Maar deze vondst leidt tot de conclusie dat de vraag van Hanneke Paardekooper: Wat stond er op de stempel van de boomvaren? beantwoord kan worden: een cirkel. Een suggestie in die richting had zij gedaan: ‘Zekerheid zullen we wel nooit krijgen maar ik durf toch wel te gokken: op het stempel van de boomvaren stond m.i., een reusachtige, piepkleine cirkel’.
Hoewel wij langdurig gezocht hebben om te kijken wat de consequenties van een en ander zijn, hebben we te weinig gevonden om hier mede te delen. In ieder geval zal in het vervolg de interpretatie van Denkbaar niet losgemaakt kunnen worden van Het leven van O. Dapper Dapper. Men zie in dit verband motto: ‘Zal het geheim ontsluierd worden’, eveneens wat Schrijver Dezes t.a.v. prof. Oversteegjes opmerkt. Het geheim: ‘Doorhalen wat niet verlangd wordt; het bedrag in cijfers’ noodzaakt nog tot de volgende opmerking. Het is niet zo - i.v.t. wat mevrouw Paardekooper meent, dat het doorhalen tot niets leidt. Wanneer we bedenken dat het bedrag ‘de som, de slotsom, de totale som van alles wat denkbaar is’ omvat, duidt (misschien) het doorhalen wat niet verlangd wordt op het feit dat alles wat denkbaar is nog niet altijd bruikbaar hoeft te zijn. Datgene wat niet bruikbaar is van alles wat denkbaar is, moet niet worden aangewend (moet dus worden doorgehaald) bij het oplossen van problemen, bijv. bij het zoeken naar geheimen. Hoewel schema's weinig zinvol zijn, is er weinig reden om aan die van resp. Oversteegen en Zuiderent niet een variant toe te voegen. | |||||||||||||||||||||||||
BibliografieW.F. Hermans, De God Denkbaar, Denkbaar de God, Amsterdam 1956. ‘Schrijver Dezes’ Het Evangelie van O. Dapper, Amsterdam 1973. J.J. Oversteegen, ‘Chinese Wijsheid’, In: Merlyn 1/3, 1963. Freddy de Vree, ‘De God Denkbaar, Denkbaar de God, In: Nieuw Vlaams Tijdschrift 20 (1967). A. Zuiderent, ‘De berg, de olifant en de muis’, In: Raster-Hermansnummer 1971. H. Paardekooper - van Buuren, ‘Wat stond er op de stempel van de boomvaren?’ In: Raam febr/maart 1971. | |||||||||||||||||||||||||
G.J. van Bork: Nogmaals keggeIn Spektator V, 2, p. 143-144) reageert de heer Hamburger op mijn artikel over ‘De familie Kegge’ in datzelfde tijdschrift (IV, 5, p. 284-289). In zijn reaktie maakt Hamburger een viertal opmerkingen naar aanleiding van dat stuk, waarvan de meest fundamentele wel deze is, dat ik ten onrechte van de gelijkstelling Beets = Hildebrand = verteller uitga: ‘In hoeverre de opvattingen van Beets overeenkomen met die van Hildebrand is, gezien de stand van het onderzoek, niet met zekerheid na te gaan’. Inderdaad is op dit punt gewoonlijk geen zekerheid te verkrijgen, zelfs onafhankelijk van de stand van het onderzoek. Dat neemt niet weg dat deze gelijkstelling in dit verhaal naar mijn oordeel nogal voor de hand ligt. Meestal treedt in romans en novellen de auteur niet op als personage, ook al kan soms blijken dat sommige personages nogal wat trekken met de auteur gemeen hebben. Bij op die wijze geschreven romans of novellen is een dergelijke gelijkstelling zonder meer uiteraard niet toegestaan. Maar in het geval van de Camera Obscura treedt de auteur op èn als vertellende instantie, die bovendien de gebeurtenissen van het verhaal van commentaar voorziet (auktoriaal verteller), èn als personage. In het hoofdstuk ‘waarmee de auteur ijselijk verlegen is, omdat hij er zelf de mooie rol in speelt;’ is de verwijzing naar de schrijver zo direkt dat gelijkstel- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||||||||||
ling van personage en auteur door Beets zelf kennelijk als uitgangspunt gekozen is. Dan blijft nog de gelijkstelling Hildebrand = Beets problematisch volgens Hamburger. Indien wij, zoals Hamburger wil, Hildebrand verbinden met een niet met Beets samenvallend fictief personage, wat moeten we dan aan met Na vijftig jaar, waarin verklarend commentaar gegeven wordt op de Camera Obscura door Hildebrand. Omdat Hildebrand op de titelpagina staat, mogen we Beets niet verantwoordelijk stellen voor de inhoud daarvan? Niet voor niets haalde ik in mijn artikel de recensie van Potgieter op de Camera Obscura aan, want daaruit blijkt dat hij de auteur serieus neemt en het boek niet als louter spel afdoet, getuige zijn verwijt van gebrek aan humaniteit.
In het verlengde van deze kwestie ligt de opmerking van Hamburger dat het ongerijmd is ‘om te beweren, dat een personage meer weet en begrijpt dan de auteur’ Hamburger bestrijdt hiermee de opvatting dat de Moeder van het hofje de situatie beter begrijpt dan Hildebrand, immers ‘hoe kon Hildebrand dan schrijven wat er in “De familie Kegge” staat?’ Bij de beoordeling van de situatie rond het doodsbed van Juffrouw Noiret ben ik ervan uitgegaan dat Beets twee dingen doet: beschrijven van de gebeurtenissen en omstandigheden (het Camera-aspect) en het geven van commentaar daarop als auktoriaal verteller. Het is in die tweede rol dat Hildebrand zegt: Het is opmerkelijk hoe gretig de mindere klasse is om met een lijk te sollen. Het is een stuk van liefhebberij. Al is iemand zijnen betrekkingen ook nog zo lief: nauwelijks heeft hij den adem uitgeblazen, ja, somtijds zijn er niet dan zeer bedriegelijke proeven genomen omtrent het werkelijk doodzijn van den dierbare, of het lijk moet van top tot teen ontkleed en in doodsgewaad gehuld worden, en het ‘heerlijke’ bed weggehaald, om daarvoor den harden stroozak in plaats te geven. En ik heb bij lijken gestaan, die aldus waren afgelegd, van personen die men nog geen uur te voren dood op hun stoel had gevonden.Ga naar eindnoot1 Afgezien van de gebruiken die bij het afleggen en begraven van overledenen in het begin van de 19e eeuw golden, is het de beoordeling van deze specifieke situatie die ik Hildebrand verwijt, het gebrek aan inlevingsvermogen met de klasse die hij hier beschrijft. Wat de kwestie Haarlem betreft, ligt de zaak mijns inziens subtieler. De tocht van Hildebrand naar het verguldavondje, waarbij hij onbekend blijkt met de weg erheen, is natuurlijk in tegenspraak met Beets bekendheid met Haarlem. Beets spreekt in de novelle van de stad R. Niettemin zijn er zeer veel aanwijzingen in het verhaal dat Beets van plaatselijke situaties in Leiden en Haarlem gebruik gemaakt heeft. Zo is er bijvoorbeeld sprake van de vismarkt en de vishal, waar Kegge en Hildebrand langs komen tijdens hun rijtoer, waarbij ze de poort uit rijden en ‘een mooien keer door de boschrijke streek’ doen. Wie denkt bij dat laatste niet aan de Haarlemmer Hout. Dan is er sprake van de bloemist met de vele kassen en het bollenhuis, waarbij gedacht zou kunnen worden aan de beroemde kweker Krelage, die aan de Kleine Houtweg uitgestrekte tuinen bezat. ‘In 1837 werd het terrein aanmerkelijk vergroot door den aankoop van het grootste gedeelte van den tuin van de beroemde firma G. Voorhelm Schneevoogt.’Ga naar eindnoot2 De zoon van Schneevoogt was een schoolmakker van Beets, met wie hij veel optrok.Ga naar eindnoot3 Enkele meters van Beets' woonhuis in de Koningstraat te Haarlem en naast het huis van de drukkersfamilie Bohn aan het Verwulft woonde bakker De Groot: ‘Tegenover die grutterij op het Verwulft bakte de Groot zijn koekevrijers en -vrijsters, waarnaar wij evenals ten tijde van Hildebrand in de bakkerij in den kelder gretige blikken wierpen.’Ga naar eindnoot4 Op 15 januari 1835 en 31 augustus 1835 schrijft Beets in zijn dagboek een tweetal notities over bezoeken aan concerten in Haarlem.Ga naar eindnoot5 Legt men deze notities naast de concertbeschrijving in ‘De familie Kegge’ dan blijkt een frappante gelijkenis uit de beschrijving van de situatie en in woordkeus. Hoezeer dit alles ook op Haarlem wijst, ik moet Hamburger toegeven dat het zonder meer vaststellen dat Haarlem de plaats van handeling is onjuist is.
Maar intussen was het daar ook niet om te doen. Het ging mij erom een aantal sociale aspecten in het verhaal te behandelen en niet om de situering ervan. Zoals Hamburger terecht opmerkt naar aanleiding van deze kwestie: ‘Verschilde het leven in de Hollandse steden van het begin der negentiende eeuw dan zo veel?’ Ik heb evenals Hamburger de indruk dat dat niet het geval is. De gestelde vraag roept echter bij mij een variante vraag op: Veranderde er in de sociale situatie in de eerste | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||||||||||
helft van de negentiende eeuw in Nederland wel zoveel? Noch uit Messing, noch uit het breder georiënteerde werk van Brugmans komt een beeld naar voren van een op sociaal-economisch gebied snel veranderende maatschappij. Nederland zal pas in de tweede helft van de negentiende eeuw wat dat betreft in een stroomversnelling raken. Intussen is het wel zo dat Messing ook gegevens verschaft van vóór de periode die hij beschrijft (1850-1914).
Tot slot nog een opmerking over de standenkwestie. Hamburger stelt: ‘De familie Kegge wordt zeker niet uitsluitend als belachelijk afgeschilderd’ en hij wijst daarbij op de sympathie die Hildebrand in zijn beschrijving toont voor William en de grootmoeder. Die (zij het superieure) sympathie is onmiskenbaar, maar precies dezelfde als die voor bijvoorbeeld Saartje, die zich zo keurig aan haar stand houdt. Wat de naam Kegge in verband met de standenkwestie betreft, Beets formuleert zijn noot hierbij als volgt: De keggen zijn misschien aan mijne lezers niet zoo bekend als bij timmerlieden. Het is een soort van wiggen, waarvan de eene kant schuin afloopt, de andere horizontaal is; zij dienen om, met kracht hier of daar tusschen geslagen wordende, zware lichamen eenigzins op te lichten, waterpas te stellen, of twee lichamen sterk tegen elkander aan te drijven.Ga naar eindnoot6 Het gebruik van de vorm wordende sluit naar mijn oordeel klieven of splijten uit, omdat daarna het doel van het ertussen slaan gegeven wordt. De naamgeving en de kwestie van Jak en jooi, of Jan Rap en z'n maat, werd door Hamburger eerder gesignaleerd in Levende Talen.Ga naar eindnoot7 Dat artikel was mij niet ontgaan, maar het lag in de bedoeling die kwestie in het commentaar bij de schooluitgave te verwerken. Intussen is het leuk om te zien dat Hamburger aan het slot van dit artikel in een grote letter en, in een kadertje het volgende citaat van Blok opneemt: Hoe prachtig komt deze opzet overeen met de enige kopzorg van deze Hildebrand: het weten in welke stand je thuishoort!Ga naar eindnoot8Ga naar eindnoot* | |||||||||||||||||||||||||
J.Z. Kannegieter Wolff- DekenianaIn jaargang IV nr 6 van dit tijdschrift toonde ik aan, dat de in Saru Burgerhart genoemde ‘deugdzame zuster Timmerman’ geen door de schrijfsters verdichte figuur was, maar een vrouw, die in het achttiende-eeuwse Amsterdam werkelijk geleefd heeft. De bijdrage bleef niet onopgemerkt. Zo veraste, Dr. P.J. Buijnsters, lector aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen, mij met de mededeling, dat de predikster ook vermeld wordt in Cornelia Wildschut, dl. IV (1793), p. 293. In Brief 77, gericht aan Paulus Wildschut, is op deze plaats aan het woord de als een edele persoonlijkheid geschetste Henry Williams, een Engelse Quaker, die de Nederlandse taal machtig is. ‘Voor zeer veele jaaren’, aldus de schrijver, ‘ik was toen nog weinig meer dan een jongeling, werd ik geroepen tot des Heeren gemeente te Amsterdam, om die te stichten [---]; daar verkeerde ik toen met de vriendinne Timmerman, eene zuster vol des Heiligen Geestes en vol goede werken, zij die uit den schat haars vromen harts voordbragt oude dingen en nieuwe dingen: hier betoonde zij zig een kind Gods en is nu reeds eene erfgename des Koningrijks’. Voortgezette lektuur speelde mij een tweede vermelding in de Wildschut toe en wet in dl. VI | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||||||||||||
(1796), p. 170, zodat het totale aantal in het romanwerk van Elizabeth Wolff en Aagje Deken nu tot drie is gestegen. Uit de tekst haal ik thans alleen het nodige aan: ‘de Gemeente der Quakers is hier zeer klein; men spreekt na de dood van Zuster Timmerman daar zeer zelden’. Op E.W. en A.D. moet de Amsterdamse wijnkoopster wel een diepe indruk hebben gemaakt. Zelfs na haar langdurig verblijf in Frankrijk waren zij de verkondigster van het ‘inwendige licht’, die zij bovendien wegens haar geëmancipeerde optreden zullen hebben bewonderd, niet vergeten. Nu zij ook vriend WilliamsGa naar eindnoot1 met duidelijke sympathie tekenden (de voorbeelden liggen voor het grijpen), mag, een stap verdergaand, geconcludeerd worden, dat zij de leer van het Quakerisme een goed hart toedroegen. Een verklaring is te geven. Zoals bekend had Betje, zonder met haar Kerk te breken, zich onder invloed van Aagje bij de Doopsgezinden gevoegd. Tussen de doctrines van Menno en die van Fox bestond, en bestaat, slechts een poreuze wand. Naar ik meen moet dit feit bij de interpretatie van de literaire arbeid der twee romancieres niet uit het oog worden verloren. | |||||||||||||||||||||||||
In Willem Leevend, dl. VI (1785), p. 18 laten E.W. en A.D. Alida Leevend zeggen:Geloof mij, dc Mans zijn net als de Kinders; geeft men hun den duim, dan willen zij er de vingers nog bij hebben. Geef dat klein gespuis de heele Sintnicolaas winkel van Pas-de-loup en Joli-tems, morgen willen zij nog meer, ja smijten als regt bedorven hellewigtjes hetgeen zij hebben baldaadig van hunne tafel-stoel-plankjes: och ja! Na onderzoek is mij gebleken, dat de schrijfsters ook in deze hier gereproduceerde passage naar de werkelijkheid hebben gegrepen; aan twee Amsterdammers thans, die daar nooit om gevraagd zullen hebben, verzekerden zij een eeuwigdurend voortbestaan in het letterkundige Walhalla. Alvorens tot de ontmanteling van de genoemde personen over te gaan, dienen eerst een paar kleine oneffenheden te worden rechtgestreken. De juiste schrijfwijze van de twee familienamen was Jolitemps en Pasdeloup. Zoals hier neergeschreven was dit ook de juiste volgorde, want de drager van de eerste naam was verreweg de oudste. Vervolgens is het nodig, de door het enkelvoudige woord winkel opgewekte suggestie van een gemeenschappelijk gedreven nering de wereld uit te helpen. Gedacht moet worden aan twee verschillende affaires, waar uiteenlopende artikelen over de toonbank werden gesleten. Het in druk verschenen Kohier van de Personeele Qualisatie te Amsterdam over het jaar 1742 gaf terstond al enige inlichtingen aangaande een zekere Michiel Jolitemps, die banketbakker van beroep was. Aan dit bericht, versterkt door de omstandigheid, geen andere bruikbare, Jolitemps geheten, winkelier te hebben gevonden, ontleen ik de vrijheid hem als de gezochte man te beschouwen. Wij vernemen, dat hij getaxeerd werd op een jaarlijks inkomen van ƒ 2000,- en een huis bewoonde in de Nes, waarvan de huurwaarde ƒ 550,- per jaar bedroegGa naar eindnoot2. Verdere nasporingenGa naar eindnoot3 wezen uit, dat hij geboren was te Sedan (Fr.), in 1722 op 30-jarige leeftijd te Amsterdam getrouwd was met de toen 28-jarige Elisabeth Elin, geboren te Leiden, maar stellig ook van Franse afkomst, en dat dit echt paar vier dochters kreeg. Voorts bleek hun tot woning, bakkerij en winkel dienende huis, dat de vader van Michiel, Jacques Jolitemps, in 1707 op een executie-verkoping voor ƒ 5.700,- had gekocht, nauwkeurig te localiseren: Nesoostzijde, direct benoorden de poort van de Brakkegrond. De lange, nauwe straat, waar thans bijna uitsluitend kantoor- en bedrijfspanden worden gevonden, was in de achttiende eeuw een gezellige buurt met talrijke naar het schijnt goedlopende zaakjcs, temidden van welke zich enkele kooplieden, renteniers en bekleders van kleine ambten hadden neergezet. Michiel Jolitemps stierf op een der eerste dagen van december 1746. De 7e had de begrafenis plaats, in de Waalse kerk op de Ouderzijds Achterburgwal. Zijn vrouw overleefde hem ruim tien jaren. Op 26 maart 1757 werd ook zij uitgedragen, naar dezelfde kerk. Zeer waarschijnlijk had Elisabeth Elin na de dood van haar man, naar de gewoonte des tijds, de zaak voortgezet met behulp van een meesterknecht en heeft de dochter Maria, die ongehuwd bleef, na moeders overlijden hetzelfde beproefd. Deze verdere geschiedenis hult zich echter vooralsnog in nevelen. Hoe ook, de banketbakkerij, die met Sint-Nicolaas goed voor de dag scheen te komen, moet tot diep in de tweede helft der eeuw hebben bestaan, onder de oude naam, want E.W. en A.D. hebben haar gekendGa naar eindnoot4. Betje was geboren in 1738, Aagje in 1741. Aan opheffing van het bedrijf in 1746 kan dus niet worden gedacht. Voor Fraçois Pasdeloup kon het Kohier van 1742 niet worden benut, daar de man geboren was in 1740 (te Colange, Fr.). Het verhaal van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||||||||
zijn leven kunnen wij pas beginnen op zijn 29e jaar, toen hij te Amsterdam trouwde met de 21-jarige, te Bisschoten bij Ieperen geboren, Isabelle Claire Eugénie Mahieu. Het was niet moeilijk mijn keus op deze François te bepalen; in de tweede helft der achttiende eeuw kende men te Amsterdam slechts één mannelijk ingezetene met zijn familienaam. In tegenstelling tot de Protestantse Jolitemps beleden de Pasdeloups de Rooms-Katholieke godsdienst. Er bestond nog een verschil: terwijl alle Jolitemps en hun echtgenotes een goede hand schreven, tekende François Pasdeloup onder zijn huwelijkinschrijving een kruisje en verraadde de ondertekening van zijn bruid, dat het schrijven haar moeilijk vielGa naar eindnoot5. Het adres van de pasgehuwden was ‘Fluwele burgwal’ (= Ouderzijds Voorburgwal). Hier schijnt het gezin tot pl.m. 1772 te hebben gewoond, want de eerste twee kinderen werden in de kerk ‘de Ster’, Spinhuissteeg, gedoopt (resp. 1769 en 1770), daarentegen het derde en vierde kind, evenals de beide oudsten meisjes, in de ‘Fransche kerk’, Nieuwerzijds Voorburgwal bij't Spui (resp. 1774 en 1776). Omstreeks 1772 dus zal het gezin verhuisd zijn naar een plek in de stad, die ressorteerde onder de ‘Fransche kerk’. In aanmerking komt de Kalverstraat, waar wij François en zijn vrouw in 1782 aantreffen en waar hun winkel tot in 1826 gevestigd zou blijven.
Het is mij gelukt, van de Pasdeloups veel meer aan het licht te brengen dan van de Jolitemps. Zowel de man als de vrouw moet van de natuur aanzienlijke porties ondernemingsgeest en zakenkennis hebben meegekregen. Toen Isabelle als weduwe op 7 maart 1825 stierf en de drie dochters (één was overleden) tot verkoping van de winkelvoorraad besloten, belastten zij notaris J.F. Klinkhamer met de inventarisatie. Tenbehoeve van belanghebbenden liet deze een Catalogus drukken, waarin opgenomen de namen van 1575 artikelenGa naar eindnoot6. Op de titelpagina leest men, dat 's dinsdags 25 april 1826 en volgende dagen geveild zal worden ‘eene deftige en zindelijke inboedel, bestaande in kostbaar gemonteerde damesringen, dito horologien, fraai gefatsoeneerd Goud- en Zilverwerk, bijouterien, tafelsieraden, galanterien en rariteiten, fijne porceleinen, lijnwaden’, voorts ‘meubelen, koper, tin, blikwerk, fijne likeuren, parfumerien’, enz. Op de voorafgaande zaterdag en maandag bestond gelegenheid tot bezichtiging van de goederen. Zonder overdrijving kan gesproken worden van een zeer gevarieerd assortimentGa naar eindnoot7. Maar ik ben de geschiedenis vooruit gesneld en zal nu de chronologische volgorde weer in acht nemen. Zeker wel was het echtpaar klein begonnen en had het zijn handel geleidelijk tot bloei gebracht. Van die bloei getuigt misschien het feit, dat François en Isabelle op 4 januari 1782, bij notaris M.C. Kessler, hun testament lieten maken. Het was in dit stuk, bevattende wederzijdse toezeggingen in geval van sterven, dat ik het eerst hun tweede Amsterdamse adres leerde kennen: Kalverstraat bij de OsjessluisGa naar eindnoot8. Niet alleen de vrouw, ook de man, en dit mag wel gereleveerd worden, zette onder de tekst van de minuutacte een vlotte handtekening. Van de Willen Leevend zullen de twee, zelfs al konden zij zich met de Nederlandse taal reeds aardig redden, geen kennis hebben genomen. De gratis geleverde reclame echter zal hun, na door klanten te zijn ingelicht, bijzonder welkom zijn geweest. François Pasdeloup heeft de welvaart, waarin hij kwam te verkeren, niet lang beleefd. De datum van zijn begrafenis staat in de Amsterdamse archieven niet aangetekend. Hij zal dan elders zijn overleden, misschien in zijn geboorteland tijdens familiebezoek of tijdens het doen van inkopen. Het laatste teken van leven viel, voor mij althans, te constateren op I februari 1787, toen hij als getuige aanwezig was bij de ondertrouw van zijn dochter Marie Anna Collette met een zekere Marc Prioux. Had hij nu maar, als zovele andere winkeliers en kooplieden, zijn naam laten opnemen in de jaarlijks verschijnende Adresboekjes, dan konden wij zijn verdere bestaan op eenvoudige wijze tot het einde toe volgen. Dit middel staat ons echter niet ten dienste. Zijn vrouw, alleen aan het roer staande en misschien minder voorzichtig of meer voortvarend dan haar man, koos de door tal van voorgangers gebruikte koers. Voor het eerst in het boekje van het eeuwjaar 1800 lezen wij: ‘Pasdeloup, wed. Fran., in de Kalverstraat tussen de Osjessluis en de Heiligeweg, in Parfumeriewaaren, Fabrikante in liqueuren en Stroop van Pons’Ga naar eindnoot9. Het tijdstip van François' dood moet dus gezocht worden in het tijdvak 1787-1800, vermoedelijk dichtbij het laatstgenoemde jaar. De mededeling van 1800 werd jaar op jaar woordelijk herhaald, tot en met 1825. Opvallend is de weinig met de Catalogus van 1826 overeenstemmende omschrijving van het winkelaanbod. Voorts springt in het oog de meer nauwkeurige adresopgave in vergelijking met die van 1782. Met behulp van een bij insiders bekende procedure kon vastgesteld worden, dat het huis der Pasdeloups, behoudens plaats gehad hebbende verbouwingen, identiek was met het tegenwoor- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||||||
dige nummer 156, het pand waarin thans Madame Tussaud haar wassen beelden tentoonstelt. Ondanks de slechte tijden ging het de weduwe voor de wind. In 1804 zag zij kans het tot nu toe gehuurde perceel, waarin zij met de ongehuwd gebleven dochter, Marie Elisabeth Marc, woonde en werkte, te kopen. Deze vermogenswijziging maakte het nodig, enkele maatregelen voor de toekomst te treffen; dit geschiedde op 25 maart 1805, ten overstaan van notaris N. Obbes. Zo één van de drie dochters, aldus de testante, na haar dood de broodwinning wilde voortzetten, mocht die het huis overnemen tegen de koopprijs, vermeerderd met het bedrag der onkosten, dat zij voor verbetering en reparaties had besteed. In geval van liquidatie zou het pand gemeenschappelijk bezit blijven van de erfgenamen, die het moesten verhuren tegen ƒ 800,- per jaar. Als huurders kwamen allereerst in aanmerking één of meer van de dochters. - Wij hebben gezien, dat geen der nabestaanden de ambitie bezat, de zorgen voor het winkelen op zich te nemen, zodat de laatstelijk geformuleerde wilsbeschikking gerealiseerd zal zijn. Rest de vraag: waarom kozen E.W. en A.D. uit het grote aantal Amsterdamse neringdoenden, die tegen de 5e december veel werk maakten van hun uitstalling, juist de hier weer min of meer tot leven gebrachte personen? Wat Pasdeloup betreft, en wij mogen zijn vrouw niet vergeten, lijkt het antwoord voor de hand te liggen. Hun bazarachtige onderneming moet een nieuwigheid zijn geweest, die, ook de goede stand in aanmerking genomen, voortdurend, maar vooral in de laatste maand van het jaar, kijkers en kopers zal hebben getrokken. Voor Jolitemps waag ik, uitsluitend met het oog op A.D., de conjectuur van een dienstverband in de tijd, toen de leiding, naar ik aannam, berustte bij de dochter Maria en een bekwaam vakman. In een brief aan de suikerraffinadeur Grave, d.d. 28 december 1776, uitte E.W. de klacht, al enkele weken van Aagje niets te hebben vernomen; gehoord had zij echter, dat haar nieuwe relatie, met wie de vriendschap toen groeiende was, tijdens de verguldpartijenGa naar eindnoot10 alles verwaarloost, ‘om toch haar baas & vrouw te hulp te komen’.Ga naar eindnoot11 Maar er bestaat een andere mogelijkheid en nu moeten wij ons op E.W. richten. Menigmaal had deze, wanneer zij in de stad was, de weg ingeslagen naar de Nes, waar een vriendin van haar woonde, die zij tenvolle vertrouwde. De bezoeken zullen frequent zijn geweest in de jaren, toen in de Beemster pastorie de stormen niet van de lucht waren. Ook de vriendin leefde niet in pais en vree met haar echtgenoot. Hoe dikwijls zullen de twee vrouwen over en weer haar hart hebben uitgestort! Gesprekken over andere Nesbewoners, hun wel en hun wee, kunnen niet hebben ontbroken.
Naar mijn weten wordt de vriendin in de schriftelijke, voor zover gedrukte, nalatenschap van E.W. slechts één keer met name genoemd. Het is in een brief van 30 december 1765, gericht aan Mr. Heimannus NoordkerkGa naar eindnoot12. De schrijfster vroeg aan de advocaat advies inzake het terug vorderen van een door haar aan een kennisje geleende geldsom. Voor haar man wilde zij deze zaak geheim houden, waarom zij haar vraag besloot met: ‘Het geld UwelEd. hier voor debet gelieft UwelEd. te ontfangen aan het Huis van Mejuffr. Aletta de Bruin in de Nes onder wiens couvert ik ook het antw. zal verwachten’. Mevrouw Dr. H.J. Vieu-Kuik heeft de mening geopperd, dat de naam Aletta Brunier, door E.W. gegeven aan één der hoofdfiguren van Sara Burgerhart, wellicht ontleend was aan die van de Amsterdamse vriendinGa naar eindnoot13. Een plausibel denkbeeld, dat mij aanspoorde, van deze dame meer te weten te komen. Om te beginnen nam ik wederom het belastingkohier van 1742 ter hand. En ja, in dl. II op p. 38 las ik onder het hoofdje Nes: ‘Aletta, Adrian, en Jac. de Bruijn, stoffenwinkel’. Bij nader speuren bleken de drie reeds in 1735 een compagnonschap te vormen, handelende onder de naam ‘Aletta de Bruijn en Susters’, welke firma in 1729 ook al bestondGa naar eindnoot14. Zat ik wel op het goede spoor? Neen, want Aletta stierf in 1745. Zij kon het dus niet zijn, die E.W. in 1765, en zeker ook wel daarna, een dienst bewees. Adriana volgde in 1757, Jacoba in 1765. Geen van allen was gehuwd geweest. Wie zou niet concluderen, dat de winkel, tenzij door een ondernemende nieuwe kracht overgenomen, uit het straatbeeld verdween? Niet het laatste, maar het eerste, geschiedde. In het Adresboekje van 1766 en in de opvolgende boekjes tot en met 1783 vindt men temidden van de namen der talrijke neringdoenden: ‘Aletta de Bruijn en Zusters, vooraan in de Nes, in Lakenen en Zijde Stoffen’. Onder de oude firmanaam dus werd de zaak nog jarenlang voortgezet. Weldra bleek mij, dat die naam geen loze kreet was; wederom toch werden de klanten door een Aletta de Bruijn bediend, zonder medewerking van compagnons echter, waarschijnlijk wel met behulp van een tweetal zusters. De gezochte had ik gevonden; verteld zal nu worden, wat de archieven aangaande haar wilden prijs geven. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||||||
Aletta (II) Susanna de Bruijn was in 1730 te Dordrecht geboren uit het huwelijk van Andries de Bruijn en Margrita van WijkGa naar eindnoot15. Als opgroeiend meisje zal zij menigmaal te Amsterdam hebben gelogeerd bij de tantes Aletta (I), Adriana en Jacoba, van welk trio haar vader een broer was. In 1752 trouwde zij met haar volle neef Willem de Bruijn, een zoon van Wessel de Bruijn (broer van Andries) en Johanna Groes. Het huwelijk werd voltrokken te Heer SimonshavenGa naar eindnoot16, de toenmalige woonplaats van de bruid. De huwelijksvoorwaarden liet het paar passeren door notaris P. van Gelsdorp te Dordt (13 mei 1752), een mutueel testament een jaar daarna door notaris W. Decker te Amsterdam (15 mei 1753). Uit het laatste stuk komen wij onder meer te weten, dat de jongelui nu gedomicilieerd waren in de Nes en dat Willem zich met de lakenhandel geneerde. Hij was Amsterdammer van geboorte en zal in de grote stad ook reeds vóór zijn trouwen als koopman, o.a. als grossier, bij wie de tantes inkochten, gevestigd zijn geweest. Of de twee hun intrek hadden genomen in het huis van de nog in leven zijnde zusters, Adriana en Jacoba, dan wel bij Willems vader, die volgens de Adresboekjes eveneens in de Nes woonde, of dat zij een eigen adres in die straat hadden gekozen, valt niet te zeggen. Vermoedelijk werd Aletta Susanna al terstond na aankomst te Amsterdam bij de tantes te werk gesteld, om het vak te leren en hebben dezen zich enige jaren later, zonder de band met haar negotie te verbreken, teruggetrokken. Bij haar overlijden namelijk woonden zij in een voor gezamenlijke rekening gekocht huis op de Keizersgracht-westzijde, tussen de Leidse- en SpiegelstraatGa naar eindnoot17. Naar mijn mening wijst zowel de huwelijksverbintenis van 1752 als de opvolging in 1765 op een door de familie vooraf beraamd plan, dat door de direct-betrokkenen toegejuicht zal zijn. In nicht Aletta moeten de tantes reeds vroeg werklust en doorzicht hebben onderkend. Van de laatst-overledene, Jacoba, die alleen al een voor de collaterale successie geschat vermogen van bijna ƒ 74.000,- naliet, was zij, en niet haar man, één der erfgenamen, zodat zij zich in staat bevond, de winkel met toebehoren te kopen. De toekomst scheen zonnig, maar donkere wolken trokken samen. Twee kinderen bracht Aletta Susanna ter wereld, die spoedig stierven. Bij dit verdriet voegden zich weldra de door haar echtgenoot bereide zorgen. Ofschoon de man alle geschiktheid daartoe ontbrak, wilde hij zich toch met de zakelijke aangelegenheden bemoeien. Hoog liep het conflict. Op de toestand, waarin de koopvrouw tenslotte was komen te verkeren, werpt het testament, dat zij op 7 maart 1768 door notaris J. Pool liet beschrijven, een helder licht. Het kan haast niet anders, ook zij zal van te voren om raad hebben gevraagd bij een advocaat en zeker wel bij de haar bekende Mr. Noordkerk. Waar immers haalde zij de moed vandaan, de in 1752 vast gestelde huwelijksvoorwaarden en de in 1753 plechtig bekrachtigde mutuele disposities eenzijdig van nul en gener waarde te verklaren? Dit besluit, zonder restrictie tot uiting gebracht en misschien wettig verklaard, doordat de echtgenoten gemeenschap van goederen hadden verworpen, klonk al agressief; de verdere wilsbepalingen, waarvan ik alleen die zal meedelen, welke op deze plaats relevant zijn, waren het niet minder. Bij eerststerven van de testante zou de dagelijkse leiding van de zaak slechts in naam berusten bij haar man, de werkelijke bij een door de executeurs aan te wijzen vertrouwd persoon. In geval van kinderloos overlijden benoemde zij tot erfgenamen van haar na te laten vermogen haar broers Justus en Petrus, haar zusters Anna Petronella en Jacoba en een neefje, ieder voor een gelijk gedeelte. Zolang haar man na haar dood leefde, moest het vermogen in zijn geheel blijven en zou hij het vruchtgebruik er van mogen genieten. Haar kleren, goud, juwelen en andere kostbaarheden bestemde zij voor haar zusters; haar te Dordrecht wonende moeder kende zij niet meer dan de legitieme portie toe.
Ons werd een blik gegund in het gemoedsleven van een teleurgestelde vrouw, die de schuld van haar ongeluk biijkbaar toeschreef aan haar moeder. Stellig zal haar man, althans in haar ogen, nog andere gebreken hebben gehad dan alleen een manco aan zakenintuïtie. Kenners van het volledige oeuvre van E.W. zullen hier en daar de echo horen van Aletta's moeilijkheden. Hoe gaarne zouden wij meer weten van de relatie tussen de twee vriendinnen. Wanneer is die begonnen? Was zij duurzaam? Bestond er een familieband? Verscheen Betje van tijd tot tijd in de winkel om inkopen te doen? Zijn er brieven gewisseld? Het weinige dat met betrekking tot Aletta nog voor de dag is gekomen, kan in een paar woorden worden meegedeeld. In 1780 keerde zij met haar man terug naar Dordrecht, waar het echtpaar een huis betrok ‘voor't Bagijnhof’. Tien jaar later kwam voor de gewezen Amsterdamse winkelierster het einde. Op 29 juni 1790 werd zij in de Grote Kerk van haar geboortestad ter aarde besteld. Het begraafboek vermeldt achter haar naam: ‘Huijsvrou van den Heer Willem de Bruijn, op 't Bagijnhoff. Laat geen kinderen na. Met zes | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||||||
Koetsen extra’. Wisten wij niet meer, dan kon uit de gezamenlijke afreis van 1780 een verzoening worden geconstrueerd. Deze heeft in financieel opzicht niet plaats gehad, want de 21e juli 1790 werd Aletta's testament van 1768, behoudens de vanzelf vervallen bepalingen, ten uitvoer gelegd.
Het zal wel eens opgevallen zijn, dat E.W. met een zekere voorkeur gebruik maakte van de uitdrukking zoo zoo's, om daarmee, evenals met het ook nu nog bekende fijnen haar orthodoxe medemensen, speciaal hun voorgangers en hun ongeschoolde ‘oefenaars’ aan te duiden en te bespotten. Zo schreef zij op 23 augustus 1772 aan Mr. Isaac Sweers: ‘Aan de gekke zóó zóó's stoort zich geen verstandig mensch - alle brave Geestelijken excipieer ik uit de zóó zóó's’Ga naar eindnoot18. En in De Menuel en de Domineespruik van hetzelfde jaar ontmoet men de aangehaalde woordjes op zeven plaatsen. Later werd de schrijfster zuiniger; in de Sara Burgerhart vond ik de denominatie slechts één keer en dan nog gehalveerd. Saartje over haar tante: Zij begreep, dat er geene betere partij voor haar opzat, dan zich te voegen bij die lieden, die wij fijnen en die zich zelven vromen noemen. Velen dezer menschen, ik spreek van de besten uit de zóó, meenden, dat haar grimmige uitkijk, haar grommig voorkomen, hare nutteloze berisping, de zoete vruchtjes waren van eene nauwgezette godsvruchtGa naar eindnoot19. Niemand schijnt zich ooit te hebben afgevraagd, of dat zoo zoo ook een geschiedenis had. Men zal het beschouwd hebben als een achtergrondloze inval van E.W. Zelfs het Woordenboek der Nederlandsche Taal heeft er geen aandacht aan geschonken. Vastgesteld kan worden, gezien het jaar waarin de combinatie reeds gehanteerd werd, dat Aagje Deken er geen deel aan had. Heeft E.W. nu niet meer gedaan dan het geven van een nieuwe betekenis aan een in de omgangstaal bij verzuchting of verbazing soms gebezigde uitdrukking? Ik geloof, dat de zaak anders ligt. In het blijspel Jan Klaaz of de gewaande Dienstmaagt laat de auteur, Thomas Asselijn (1620-1701), een Quaker, Reinier Adriaenzen, optreden, die verliefd is op Zaartje Jans, een jong, dartel meisjeGa naar eindnoot20. Reinier wordt afgeschilderd als een overtuigd aanhanger van zijn sekte, maar ook als een brave Hendrik, een stastok, een vervelende temer, die zijn woorden telkens afwisselt met een lijzig zo zo. Natuurlijk heeft hij bij Zaartje niet de geringste kans. Toch waagt hij een officieel aanzoek, waarbij hij alweer zijn bespottelijke gewoonte ten toon spreidt. Cornelis Troost (1697-1750) heeft de scène, zoals die op het toneel te zien is geweest, in beeld gebrachtGa naar eindnoot21. Wij zouden dit tafereel niet willen missen; de dialoog evenwel, waarvan hier een detail, kon de kunstenaar niet weergeven. Reinier: Zo, zo, niet te min hoop ik, dat je 't van kragt en waerde zeld houwen.
En om alle ydele woorden, die men in 't vryen gewoon is, te schouwen,
Gelijck alle andre ontugtigheid, die men dan gemeenlijk wel doed,
Geheel en al verby te gaen, want ziet
Zaartje Jans, dat strijdt tenemaal tegens mijn gemoed,
Zo kom ik je verzoeken en dat in deugd en in eeren,
En terwijl mijn Geest getuygdGa naar eindnoot22 om jou vleis te begeeren,
Zo kom ik u mijn zelfs eerbiediglijk bieden an,
Op dat je mogt worden mijn egte vrou en ik jou wettelijke man,
Om alzoo te zamen dit aerdsche deel vrughtbaerlijk te beleeven.
Zaartje antwoordt, dat de Geest bij haar niet zo ‘vaerdig’ is, maar dat, voorzover die getuigt, al wat hij zegt ‘verlooren arbeyd’ is. Reinier: Zo, zo, ik bekend Zaartje, de Geest moet innerlijk werken, of daer word geen regte grond geleyd. Asselijns stuk, dat voor de eerste keer te Amsterdam in 1682 werd gespeeld, beleefde, na geruimetijd van het repertoire verwijderd te zijn gehouden, in de periode 1738-72 een groot aantal opvoeringen, steeds voor volle zalen. Daarna viel het minder in de smaakGa naar eindnoot23. Niet onmogelijk, dat E.W. in de schouwburg op de Keizersgracht meermalen onder de opgetogen bezoekers heeft gezeten. Zij en het uitgaande publiek moeten dan het zoo zoo van de ‘fijnman’ in zich hebben opgenomen, zodat de van ouds als stoplap fungerende woordjes bij het gewone gebruik er van associaties gingen oproepen aan de voorstellingen van Asse- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||||||
lijns toneelwerk. Het gevolg behoefde nog niet te zijn, dat die woordjes in de mond van Jan en alleman een invectief werden voor zeer vrome en schijnvrome tijdgenoten. Een met ironie toegeruste literator zal de overgang tot stand hebben gebracht. En dan denk ik aan E.W., bij wie alleen ik de besproken tussenwerpsels heb gevonden. De frequentie in de Menuet schijnt deze veronderstelling te bevestigen. Een blijvertje is de creatie van E.W. niet geworden, misschien doordat de Jan Klaaz na 1774, in welk jaar de nieuwe schouwburg op het Leidseplein werd geopend (de oude was in 1772 afgebrand), van het toneel verdween, misschien doordat de spraakmakende gemeente haar, als te gezocht, niet aanvaardde. |
|