Spektator. Jaargang 5
(1975-1976)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 477]
| |||||||||
Aankondiging en besprekingTransformationeel-generatieve grammatica in artikelen. Een verzameling wetenschappelijke en didactische bijdragen tot de studie en de toepassing van de jongste ontwikkelingen in de Nederlandse taalkunde.Bijeengebracht door H. Hulshof. H.D. Tjeenk Willink, Groningen 1975. IV + 592 pp. ƒ 49,50. Wie betwijfelt of er bijna 600 pagina's te vullen zijn met taalkundige artikelen van transformationeel-generatieve aard, betrekking hebbend op Nederlandse taalverschijnselen en nog in het Nederlands geschreven ook, zal zijn twijfel door deze bundel niet opgeheven zien: de vlag van de titel dekt de lading slechts in beperkte mate. Toch is de opzet, blijkens het voorwoord, ‘kennismaking en verdieping’ op het gebied van de TGG, waarbij dan nog speciaal aan leraren gedacht is. De bundel bevat 40 artikelen uit Nederlandse tijdschriften uit de jaren 1965-1974 (plus één nieuw artikel van R. Dirven over linguistiek en moedertaalonderwijs), gegroepeerd in twee delen: deel I met taalkundige bijdragen, deel II met beschouwingen over taalonderwijs. Ter ‘kennismaking’ zijn in de eerste plaats 9 oriënterende artikelen opgenomen (waarvan er één ‘Wat is een endocentrische woordgroep?’ van v.d. Toorn meer thuishoort bij de ‘speciale onderwerpen’), die mij heel geschikt lijken; het zal geen verbazing wekken dat er drie artikelen van Schultink bij zijn. Daarbij maak ik wel het voorbehoud dat iemand die geen enkele kennis t.a.v. de TGG bezit, beter een inleidend boekje kan lezen, dat een homogener beeld zal geven dan een aantal losse artikelen die op verschillende tijdstippen geschreven zijn en daardoor steeds een enigszins gewijzigde stand van zaken weergeven. Daar komt in dit geval nog bij dat de lezer tijdens zijn oriëntatie met kritiek op de TGG geconfronteerd wordt, die hij moeilijk zal kunnen evalueren (Dik in ‘Oppervlaktestruktuur en dieptestruktuur’). Meer problemen voorzie ik echter voor degenen die proberen de relatie tussen de theoretische inleidingen en de daaropvolgende artikelen te onderkennen. Is Diks beschouwing over ‘Beginnen’ nu een voorbeeld van die ‘funktionele grammatika’ die de auteur aan het eind van bovengenoemd artikel aanstipt, of is het een specimen van generatieve semantiek in termen van de symbolische logica, zoals besproken door Verkuyl in zijn ‘Logische calculi en grammatische beschrijving’? Of is dat wellicht hetzelfde? Op dit soort vragen zou men vooruit moeten lopen. Dat geldt ook voor bv. het descriptieve kader van twee van de weinige artikelen die een enigszins uitgewerkt voorstel tot beschrijving bevatten (v. Dorts ‘Bepaling van gesteldheid met als’ en Kloosters ‘Reductie in zinnen met “maatconstituenten”’). Deze zijn geheel geschoeid op de leest van Gruber, die in de inleidingen ternauwernood genoèmd wordt. Een toelichting op dergelijke punten zou tevens de gelegenheid geboden hebben uiteen te zetten waarom artikelen die, in termen van het Voorwoord, ‘het etiket “TGG”’ niet kunnen dragen, tòch zijn opgenomen. Ik kan mij voorstellen dat bijdragen als die van Balk, Bos en v.d. Toorn over het indirect object, gekozen zijn om de observaties en de mogelijke bruikbaarheid daarvan ten behoeve van het onderwijs. Een andere gedachtengang zou geweest kunnen zijn, dat door het tegenover elkaar plaatsen van een meer traditioneel getinte en een transformationele beschouwing, het verschil tussen beide beter tot zijn recht komt (dat is bv. niet het geval bij bovenstaande artikelen versus Kooij's ‘Presuppositie, topic, en de plaats van het indirect object’, die qua problematiek niet op elkaar aansluiten). Nog een andere rechtvaardiging voor het met royale hand mengen van niet en wel TG werk, zou het wegnemen van drempelvrees kunnen zijn, waarvan H. in zijn inleiding gewaagt. Nu is het natuurlijk te betreuren als docenten bij het middelbaar onderwijs de TGG zien als een ‘esoterische en weerzinwekkende theorie’ (p. 14), maar het inzicht zal niet erg toenemen wanneer men gaat denken dat eigenlijk alle aardige en systematisch bijeengezette observaties op onmerkbare wijze TG beschrijvingen zijn of impliceren. En veel van de in deel I opgenomen artikelen bestaan voornamelijk uit observaties. Kenmerkend is de aanwezigheid van vijf in dit opzicht voorbeeldige artikelen van v.d. Toorn (naast de reeds genoemde nog ‘Balansschikking en disjunctie’, ‘Het voorzetselvoorwerp als nominale constituent’ en ‘De bepaling van gesteldheid’). Iemand die hoopt in deze bundel nu eens het transformationele bedrijf in werking te zien, komt er echter bekaaid af (hij zal slechts in twee artikelen ‘echte’ transformaties tegenkomen). Dat is vooral jammer indien men voor de ‘verdieping’ komt; met het oog daarop zou ik bv. v.d. Hoeks artikel over zinscomplementatie opgenomen heb- | |||||||||
[pagina 478]
| |||||||||
ben (zie Studia Neerlandica 7, 1971. p. 189-216), dat bovendien aanknoopt bij het wèl aanwezige ‘Infinitiefconstructies bij Verba Sentiendi’ van de Geest. Ook een artikel van Koster over volgordeverschijnselen zou op mijn lijstje staan. Deze schrijft weliswaar meestal in het Engels, maar hoe goed had H. onze ‘groei naar volwassenheid’ niet kunnen demonstreren door ook in dit opzicht de lijn van Hoogteylings ‘Taalkunde in artikelen’ door te trekken, waarin immers al twee niet-Nederlandse bijdragen staan. De huidige stand van de linguistiek wordt men door dergelijke artikelen beter gewaar dan door een artikel als ‘Het voegwoord “of”’ van v. Calcar. Voor degenen die dat gaan lezen, beveel ik in ieder geval de reactie van Hans den Besten aan (in Spektator 3, nr. 6, 1973-4, p. 479-484). Over deel II ben ik kort: het bevat voornamelijk besprekingen van de vraag òf en waarom er grammaticaonderwijs op de middelbare school gegeven moet worden (waaronder de bekende trits van Griffioen en v.d. Toorn). Daarnaast zijn er enkele stukken met concrete aanwijzingen voor dat onderwijs (van Ten Brinke, v. Calcar, Meddens, Evers en Dirven). Ofschoon de besproken lessen (waar getoetst) heel succesvol schijnen te zijn geweest, moet men daar niet uit opmaken dat dat succes steeds te danken is aan TGG invloed. De enige die uitvoerig ingaat op de relatie tot de TGG is Dirven, die overigens om mij niet duidelijke redenen steeds naar Bernsteins begrippenpaar ‘restricted’ en ‘elaborated code’ verwijst. Al met al geeft de bundel wel een goed beeld van wat er de laatste tien jaar in Nederland aan taalkunde is gedaan, en van de mate waarin dat (nog niet) transformationeel-generatief genoemd kan worden. De inleiding, waarin H. de ontwikkelingen op linguistisch en leertheoretisch terrein poogt te verhelderen aan de hand van de tegenstelling ‘empirisme-rationalisme’, gaat mank aan een slechte formulering (waar de ondertitel van het boek al een voorproefje van geeft). Daardoor zijn passages ontstaan die ronduit onbegrijpelijk zijn (zoals § 2.2.1. over ‘Het modelbegrip’), benevens (onbedoelde) onjuistheden en tegenstrijdigheden. Dit laatste o.m. daar waar H. vooruit probeert te lopen op een soort synthese van beide richtingen. Zo leest men op p. 7 dat ‘de theoretische grammatica begint met een verklaring van het taalvermogen van de mens via een ontworpen model, onafhankelijk van de ervaring’. ‘Het laatste’ vervolgt de tekst ‘is natuurlijk onmogelijk’. Hoe dit onmogelijke begin wordt voortgezet of rechtgetrokken, wordt verder in het midden gelaten. De toevoeging ‘In bewuste onwetendheid van de veelheid van taaluitingen ontwikkelt de theoretische grammatica een model van de taal’ zal niet veel ophelderen. Ik kan mij die drempelvrees bij leraren wel voorstellen. Als zij weinig kunnen aanvangen met onjuistheden als de volgende, ligt dat niet aan hen: ‘de TGG stelt [in het onderwijs] opbouw en werkwijze centraal. In de praktijk beantwoordt dit aan het natuurlijke proces van zinsvorming...“Natuurlijk”, omdat het gaat om een bouwprincipe dat zichzelf versterkt en even pijnloos en blijvend is als het leren autorijden of gitaarspelen’. (p. 11). En is het om hen op te beuren, dat H. schrijft ‘Door herinterpretatie van taalfeiten die reeds door de traditie intuïtief zijn beschreven, zal de TGG aan abstractie en explicietheid moeten verliezen’? (p. 7). Gelukkig kunnen onder slechte formuleringen goede bedoelingen schuil gaan. Om de weg naar de school te vinden, aldus H. moet de TGG zich baseren ‘op het model waarin aan de taalintuïtie de hoogste prioriteit wordt toegekend’ Hij bedoèlt: moet de TGG zich vooral op de semantiek richten; voor een concretisering verwijst hij naar ‘Moderne taalkunde voor de brugklas’ van v. Dort, Klooster en Luif, waarvan ik hier kan meedelen, voor degenen die dat nog niet wisten, dat het recentelijk in boekvorm verschenen is onder de hoopgevende titel ‘Je weet niet wat je weet’. (ECSV) | |||||||||
A. van Katwijk. Accentuation in Dutch. An experimental linguistic study.Amsterdam/Assen 1974. van Gorcum. VIII + 180 blz. ƒ 28,25. De vraag waar Van Katwijks proefschrift ‘Accentuation in Dutch’ een antwoord op is, luidt: Welke faktoren bepalen of een lettergreep beklemtoond is of niet, voorzover het het Nederlands betreft? Voor Van Katwijk is deze vraag identiek met de vraag: Wat maakt dat een native speaker van het Nederlands een lettergreep als al of niet beklemtoond ervaart? (Op deze identifikatie zal hieronder nog worden ingegaan). Van Katwijk baseert zich bij het beantwoorden van deze vraag grotendeels op de resultaten van zelf verrichte experimenten betreffende de perceptie en produktie van accent. Zijn uiteindelijke konklusie is, kort gezegd: In tegenstelling tot wat meestal wordt aangenomen, is er geen sprake van enig vast akoestisch of fysiologisch korrelaat van accent, maar van een aantal faktoren, die onderlinge als-dan-relaties hebben. | |||||||||
[pagina 479]
| |||||||||
Zo blijkt de faktor toonhoogte een belangrijke rol te spelen bij accentperceptie, maar deze rol is afhankelijk van de plaats die het toonhoogteverschil inneemt binnen de geleding van de zin in lettergrepen en binnen het intonatiepatroon. Bovendien speelt, op nogal indirekte wijze, ook de produktiewijze van accent een rol. In Van Katwijks boek wordt op duidelijk gestruktureerde wijze toegewerkt naar de konklusie. Hoofdstuk 1 mondt uit in de stelling dat geen enkel aangenomen akoestisch (intensiteit, timbre, duur, loonhoogte) of fysiologisch (verschillende vormen van toegenomen spierkracht) korrelaat van accent kan standhouden. In hoofdstuk 2 wordt aangetoond dat accentperceptie betrekking heeft op toonhoogte en afhangt van een voorafgaande strukturering kan de zin in lettergrepen. Deze strukturering kan zelf direkt op basis van geluidseigenschappen worden gemaakt, en speelt een belangrijke rol in het taalperceptieproces. In hoofdstuk 3 wordt de rol van de intonatie bij accentperceptie behandeld en een algemeen beeld van het hele proces van accent-en intonatieperceptie ontwikkeld. Ook wordt de indirekte rol van accentproduktie in dit geheel uitgewerkt. In het algemeen worden de bovengenoemde konklusies overtuigend beargumenteerd. De hieronder genoemde punten waarop dat niet het geval is vormen dus betrekkelijke uitzonderingen. Aanzienlijk zwakker is het betoog van Van Katwijk waar het betrekking heeft op de relatie van zijn onderzoek tot de linguïstiek in het algemeen. Deze kwestie komt aan het slot van deze bespreking aan de orde. Een paar keer moeten vooruit- en terugverwijzingen bij Van Katwijk de funktie van argumenten vervullen. Zo staat op p. 22 dat in de vorige paragrafen bewijsmateriaal is aangedragen voor de stelling dat beklemtoning niet korreleert met enkelvoudige geluidskenmerken. Voorzover het toonhoogte betreft zou dat op p. 21 gebeurd moeten zijn. Daar worden echter alleen experimentele resultaten genoemd die wèl wijzen op een verband accent-toonhoogte. Daarbij wordt dan opgemerkt dat later zal worden aangetoond dat het niet zo eenvoudig is. Dat laatste is wel zo, maar dat rechtvaardigt niet dat vanaf p. 22 al van deze konklusie wordt uitgegaan. In hoofdstuk 2 maakt Van Katwijk het zich onnodig moeilijk door de vraag te willen beantwoorden: ‘Are cues of accentuation among the primary cues of speech?’ Uit het voorgaande hoofdstuk volgt nl. al een negatief antwoord op deze vraag. Primary cues zijn geluidseigenschappen die direkt funktioneren in het struktureringsproces dat eigen is aan taalperceptie. Op basis van primary cues worden primary structures gevormd. Verdere strukturering vindt plaats op basis van deze primary structures tezamen met geluidseigenschappen die in dat stadium pas relevant zijn, de zgn. complex cues. De strukturen die dan ontstaan heten complex structures, die in principe weer m.b.v. nieuwe complex cues kunnen leiden tot nieuwe complex structures, enz. met als eindresultaat het volledige klankpatroon van de betreffende uiting. Als nu in hoofdstuk 1 al gekonkludeerd wordt tot het niet bestaan van vaste geluidskorrelaten voor accent, dan kunnen accent-cues al geen primary cues meer zijn. De enige relevante vraag is dan nog, welke primary structures samen met welke complex cues de basis vormen voor het toe te kennen accentpatroon. In hoofdstuk 3 gaat Van Katwijk in op de rol die syntaktische en semantische strukturen zouden spelen bij accent-perceptie, nadat hij al op p. 69 heeft beloofd deze rol niet over het hoofd te zullen zien. Het blijkt te gaan om verschijnselen als het optreden van extreem unanieme scores in geval van een doorkruiste verwachting(voorbeeld: wandáád), en het optreden van aanzienlijk hogere accent-scores bij afwezigheid van accent op plaatsen waar wel accent wordt verwacht dan op plaatsen waar het accent ook niet werd verwacht. Het is op zijn minst nogal misleidend om in zulke gevallen te spreken van syntaktische en semantische strukturen als accent-faktoren, van dezelfde orde als bv. toonhoogteverschillen. Veeleer hebben we hier te maken met een verschijnsel dat bij alle perceptie-onderzoek een rol speelt: waarnemingen worden beïnvloed door wat de proefpersoon verwacht te zullen waarnemen. Gedragswetenschappers trachten het storende effekt van deze verwachtingen doorgaans te minimaliseren door een zorgvuldig uitgekiende proefopzet. Zo ook Van Katwijk in zijn experiment met nonsenswoorden. In het experiment met echte zinnen was het uiteraard onvermijdelijk dat de scores niet het pure resultaat waren van het vermogen van de native speaker om uit een hoeveelheid geluid via primary cues, primary structures en complex cues uiteindelijk een klankpatroon te destilleren, maar ook van zijn verwachtingen t.a.v. dit klankpatroon, gebaseerd op zijn kennis van wat een grammatikaal klankpatroon is in woorden en zinnen. Er is hier dus geen sprake van een nieuw soort accent-cues, maar van storende faktoren. Door het hele boek heen maakt de kwestie rond de produktie van accent een vrij verwarde indruk | |||||||||
[pagina 480]
| |||||||||
en de integratie in de rest van het betoog is niet erg overtuigend. In hoofdstuk 1 wil Van Katwijk de vraag beantwoorden of de accent-ervaring niet berust op een rekonstruktie van artikulatiebewegingen van de spreker. Een dergelijk idee past binnen wat bekend staat als de ‘motor theory of speech perception’, die ervan uitgaat dat taalperceptie in het algemeen neerkomt op perceptie van artikulatiebewegingen. Terecht stelt Van Katwijk dat een dergelijke theorie alleen houdbaar kan zijn als het spraakgeluid aanwijzingen bevat voor wat er in het spraakorgaan gebeurt. Het is daarom extra vreemd dat hij de motor theory niet beschouwt als een apart te onderzoeken mogelijkheid, maar als een essentieel andere theorie naast theorieën als ‘accent-cues zijn primary cues’ en ‘accent-cues zijn complex cues’. My lijken deze beide theorieën kombineerbaar met zowel een motor-theory-standpunt als met een niet-motor-theory-standpunt. Hoogstens heeft het motor-theory-standpunt een grotere aantrekkelijkheid voor de onderzoeker als er geen sprake is van een eenvoudig akoestisch korrelaat voor een fonologisch relevant geacht verschijnsel. Pas wanneer sprake is van een ingewikkelde korrelatie, bv. i.g.v. een reeks akoestisch erg verschillende allofonen voor één foneem, biedt het vinden van een eenvoudiger korrelatie waar het de artikulatie betreft een soort verklaring voor de grilligheid van de akoestische verschijnselen. Van Katwijk behandelt de mogelijkheid van een ‘motor theory of accent perception’ in hoofdstuk 1, nadat hij het niet-bestaan van een enkelvoudig akoestisch korrelaat vooraccent heeft beargumenteerd. Een vaak gesuggereerd korrelaat voor accent is de druk onder het strottenhoofd (subglottal pressure). In plaats van direkt in te gaan op de houdbaarheid hiervan, behandelt Van Katwijk eerst de relatie tussen intensiteit en subglottale druk en die tussen toonhoogte en subglottale druk. Daar van de beide eerste leden van deze relaties echter al betoogd is dat ze niet met accent gepaard gaan, zijn deze verbanden binnen het betoog volkomen irrelevant. Bevreemdend is ook de gedetailleerde uiteenzetting van een experiment dat de relatie accent-vergrote spierinspanning nagaat, nadat 10 bladzijden tevoren is uiteengezet dat in recente versies van de motor theory niet meer gezocht wordt naar fysiologische korrelaten in termen van spierbewegingen maar van beoogde configuraties van het spraakorgaan, en nadat één bladzijde tevoren melding is gemaakt van een tegenvoorbeeld (p. 40: ‘Lieberman...has observed stresses without increased subglottal pressure increment’), zonder dat beargumenteerd wordt waarom dit tegenvoorbeeld niet dodelijk is. In hoofdstuk 3 worden de resultaten van dit experiment in verband gebracht met die van het experiment dat uitmondt in Van Katwijks slotkonklusies over de rol van toonhoogte bij accentperceptie, gegeven bepaalde aannames over intonatie. Men ontkomt hierbij niet aan de indruk dat Van Katwijk een zo grote voorkeur koestert voor de motor theory in zijn recente vorm en met name voor het daarbinnen figurerende begrip ‘compensatie-artikulatie’ dat hij dit begrip, gemotiveerd of niet, wel moest laten optreden in zijn theorie over accent. Van compensatie-artikulatie is sprake als men probeert de /a/ te produceren met de tanden op elkaar. Proefpersonen blijken in zo'n geval de onmogelijkheid van het laten zakken van de onderkaak te compenseren door een extra verlaging van het tonglichaam. Reeds op p. 66 wordt dit begrip enig geweld aangedaan teneinde het later op accent te kunnen toepassen. Nadat de over het geheel genomen negatieve resultaten van het accent-vergrote spierkracht-experiment zijn uiteengezet (slechts bij lettergrepen met nadruksaccent was sprake van een verhoogde subglottale druk), wordt gesteld dat ook bij accent waarschijnlijk sprake is van compensatie-artikulatie. Het doel zal een bepaald toonhoogte-patroon blijken te zijn, dat ook door vermeerderde subglottale druk had kunnen worden bereikt. In hoofdstuk 3 vinden we dit inderdaad wat uitgebreider terug. Op grond van experimentele resultaten is dan inmiddels gesteld dat het sterkste signaal voor accent een stijging plus daling van de toonhoogte is. Afhankelijk van de positie in de lettergreepstruktuur en het intonatiepatroon kunnen gedeelten van dit stijg-daal-patroon ook als signaal funktioneren. Het feit dat het stijg-daal-patroon een van de mechanische gevolgen van vergrote subglottale druk is, is nu volgens Van Katwijk een aanwijzing dat de spreker in geval van niet-nadruksaccent compensatie-artikulatie toepast. Hij bootst met zijn strottenhoofd nadruksaccent na. In tegenstelling tot bij het voorbeeld van de /a/, is hier onduidelijk wat wat compenseert. Het gebruik van het strottenhoofd vervangt geen normale situatie, is daarentegen zelf de normale situatie voor niet-nadruksaccent. Pas als je aanneemt dat bij het gewone spreken ‘eigenlijk’ gstreefd wordt naar nadruksaccent en dat door mechanische beperkingen het subglottale druksysteem hiertoe niet gebruikt kan worden, kan in eigenlijke zin sprake zijn van compensatie door het strottenhoofd van wat door subglottale druk had kunnen worden bewerkstelligd. Uitgesloten is dit | |||||||||
[pagina 481]
| |||||||||
alles niet, maar zonder verdere aanwijzingen is er ook geen reden om het aannemelijk te vinden. Ik ben eerder geneigd de nadruks-situatie als uitzonderlijk te beschouwen, wellicht ook als niet specifiek-linguïstisch, zodat verantwoording van de eigenschappen ervan eerder tot het gebied van een meer algemene gedragstheorie zou moeten behoren dan tot de linguïstiek. De gelijkenis tussen nadruksaccent en normaal woord- en zinsaccent is dan vrij toevallig, en geen aanleiding tot aannames als die welke Van Katwijk weliswaar maakt, maar met expliciteert en dus ook niet verdedigt.
Heeft Van Katwijk met zijn onderzoek een bijdrage geleverd aan de linguïstiek, aan het onderzoek naar het menselijk taalvermogen dus? Of alleen aan het onderzoek naar het taalgedrag? Mijns inziens is Van Katwijks onderzoek vergelijkbaar met al het andere fonetische onderzoek waar de linguïstiek gebruik van maakt: Jakobsons features kunnen vragen beantwoorden als: hoe onderscheiden Nederlanders tak van dak? Van Katwijks resultaten geven inzicht in de vraag hoe Nederlanders vóórkomen van voorkómen onderscheiden. Dergelijke resultaten vormen een stukje competence-beschrijving en hebben implikaties voor de performance-theorie: als sprekers bepaalde klankonderscheidingen gebruiken om betekenisverschillen uit te drukken, dan moeten zij bij taalperceptie gericht zijn op het waarnemen van juist die klankaspekten. Het karakter van de fonologie brengt met zich mee dat haar resultaten, veel direkter dan bv. syntaktische resultaten, implikaties voor de performance hebben. Het betoog van Van Katwijk maakt niet duidelijk in hoeverre hij het eens zou zijn met de plaatsbepaling van zijn onderzoek. Wel bevat het een aantal ‘plaatsbepalende’ opmerkingen die minder houdbaar lijken. Globaal betreffen zij twee kwesties: I) De resultaten van het onderzoek zouden een weerlegging vormen van een ‘strukturalistisch’, ‘taxonomisch’ standpunt, maar ook het ‘andere uiterste’, het standpunt van Chomsky en Halle, is onjuist. 2) Door experimenteel onderzoek als dat van Van Katwijk wordt de linguïstiek in staat gesteld om naast competence-feiten ook performance-feiten te voorspellen; het bereik van de linguïstiek wordt vergroot. De redenering bij punt (1) is ongeveer als volgt: Het verworpen idee dat accent een vast geluidsk orrelaat heeft impliceert dat bij accentperceptie het akoestisch signaal ‘al het werk doet’, zonder tussenkomst van het taalvermogen. Dit zijn beide taxonomische standpunten. Chomsky en Halle zijn daarentegen van mening dat het taalvermogen ‘al het werk doet‘ en het akoestisch signaal van geen enkel belang is bij accentperceptie. Dit is onjuist want het zou impliceren dat native speakers een accent op de foute plaats nooit zouden kunnen opmerken, wat niet waar is. Het juiste standpunt, dat ook volgt uit de onderzoeksresultaten is, dat bij accentperceptie zowel het geluidssignaal als het taalvermogen hun inbreng hebben. In deze redenering vormt in de eerste plaals de ‘inbreng van het taalvermogen’ een zwak punt. Met hoeveel nadruk Van Katwijk dit punt ook telkens naar voren haalt, het in deze termen formuleren van het verschil tussen de standpunten ‘accent-cues zijn primary cues’ resp. ‘accent-cues zijn complex cues’ berust op een misverstand. Hoe eenvoudig of ingewikkeld accentperceptie ook in zijn werk gaat, het taalvermogen speelt altijd een rol, hoewel een verschillende naar gelang wat men over accentperceptie aanneemt. Ook als accent-perceptie zou blijken te berusten op bv. uitsluitend het waarnemen van een groter geluidsvolume bij de betreffende lettergrepen, dan nog is het het taalvermogen dat de hoorder ertoe brengt juist op dit punt de geluidsstroom die zijn oor bereikt te struktureren. Reeds voor de konklusie dat deze geluidsstroom taal is, is het taalvermogen nodig. Omgekeerd gaat het ook wat ver, Chomsky en Halle het standpunt in de schoenen te schuiven als zou accentperceptie helemaal niets met geluid te maken hebben. Van Katwijk baseert zich hierbij op p. 24-26 van The Sound Pattern of English. De betreffende subparagraaf heel ‘On the reality of phonetic representation’. Nu moet worden toegegeven dat Chomsky en Halle er in deze passage niet in slagen een erg duidelijk beeld te geven van de mate waarin en de wijze waarop zij fonetisch representaties als reëel beschouwen, met name waar het accent betreft. (vgl. Botha 1971, p. 191-204). Ook is de teneur van hun betoog onmiskenbaar dat bij accentperceptie de verwachtingen, gebaseerd op veronderstellingen over de oppervlaktestruktuur van de uiting, in belagrijke mate bepalen wat ‘gehoord’ wordt. Met dit laatste is Van Katwijk het eens (zie p. 2-3 van deze bespreking). Het is niet in te zien waarom Chomsky en Halle wegens dergelijke ideeën een ‘exclusively syntax-based view on accentuation’ (p. 11) zouden moeten huldigen. Laten we de kwestie rond de ‘inbreng van het taalvermogen’ buiten beschouwing dan rest ons nog Van Katwijks stelling dat het standpunt derhalve dat accent-cues complex cues zijn, of dat zij een disjunktieve reeks primary cues vormen, binnen het strukturalisme onmogelijk is (p. 22, 28, 65-66). Beide standpunten zijn onjuist, wat makke- | |||||||||
[pagina 482]
| |||||||||
lijk te demonstreren is aan het merendeel van wat binnen het Amerikaans strukturalisme aan ontdekkingsprocedures is geformuleerd. De meeste daarvan munten uit door ingewikkelde als-dan-relaties, waarbij het antecedens, net als bij Van Katwijks accent-resultaten, contextuele condities bevat. Disjunktieve reeksen cues worden door het bestaan van allofonen en allomorfen gewaarborgd. Er is dus geen reden waarom Van Katwijks resultaten niet binnen het strukturalisme zouden kunnen worden geïnterpreteerd. Van Katwijk baseert zich in dezen op Chomsky-The Logical Basis of Linguistic Theory. Hij vat het strukturalistische standpunt zoals daarin uiteengezet als volgt samen: ‘The stricter the acoustic independence could be formulated in the descriptions, the better the explanation of the phonological functions. (...) Thus, a description of a phoneme of a language would have seemed stronger if its acoustical correlates did not overlap in time with neighbouring phonemes, and if its description were to delimit the phoneme in question in other respects as well’ (p. 9). Op p. 22 spreekt van Katwijk van ‘(...)the structuralist argument, for which uniquely determined sound configurations are vital: the more numerous these factors (i.e. de faktoren die een rol spelen bij accentperceptie, EE) become, and the more elaborate their interrelations and conditional dependencies, the less likely the representation where simple one-to-one correspondences are considered essential’. Inderdaad is ‘acoustic independence’ een eis die strukturalisten stellen aan de elementen van het foneemnivo. Het is een methodologische eis, bedoeld om circulariteit tussen fonologie en syntaxis te vermijden. Dit methodologisch karakter impliceert dat de kwestie hoe de acoustic independence gegarandeerd wordt van minder belang is. Eisen als linearity en invariance kunnen dus eventueel vallen zolang de acoustic independence gegarandeerd is. ‘Simple one-to-one-corresponences’ zijn dus uitsluitend essentieel als zonder deze geen acoustic independence meer mogelijk is. Doordat Chomsky deze eisen behandelt (en verwerpt) als substantiële en niet als methodologische punten van diskussie, gaan er twee dingen door elkaar lopen. Hoewel Chomsky het verschil in invalshoek zelf noemt, verwerpt hij toch de taxonomische fonologie nadat hij die heeft gedefinieerd aan de hand van o.a. de linearity en invariance eisen. Zo ontstaal de vreemde situatie dat Chomsky een geval beschrijft waar de invariance-conditie tot problemen leidt, dat hij ontleent aan de door hem bestreden ‘taxonoom’ Bloch. Bloch gebruikt dit geval juist om te laten zien dat de conditie hier best geschonden mag worden omdat er contextuele condities te formuleren zijn die garanderen dat de juiste foneem-representatie op ondubbelzinnige wijze tot stand kan komen (Bloch 1968). Wat hier gebeurt is volkomen vergelijkbaar met wat in Van Katwijks boek gebeurt: een beschrijving in termen van ‘simple one-to-one-correspondences’ wordt prijsgegeven ten behoeve van een meer gekompliceerde beschrijving, waarbij ‘conditional dependencies’ een rol spelen. We zien dus dat Van Katwijk in deze kwestie het slachtoffer is van de autoriteit waarop hij zich beroept. Alleen als je eisen als de invariance-conditie beschouwt als onverbrekelijk verbonden met het strukturalistische standpunt, is het mogelijk om een analyse van een verschijnsel waarbij sprake is van complex cues te beschouwen als niet interpreteerbaar in een strukturalistisch kader. Wat punt (2), het bereik van de linguïstiek, betreft, geloof ik dat veel van wat Van Katwijk hierover beweert, teruggaat op een onjuiste interpretatie van de begrippen ‘competence’ en ‘performance’. Men ontkomt bij veel van zijn uitspraken niet aan de indruk dat competence voor hem een nogal mistige entiteit is, die wel iets met intuïties te maken heeft, maar helemaal niets met taalgedrag, terwijl performance daarentegen betrekking heeft op allerlei vormen van waarneembaar gedrag, of het nu gaat om het gewone spreken en verstaan of om oordeelsgedrag in een linguïstisch experiment. De sterkste aanwijzingen hiervoor vinden we op p. 1-6 en p. 100-104. Op p. 2 wordt wat in de linguïstiek over accent wordt gezegd ‘abstrakt’ genoemd. Het zou dan ook geen betrekking hebben op ‘actual speech data’. Op p. 3-4 staat dat de huidige taaltheorieën niet interpreteerbaar zijn ‘in the domain of actual speech’, maar slechts gericht zijn op competence, ‘i.e. intuitions of grammaticalness and of structural relations between and within sentences’. Als de linguïst echter geïnteresseerd zou gaan raken in een breder type competence, dat strukturen omvat die werkelijk gebruikt worden bij spreken en verstaan, is het werken met intuïties inadekwaat geworden. Op p. 100-101 wordt zeer voorzichtig een relatie aangenomen tussen competence en de impliciete taalkennis die volgens Van Katwijk een rol speelt bij accentperceptie. Met een behoedzaamheid als gold het een ongekend boude aanname worden beide noties aan elkaar gelijkgesteld. Daarmee is de eerder genoemde ‘uitbreiding‘ van de linguïstiek tot strukturen die werkelijk gebruikt worden een feit geworden. Maar deze stap heeft vergaande konsekwenties aldus Van Katwijk. Hij spreekt zelfs van ‘secularisatie’ van taaldescrip- | |||||||||
[pagina 483]
| |||||||||
tie. Taalstrukturen hebben ‘een empirische basis gekregen’ en zijn binnen experimenteel bereik gekomen. Op p. 102-103 worden de voordelen van het relevant worden voor de linguïstiek van de ‘onverwachte nieuwe (maar betrouwbare)’ experimentele data nog eens breed uitgemeten. We zien dat het toeschrijven van een absurde competence-notie aan de linguïstiek (een competence die niet in werking treedt bij taalgedrag) Van Katwijk in staat stelt de taalkunde met gulle hand nieuwe perspektieven te bieden in termen van bereik-verruiming en experimentele controle. In feite is het gebruik van experimenten in de sektor waarbinnen Van Katwijk zich beweegt voor de linguïstiek niets nieuws. De fonologie heeft altijd de resultaten van fonetisch onderzoek gebruikt. In andere onderdelen van de taalkunde is het experiment minder gebruikelijk, maar zeer wel denkbaar, vgl. Levelt 1973. Of men tot experimenten overgaat is daarbij geen kwestie van een meer of minder beperkte competence-visie, maar van de interpretatietheorie, van de wijze waarop men meent dat competence-feiten zich in waarnemingen kunnen manifesteren. Zelfs wanneer men een interpretatietheorie huldigt volgens welke de betrouwbaarste gegevens over de competence altijd via experimenten verkregen worden, dan nog betekent dit niet dat de taalkunde daarmee performance-feiten voorspelt. Van Katwijk denkt dat dit wel zo is (p. 165-66), dat de in zijn beginpagina's gesuggereerde ‘verbreding’ van het competence-begrip de taalproduktie en -perceptie binnen het bereik van de linguïstiek heeft gebracht. Op p. 4 blijkt deze verwarring ook duidelijk, doordat hij daar Chomsky's - inderdaad bestaande - wantrouwen in linguïstische experimenten adstrueert met een citaat uit Language and Mind, waarin niets anders wordt beweerd dan dat de competence zich niet op direkte wijze in het taalgedrag manifesteert. Zolang er nog andere faktoren dan de competence zijn die het spreken en verstaan bepalen (zie Chomsky 1965, hoofdstuk 1), kan een competencetheorie nooit het spreken en verstaan binnen zijn bereik hebben. Wel kunnen, afhankelijk van de interpretatietheorie, allerlei vormen van experimenteel gedrag, zoals het geven van een bepaald soort oordelen onder bepaalde omstandigheden, tot dit bereik horen. Tenslotte nog het volgende. Van Katwijk werkt. zoals we al zagen, vanuit het principe dat oordelen van native speakers over de geaccentueerdheid van lettergrepen iets zeggen over het impliciete taalsysteem dat zij beheersen, Op p. 1 noemt hij de vertrouwdheid van Nederlanders met woorden als accent, ‘klemtoon’, ‘nadruk’, ‘most convenient for our experimental purposes’. Dit uitgangspunt is volkomen in overeenstemming met de huidige linguïstische praktijk, en het problematisch stellen ervan betreft dan ook niet alleen Van Katwijk, maar de hele taalkunde voorzover gewerkt wordt met een interpretatietheorie volgens welke intuïtieve oordelen de competence weerspiegelen. Het problematische aan dit uitgangspunt is het duidelijkst te demonstreren aan de gevallen waarin de intuïties van native speakers onderling verschillen. Er zijn dan twee interpretaties van die situatie mogelijk: er is sprake van verschillende competences, of van storende faktoren die de intuïtie ‘verduisteren’. Een probleem voor de linguïstiek is dat zij op dit moment niet beschikt over een interpretatietheorie die ver genoeg is ontwikkeld om per geval te bepalen van welke mogelijkheid sprake is. Dit maakt het werken met ‘clear cases’ noodzakelijk, en het werken met grotegroepen native speakers als proefpersoon weinig aantrekkelijk. (Van Katwijk beoordeelt de situatie enigszins anders: volgens hem veroorzaakt de grote hoeveelheid clear cases dat linguïsten geen experimenten doen (p. 137). Ik ga hier niet verder op in omdat de kwestie gekompliceerd wordt door het feit dat Van Katwijk het verschil tussen de gebruikelijke werkwijze van linguïsten en het opzetten van experimenten niet alleen kwantitatief maar ook kwalitatief acht: alleen in het geval van experiment vormt het oordeel van de taalgebruiker een betrouwbaar gegeven, essentieel verschillend van oordelen in een niet-experimentele situatie (p. 137, 104). Het is een verdienste van Van Katwijk dat hij bij zijn experimenten een verklaring heeft gezocht voor de gevallen van niet-unanieme respons. Zijn analyse komt neer op een stukje theorievorming over storende faktoren bij het geven van linguïstische oordelen. Het bleek dat er systeem zat in de oordeelsverschillen: zij bleken herleidbaar tot verschillende criteria voor accent, gebruikt door de verschillende proefpersonen. Per individu was het oordeelsgedrag vrij consistent. Van Katwijk verklaart dit door aan te nemen dat per individu verschillende aspekten van de competence prominent zijn in zijn aandacht (p. 137, 165). De vraag die zich hier opdringt is, of juist deze gevonden systematiek niet ook op heel andere wijze te verklaren is. Buiten specifiek-linguïstische contexten verklaart men het aanleggen van verschillende criteria voor het gebruik van bepaalde termen doorgaans uit een impliciet verschil in de gehanteerde begrippen. Past men deze diagnose toe | |||||||||
[pagina 484]
| |||||||||
op het onderhavige geval, dan moet men aannemen dat, ondanks de Van Katwijk zo welkome algemene bekendheid van sprekers van het Nederlands met de woorden ‘klemtoon’ en ‘accent’, achter deze termen verschillende begrippen kunnen schuilgaan. Wat in Van Katwijks experiment aan de hand blijkt te zijn, is dan vergelijkbaar met wat in politieke diskussies doorgaans met ‘demokratie’ aan de hand blijkt te zijn: een verschillend begrippenapparaat veroorzaakt verschillende termgebruik. Een dergelijke analyse plaatst ons echter ver buiten het tot nu toe gebruikeijke paradigma. Een oordeelsverschil tussen twee taalgebruikers bij wie je hetzelfde dialekt veronderstelt is niet meer vergelijkbaar met een verschil tussen twee afgelezen standen op een thermometer, waarbij je aanneemt dat er minstens één inkorrekt moet zijn, maar met twee standen van verschillende thermometers die op verschillende principes berusten. De status van intuïtieve oordelen ondergaat daarmee een radikale wijziging. In plaats van ‘kijkjes in de competence’, voorlopig beschouwd als feiten, worden het uitspraken over de competence, niet minder vatbaar voor rationele diskussie dan uitspraken over regels, transformaties e.d. (EE) | |||||||||
Bibliografie
| |||||||||
G. de Schutter. De Nederlandse zin. Poging tot beschrijving van zijn struktuur.Brugge 1974. Uitg. De Tempel. Werken uitgegeven door de faculteit van de letteren en wijsbegeerte van de Rijksuniversiteit te Gent no. 157. 385 blz. BF 900. Werken over de Nederlandse zin in het algemeen zijn niet zo talrijk dat ze ongemerkt aan de aandacht van de neerlandicus mogen voorbijgaan. De uitgebreide studie van De Schutter verdient alleen al om deze reden ten volle de aandacht. Maar er is meer reden tot interesse: in een tijd waar iedereen die niet zijn onverbiddelijke trouw aan de TGG betuigt als arrogante nieuwlichter of als verdacht reaktionair gewantrouwd wordt, is er moed nodig om in een volkomen persoonlijke aanpak zijn waarnemingen in een nieuw theoretisch systeem te presenteren. Het werk van De Schutter kan in dit opzicht een geslaagd waagstuk genoemd worden. Uitgaande van de semantisch-funktionele analyse van de zin heeft hij gepoogd de struktuur van de Nederlandse zin door te lichten. Het resultaat is een origineel diskursief betoog over semantische relaties in de zin. Zijn konkreet uitgangspunt is geweest de eenvoudigste uitdrukking van een relatie in de taal. Die eenvoudigste relatie vindt hij in de zin met als kernelement een werkwoord en met enkel een subjekt als nominale konstituent. Aan die basisrelatie subjekt-werkwoord wijdt hij dan ook het hele eerste deel van zijn studie. Opvallend daarbij is wel dat hij daarbij afstand neemt van de diskussie rond de vraag naar de primoteit van subjekt of predikaat en resoluut de fundamentele optie neemt dat het werkwoord het kernelement van de zin vormt van waaruit zowel de rol van het subjekt als die van de objekten van dit deel wordt gepoogd een semantische definitie op te stellen van de funktie van het werkwoord in de kernzin. Uiteindelijk wordt die omschreven als een spanning tussen situerende en deskriptieve betekeniselementen t.o.v. de nomi-nale konstituenten. Vanuit die definitie wordt dan in het tweede hoofdstuk ook de funktiekategorie ‘subjekt’ semantisch omschreven als de nominale groep die een ervaringseenheid noemt of volledig omschrijft en als zodanig een autonome situatiebepalende waarde heeft in de zin. Het tweede gedeelte dat in drie hoofdstukken uiteenvalt behandelt de objekten. De voornaamste stelling in dit deel is wel dat subjekt en objekten zusterkonstituenten zijn. In het derde hoofdstuk wordt het zogenaamde ‘nominale eerste objekt’ (direkt objekt) behandeld. De hier aangevoerde | |||||||||
[pagina 485]
| |||||||||
term eerste objekt duidt aan dat dit objekt inherent bij het werkwoord aansluit, in die zin namelijk dat het de enige of eerste nominale groep is waarvan de relatie t.o.v. het subjekt door het werkwoord zelf geëkspleciteerd wordt. Essentieel verschijnt het als het tweede argument van de relatie die door het werkwoord genoemd wordt. Die uiteindelijke definitie is hier verkregen op grond van een semantische indeling van de transitieve verba. In het vierde hoofdstuk over het ‘prepositionele eerste objekt’ (voorzetselvoorwerp) wordt dan gesteld dat het prepositionele objekt eigenlijk een nominale konstituent is waarvan de relatie met het subjekt gezamenlijk door voorzetsel en werkwoord wordt bepaald. In het vijfde hoofdstuk wordt dan na een kritische bespreking van de traditionele visies i.v.m. het indirekt objekt een nieuwe omschrijving van dit begrip voorgesteld. In deel drie van deze studie krijgen we een voorstel voor een ‘modificerende komponent’. Die modificerende komponent staat als speciale subkomponent van de grammatika tegenover wat de baziskomponent van de zin mag heten, en betreft de mogelijke modifikaties van het relatiegeheel dat door de baziskomponent wordt aangegeven. Die modifikaties kunnen van verschillende aard zijn. Zo kan het relatiegeheel worden gemodificeerd doordat niet het werkwoord alleen maar de kombinatie werkwoord-inherente bepaling de relatie uitdrukt (hoofdstuk 6), of doordat er modifikaties van de relaties zelf voorkomen (passief, refleksief, accusativus cum infinitivo, funkties van er: hoofdstuk 7&8), of doordat de relatie gesitueerd wordt tegenover het ervaringsgeheel (tijd, modaliteit, aspekt: hoofdstuk 9). Bij het boek is er verder nog een bibliografie, eeen overzichtelijke inhoudstafel en een uitgebreid register. Bewonderenswaardig in dit werk is de stevige onderbouw. De schrijver heeft een theoretisch systeem opgebouwd rondom en vanuit het centrale semantische begrip funktie. Hij heeft met dit begrip funktie de relaties binnen de zin benaderd en is zo gekomen tot een hierarchisch gestruktureerde grammatika. Toch is zijn theorie geen pure abstraktie geworden en dit om twee redenen. Ten eerste heeft hij gebruik gemaakt van een korpus waardoor hij zichzelf verplicht heeft van bij de talige realiteit te blijven en aldus zijn theorie onder kontrole te houden van konkrete taalgegevens. Als tweede reden zou ik de opvallende kritische zin van de schrijver willen vermelden. Het valt ons telkens weer op hoe hij met een akribie die aan het skrupuleuze grenst de meningen van anderen poogt te evalueren en pas daarna op bazis van argumenten en voorbeelden een eigen voorstel formuleert (vgl. b.v. het stuk over de Afbakening van het eerste prepositionele objekt t.o.v. direkt-in-direkt objekt, inherente en bijwoordelijke bepaling, blz. 144 e.v.) Nochtans, niettegenstaande deze akribie, is De Schutter toch vaak het slachtoffer van zijn eigen semantisch uitgangspunt. De betekenis namelijk van een funktie blijkt nogal eens moeilijk teekspliciteren. Vaak zien wij de schrijver in een uitputtend gevecht om toch maar de funktie gedefinieerd te krijgen. Vaagheid ter wille van de korrektheid en onduidelijkheid om wille van de volledigheid zijn daarvan af en toe het gevolg. Ter illustratie laten wij hier de definitie van het direkt objekt volgen/: ‘Het objekt vertoont in zijn relatie tot het werkwoord een soort van korrelatie tot het subjekt. Wat situatie bepalende kracht betreft, verschijnt het objekt als een ekstreem passief zinsdeel, d.w.z. dat van de twee voornaamste komponenten van de werkwoordelijke betekenis, in de eerste plaats de situerende kracht op het direkt objekt wordt toegepast’ (142). Dit soort moeizaam verbaliseren van semantisch vaak minieme verschillen maakt zijn werkwijze soms onnodig ingewikkeld. De schrijver heeft zich bewust willen houden aan zijn semantisch uitgangspunt en hij heeft er dan ook een erepunt van gemaakt alles semantisch te karakteriseren. Heel duidelijk heeft hij gepoogd zich niet te richten op formele indikaties en waar hij die toch in overweging genomen heeft, heeft hij ze beschouwd als gevolg van semantische eigenschappen. Daardoor wordt het vanzelfsprekende, zoals bijvoorbeeld de herkenning van het subjekt, soms onverkwikkelijk moeilijk gemaakt. Bovendien ontsnapt hij er o.i. toch niet aan de formele kriteria als ‘discovery procedures’ te gebruiken voor zijn semantische funkties: wat hij er langs de voordeur uitgooit brengt hij er langs een achterpoortje weer in. Voortdurend doet hij een beroep op plaatskategorien, transformatiemogelijkheden, verplaatsbaarheid, verwisselbaarheid, - alleen worden die drie dan telkens weer voorgesteld als kenmerken voortvloeiend uit semantische funkties. Jammer genoeg blijken die semantische funkties geen pragmatisch hanteerbare begrippen. Meteen zijn we bij een ander punt van kritiek beland. De semantische funkties zijn geen duidelijk afgebakende entiteiten, het zijn veeleer intuïtief onderscheiden semantische klassen. Het is opvallend hoe dikwijls de schrijver op zijn intuïtie terugvalt (moet terugvallen?). Noties als ‘funktie’, ‘ervaringseenheid’, ‘ervaringsgeheel’, situatiebepalende kracht’, ‘siluatiescheppend’ (willekeurig verzameld op een paar blz.!) zijn wellicht intuïtief duidelijk voor De Schutter, | |||||||||
[pagina 486]
| |||||||||
maar niet iedereen kan zich beroemen op een dergelijke betrouwbare intuïtie die gevormd is en geleid wordt door een gewoonte van grammatikaal denken waarop de meeste taalgebruikers slechts jaloers kunnen zijn. Een ondubbelzinnige eksplecitering van die intuïties binnen hel theoretisch kader lijkt ons althans een tekort in dit werk en ligt o.i. aan de basis van het feit dat de semantische funkties zoals ze hier gedefinieerd werden moeilijk als ‘discovery procedures’ kunnen worden gebruikt. Wat nu de diskussie over de waarde en de juistheid van de besproken semantische funkties betreft, daar moeten wij ons buiten houden. Noodgedwongen. Immers, de semantische definities die De Schutter formuleert, hebben slechts geldigheid binnen het door hem opgestelde systeem en een buitenstaander heeft over dat totale systeem te weinig informatie, te weinig overzicht om ook maar enige zinnige diskussie met de ontwerper van het systeem te kunnen aangaan. De serieuze bezwaren van de kritische lezer moeten zich vooralsnog beperken tot de opzet van het systeem zelf. Pas wanneer de ekspliciete formulering van de theorie een definitieve vorm zal gekregen hebben kunnen diskussies over de interne verhoudingen binnen de theorie vruchtbaar worden. Mocht de kritiek hier wat scherp lijken dan willen wij er op wijzen dat de verdiensten van dit werk zeer groot zijn. De hierboven vermelde tekorten zijn in feite slechts het onvermijdelijke gevolg van de tabula-rasa aanpak van De Schutter. Het is vrijwel onmogelijk om zich als gevormd taalkundige zo ineens los te scheuren uit de traditie. De poging op zichzelf moet gewaardeerd worden en wanneer ze met zoveel inzicht, met zoveel overleg, met zoveel systematiek en met zoveel voorzichtigheid gedaan wordt dan verdient ze niet alleen onze waardering maar bovendien ook onze kritische aandacht. (LB) | |||||||||
C.A. Zaalberg. Taaltrouw. Nieuwe en oude glottagogische overwegingen.Culemborg 1975. Tjeenk Willink/Noorduijn. 180 blz. f 22,50. Dit boekje is een bundeltje artikelen, dat door prof. C.A. Zaalberg ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar Nederlandse Taal- en Letterkunde te Leiden ‘wordt aangeboden aan de gebruikers van onze taal’. Het boekje is gewijd ‘aan de bevordering van goed taalgebruik en voor het grootste gedeelte samengesteld uit herdrukken van enige lezingen en artikelen’. Het boekje opent met enkele wat langere artikelen over taalpolitiek (‘glottagogie’). In het eerste artikel geeft Zaalberg de uitgangspunten van taalpolitiek weer: onnodige taalveranderingen dienen te worden tegengegaan en men dient te bevorderen, dat er altijd zo ondubbelzinnig mogelijk wordt gesproken en geschreven. Gelukkig geeft Zaalberg op pag. 19 toe, dat taalpolitiek geen taalwetenschap is. Hij bedrijft geen descriptieve, maar normatieve taalkunde. Zijn taalpolitieke uitspraken over het Nederlands zijn dan ook geen wetenschappelijke uitspraken: ze zijn niet voor weerlegging vatbaar, en men kan er alleen kennis van nemen. De meeste taalkundigen zullen b.v. het eerste uitgangspunt niet accepteren. Een negatief aspect van dit boekje is wellicht, dat de bij veel mensen bestaande vooroordelen omtrent de Nederlandse taalkunde (‘een taalkundige is iemand die weet hoe het hoort’ e.d.) worden versterkt. Maar dat er behoefte is aan een instantie die zegt hoe het hoort, is onweerlegbaar. Daarvan getuigen de brieven en telefoontjes die elk Instituut voor Nederlandse Taal- en Letterkunde krijgt. Prof. Zaalberg pleit dan ook voor het instellen van zo'n instantie, een soort ‘taalakademie’ Voorlopig kunnen we in ieder geval naar hem doorverwijzen. Het aardige van dit boekje is, dat er veel observaties over taalverandering in staan, waar de taalkundige zijn voordeel mee kan doen, al betreurt hij die taalverandering dan niet. De meeste korte stukjes zijn herdrukt uit Onze Taal, tijdschrift van het genootschap Onze Taal (op de laatste jaarvergadering van dit genootschap waarschuwde prof. Stuiveling nog tegen het gebruik van nietjes om de vellen van de Troonrede bij elkaar te houden). De meeste van die stukjes bevatten scherpe observaties over taalverandering, vooral op het lexicale vlak, met name in verband met de invloed van vreemde talen op het Nederlands. Over spelling wordt de belangrijke opmerking gemaakt, dat we een spelling nodig hebben die het lezen gemakkelijk maakt (dus bruikbaarheid boven leerbaarheid!). Ook over typografie wordt iets gezegd, o.a. over het belang van een goede alinea-indeling. Onderdeel van de taalpolitiek is ook de straatnaamgeving. Zaalberg oppert in een artikel, dat oorspronkelijk in 1965 werd gepubliceerd, de mogelijkheid van een systematiek, waarbij de namen van alle straten in een wijk met dezelfde letter beginnen. Dit systeem is in feite al gerealiseerd in de Amsterdamse Bijlmermeer, die in een aantal zones verdeeld is; zone D beginnen de namen van alle flatgebouwen met een D, enz.. Tenslotte zal ik nog op één observatie ingaan, om | |||||||||
[pagina 487]
| |||||||||
het verschil tussen descriptieve en normatieve taalkunde te verduidelijken. Op pag. 163 zegt Zaalberg, dat we niet voorbehoedsmiddel, maar voorbehoedmiddel moeten zeggen. Het bindfoneem s is namelijk oorspronkelijk de genitief-s, die optreedt, als het eerste lid van het compositum een nomen is. Welnu, voorbehoed is een werkwoordsstam, en dus hoort hier geen verbindings-s. We maken immers onderscheid tussen schilderatelier en schildersatelier, aldus Zaalberg. Hij wil dus hier geen bindfoneem. ‘Uitzonderingen zijn er wel: scheidsrechter, maar ze zijn te zeldzaam om het voorbeeld te worden voor nieuwe samenstellingen’. Hier heb je nu het verschil tussen een descriptief’ en een normatief taalkundige: de descriptief taalkundige constateert dat de s een arbitrair bindfoneem geworden is, dat per samenstelling moet worden geleerd. Dat klopt trouwens met het feit dat ook als het compositum met een nomen begint. het niet meer voorspelbaar is, of er een bindfoneem zal optreden. De descriptief taalkundige verwacht dus deze uitbreiding van bindfonemen naar composita met een werkwoordsstam als eerste lid, omdat de s arbitrair geworden is. Zaalbergs observatie is dus wel te gebruiken, maar dat in voorbehoedsmiddel de s niet op zijn plaats is, is een taalkundig niet gemotiveerde conclusie. Kortom, ook al zouden we eigenlijk eerder van een hoogleraar Nederlandse taalpolitiek zo'n afscheidsbundel verwachten, Taaltrouw is toch een boeiend boekje met allerlei observaties die tot nadenken prikkelen. (GEB) | |||||||||
Werner Abraham en Robert J. Binnick (hrsg.).Generative Semantik. Frankfurt/M 1972. Athenäum Verlag. Linguistische Forschungen II. xviii + 313 blz. Deze verzamelbundel bevat voornamelijk in het Duits vertaalde artikelen die oorspronkelijk in het Engels verschenen zijn: Gruber, ‘Look and See’; Lakoff, ‘Global Rules’; Lakoff en Ross, ‘Is Deep Structure Necessary?’; Ross, ‘Auxiliaries as Main Verbs’; Lakoff, ‘Pronominalization, Negation and the Analysis of Adverbs’; Carden, ‘The Deep Structures of both’; McCawley, ‘A Program for Logic’; Horn, ‘A Presuppositional Analysis of only and even en Karttunen, ‘The Logic of Predicate Complement Constructions’. Deze reeks artikelen wordt voorafgegaan door een korte inleiding van Abraham, die het ontstaan van de Generatieve Semantiek als een soort logische ontwikkeling in de taalwetenschap schetst en een overzichtsartikel van Binnick. Het opnieuw afdrukken van generatief-semantische artikelen zit blijkbaar wel in de lucht. McCawley bundelde zijn artikelen in Grammar and Meaning (Tokyo 1973), Seuren bundelde een aantal artikelen, waaronder ook weer Lakoff's Global Rules in Semantic Syntax (Oxford U.P. 1974), waarvan in 1973 ook al een Duitse versie verscheen en in Seurens boek Tussen taal en denken (Utrecht 1975) vinden we ook weer zijn inleiding tot de Engelse verzamelbundel terug in een Nederlandse versie. Heeft dit te maken met een zekere ‘windstilte’ in de ontwikkeling van de Generatieve Semantiek? Ik vraag me wel af waarom al die artikelen vertaald worden. Kunnen Duitse linguisten geen Engels lezen? Het gaat hier toch om specialistische artikelen, en niet om algemene beschouwingen die bedoeld zijn voor een wat breder publiek. Maar dat vertalen schijnt toch nodig te zijn. Er zijn tenminste heel wat Duitse vertalingen van Engelse boeken of artikelen verschenen. Abraham geeft in zijn inleiding ook nog verwijzingen naar Nederlandse publikaties. Kunnen de Duitsers die dan wel lezen? De bundel wekt wel de indruk enigszins haastig samengesteld te zijn. In zijn inleiding spreekt Abraham over Ross' artikel ‘On Declarative Sentences’, als zou dit opgenomen zijn in de bundel. Het blijkt echter, dat Ross dit geweigerd heeft, en daarom heeft Abraham maar een eigen samenvatting van het artikel gepubliceerd op de ervoor gereserveerde plaats. Het boek sluit dan met een verkorte versie van een artikel van Wunderlich uit hel tijdschrift Lili dat commentaar geeft op het artikel van Ross. De bibliografie is zeer slecht verzorgd. De literatuurverwijzingen zijn per artikel opgenomen, zodat er vele overlappingen optreden en verschillende artikelen heel verschillende bibiliografische beschrijvingen krijgen. Dit had voorkomen kunnen worden als de literatuurverwijzingen in hun geheel aan het eind van het boek waren opgenomen. Ook ontbreken soms gegevens (jaartallen, voorletters van auteursnamen), worden namen verkeerd gespeld, of wordt één artikel twee maal opgenomen bij hetzelfde artikel, maar met verschillende beschrijvingen. Van het artikel van Lakoff en Ross wordt gezegd dat het van 1960 dateert. Dit moet zijn: 1966 of 67. Bij de vertaling van McCawley's artikel wordt niet vermeld dat het oorspronkelijk werd gepubliceerd in Synthese. Tenslotte nog een meer inhoudelijk bezwaar: de ontwikkeling van de generatieve semantiek wordt geidentificeerd met de ontwikkeling van de trans- | |||||||||
[pagina 488]
| |||||||||
formationele taalkunde sinds 1965. Dat lijkt me een vergissing. Typerend voor de oppervlakkige analyse van de ontwikkeling van de taalkunde is ook de volgende zin, waarmee Binnick zijn overzichtsartikel besluit: ‘Als Gradmesser der Geschwindigkeit dieser Entwicklung seit dem Erscheinen der Aspects soll die folgende Semantische Räpräsentation des Satzes Floyd broke the glass dienen, der insgesamt 23 eingebettete Sätze enthalt’ (p. 40) Het boek is wel bestand tegen veel gebruik, althans de gebonden editie, want het heeft een stevige band en een geplastificeerd omslag. (GEB) | |||||||||
Renate Bartsch en Theo Vennemann (eds.). Linguistics and Neighbouring Disciplines.Amsterdam/New York 1975. North Holland Publ. Cy-./American Elsevier Publ. Cy. North Holland Series in Linguistics no. 14. 250 blz. ƒ 40,-. Dit boek is een verzameling artikelen over de relatie tussen linguistiek en andere wetenschappen. Het verscheen oorspronkelijk in 1973 in het Duits onder de titel Linguistik und Nachbarwissenschaften. Hoewel het altijd een moeilijk karwei is binnen het kader van een beperkt aantal bladzijden de relatie tussen de linguistiek en een andere wetenschap helder uiteen te zetten, zijn sommige auteurs daarin toch aardig geslaagd. Zo geeft Whitaker een duidelijk overzicht van wat de neurologie aan inzichten m.b.t. taal heeft verworven dankzij het onderzoek van mensen met hersenbeschadigingen. Kasher legt uit dat wiskundige stelsels en de predicatenlogica ook talen zijn, nl. kunsttalen en laat zien hoe de syntaxis en semantiek van dergelijke talen opgebouwd worden. Keenan laat zien voor welke problemen men komt te staan als men de logica van natuurlijke taal probeert te beschrijven, en dat de taalkunde aan de logica het idee te danken heeft, dat men met een aantal regels een oneindig aantal zinnen kan vormen. Een ander interessant artikel dat zeker ook de letterkundigen zal interesseren, is dat van Jens Ihwe over ‘Linguistics and Literature’. Ihwe bespreekt drie standpunten t.a.v. de wetenschappelijke benadering van literatuur. Het eerste standpunt geeft een definitie van het ‘wezen’ van literatuur en resulteert dus eerder in een soort filosofie dan in een empirische benadering van literatuur. Het tweede standpunt is dat van hen die alle heil van de linguistiek verwachten doordat deze literair taalgebruik taalkundig zou karakteriseren, iets wat onder meer geopperd is in T.A. van Dijk's Moderne Literatuurteorie (Amsterdam 1971). Ihwe laat nog eens zien dat dit natuurlijk een onmogelijkheid is en kiest dan tenslotte voor de derde mogelijkheid: literatuurwetenschap als een sociale wetenschap die onderzoekt waarom mensen iets ‘literatuur’ vinden, wie dat bepaalt, hoe dergelijke beoordelingen tot stand komen enz., kortom: receptietheorie. We zien hier een interessante parallel met de bestudering van noties als ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’ e.d. Wat dat was, bepaalde men ook vroeger vanachter zijn bureau, nu is het een empirisch te onderzoeken verschijnsel geworden (zie de recensie door Jaap van Marle in Spektator 5 no. 4 van Weijnen)Ga naar eindnoot1. De linguistiek kan wel als hulpwetenschap bij de bestudering van literatuur fungeren. Sommige teksten, waaronder literaire, hebben als centrale functie, aldus Ihwe, d.m.v. de taal een symbolische wereld op te bouwen. De linguistiek kan onderzoeken hoe de tekst de lezer instrueert die wereld op te bouwen, o.m. door middel van het referentie-mechanisme. Wie de artikelen van Verdaasdonk in De Revisor niet begrijpt, vindt hier een duidelijke uiteenzetting over de stand van zaken in de literatuurwetenschap. Searle geeft in zijn artikel ‘Linguistics and the philosophy of language’ een indeling van de soorten illocutionaire daden die een spreker kan voltrekken. Hij onderscheidt vijf soorten. Verder lanceert hij hier een interessante hypothese over indirecte taaldaden (zonder expliciet performatief werkwoord). Elk type taaldaad heeft, zoals bekend, een aantal felicity conditions. De hypothese van Searle is nu: ‘An assertion or question of one of the felicity conditions count as a performance of that act’. Iemand een appel beloven b.v. heeft als felicity condition dat die iemand die appel graag wil hebben. Met zinnen als ‘Wil je graag die appel?’ of ‘Jij wilt graag die appel’ kan men dus ook een belofte voltrekken. Minder interessant is de introductie van de bundel door Bartsch en Venneman. Ze geven vijf modelletjes m.b.t. de verhouding taalwetenschap: andere wetenschappen en spelen zo een louter encyclopedisch spelletje. Indelingskwesties zijn alleen interessant voorzover er verschillende empirische claims uit voort vloeien en dat gebeurt in dit geval niet. Vennemann houdt zich verder in zijn artikel over ‘Linguistics and phonetics’ uitvoerig bezig met verschillende definities van ‘fonetiek’ en hij geeft de bekende driedeling van de fonetiek in articulatorische, akoustische en auditieve fonetiek zonder er veel over te vertellen. M.a.w.: of het is de lezer allemaal al bekend en dan is het artikel overbodig of het geeft te weinig informatie. De | |||||||||
[pagina 489]
| |||||||||
enige interessante hypothese die Vennemann formuleert is dat klankveranderings-wetten vanuit akoustische overeenkomsten tussen klanken verklaard moeten worden (in The Sound Pattern of English wordt voornamelijk uitgegaan van articulatorische kenmerken). Ook de marxistische benadering van taal is vertegenwoordigd, en wel door een artikel van Klaus, hoogleraar in de filosofie te Oost-Berlijn over ‘Linguistics and Epistemology’. Hij weet ons te vertellen dat taal oorspronkelijk alleen de materïele productiviteit van de mensen diende, maar dat in de loop van de ontwikkeling van de arbeidsverdeling er een aparte klasse ontstond die zich speciaal met intellectuele onderwerpen bezig hield, zodat de taal werd uitgebreid met uitdrukkingen die niet langer naar de materiele wereld verwijzen. Ik vraag me af hoe hij dat allemaal zo goed weet. Klaus voert in ieder geval geen enkele evidentie aan voor deze bewering. Een interessante kwestie die door Klaus wordt aangesneden, is die van het epistemologisch aspect van woordbetekenis. Soms is er, aldus Klaus, geen nieuw taalmateriaal beschikbaar voor het uitdrukken van nieuwe concepten, b.v. het concept ‘vrijheid’ in marxistische zin, dat volgens Klaus omschreven moet worden als ‘the possibility of acting in light of the understanding of necessity’. Taal kan dus kennistheoretisch gezien misleidend zijn als b.v. iets ‘vrijheid'’ wordt genoemd, uitgaande van een ander concept ‘vrijheid’, b.v. het burgerlijke concept ‘vrijheid’. In de betekenis van woorden worden dus bepaalde ‘systems of belief’ weerspiegeld (zie hierover ook H.J. Verkuyl e.a. Transformationele taalkunde, hfdst. 5 en 9). Overigens vertelt Klaus ons niet wat die ‘necessity’ nu precies inhoudt. Dieckman, een taalkunde-hoogleraar uit West-Berlijn wil dat de historische taalkunde niet alleen aangeeft hoe talen kúnnen veranderen, maar ook hoe ze móeten veranderen in het licht van de maatschappelijke ontwikkelingen. Hoe dat nu moet, maakt hij niet duidelijk en hij noemt alleen: ‘the attempts toward a construction of a marxist science of language which, however, except for the treatment of a few partial questions, is still an unfulfilled promise’ (p. 124). In ieder geval moet het volgens Dieckmann niet op de manier van Marr die een al te direct verband legde tussen taalontwikkeling en economische ontwikkeling (door Marr's theorie stagneerde de Russische taalwetenschap tot Stalin ingreep en zijn eigen taalkundige inzichten publiceerde in de Pravda, waarna Marr een niet begeerde reis maakte). Deze verzamelbundel geeft ook overzichten van de socio- en psycholinguistiek waarvan men zich eveneens kan afvragen voor wie ze geschreven zijn: voor wie er nog niets van weet zijn ze té beknopt, voor wie er wel wat van weet, bekend. Het artikel over psycholinguistiek geeft bovendien geen positieve aanwijzingen over hoe de psycholinguistiek nu wél te werk moet gaan. Het werk van Vinograd en Schank over ‘conceptual understanding’ wordt b.v. niet genoemd. Ook het probleem van de status van intuïties wordt door de auteur, Leuninger, alleen maar genoemd. Miller geeft een kort overzicht over de stand van zaken t.a.v. ‘linguistics and developmental psycholinguistics’. Chomsky heeft vanuit zijn mentalistische conceptie van het taalvermogen een belangrijke vernieuwing tot stand gebracht, maar thans wordt ook gekeken naar de ontwikkeling van andere dan competence-regels, b.v. perceptuele strategieënen naar het verband met de ontwikkeling van cognitieve en sociale vaardigheden. Tenslotte zijn in dit boek ook nog artikelen opgenomen over taalkunde en anthropologie, vreemde talen-onderwijs, sociale psychologie en filologie. De meeste artikelen bevatten bovendien een betrekkelijk uitgebreide en nuttige bibliografie. (GEB) | |||||||||
Peter Trudgill. Sociolinguistics: An Introduction.Harmondsworth 1974. Penguin Books A 1802. 190 blz. ₤0.45. Trudgills boek is een nieuw deel in de reeks linguistische inleidingen die bij Penguin Books verschijnen. Ook over deze inleiding alle lof. Na een meer algemene introduktie komen in zes hoofdstukken achtereenvolgens ter sprake: taal en sociale klasse; taal en etnische groep; taal en sekse; taal en kontekst; taal en staat; taal en geografie. Binnen de hoofdstukken worden tal van oude en nieuwere sociolinguistische problemen aan de orde gesteld: taboeverschijnselen, de Sapir-Whorf hypothese, vrije of inherente variatie, taalverandering als sociaal proces, de betekenis van attitudes, pa- | |||||||||
[pagina 490]
| |||||||||
rallelle invloed op taal van geografische en sociale differentiatie, taalplanning, creolisering, om er enkele te noemen. Diverse vraagstukken worden niet alleen inhoudelijk gesignaleerd en beschreven; ook wordt het verband getoond tussen het ontwikkelen van onderzoeksprocedures en het zichtbaar worden van problemen, zoals de samenhang tussen de door Labov uitgewerkte metoden en nieuwe perspektieven op stads-en sociale dialekten; of de voor- en nadelen worden overwogen van een alternatieve correlatietechniek als de zg. cluster analysis, waarbij sprekers, geklusterd op grond van overeenkomstige linguistische kenmerken, als onafhankelijke variabele worden gekozen. Een groot pluspunt voor een inleiding als deze is, dat de schrijver zich desondanks niet in wetenschapsteoretische en technische details verliest, maar voor de gemiddelde lezer begrijpelijk en boeiend blijft ook waar hij zulke moeilijke zaken aansnijdt als de relatie tussen Engels en Creools op Jamaica of een brede en tegelijk zorgvuldige sociolinguistische argumentatie opzet over het ontstaan van Black English. De leesbaarheid wordt niet in de laatste plaats bevorderd doordat de tekst rijkelijk gekruid is met voorbeelden overal vandaan, al wordt er natuurlijk ruim aandacht geschonken aan Engelse toestanden. En tenslotte schrijft Trudgill zo, dat veel problemen voor de lezer vanuit zijn eigen omgeving herkenbaar zijn. In dat opzicht is bijvoorbeeld het hoofdstuk over taal en sekse een lust om te lezen en ik neem aan, dat niet alleen wat dit onderwerp aangaat velen profijt zullen hebben van de geannoteerde bibliografie. Zoals Trudgill zelf opmerkt, is de invloed van Labov in veel plaatsen van zijn boek aanwijsbaar. Die invloed komt onder andere tot uiting in zijn benaming van de sociolinguistiek voorzover deze de bestaande linguistische teorieën tracht uit te breiden door ze in de vaste grond van de sociale kontekst te planten, als ‘sociolinguistics proper’ (wat Hymes een ‘sociaal realistische linguistiek’ noemt); of in zijn aandacht voor onderwijskundige implikaties van sociolinguistisch werk. Hoewel hij bepaalde onderwijspraktijken afwijst en genuanceerde voorstellen doet, beperkt hij zich evenals Labov tot een kritische stellingname binnen het huidige bestel, zonder aanzetten te vermelden tot een fundamenteel kritische sociolinguistiek zoals die met name in Duitsland sommigen voor ogen zweeft - wat overigens in het kader van een inleiding valt te billijken, temeer omdat bedoelde kritische sociolinguistiek bij mijn weten niet veel verder is gekomen dan eerste aanzetten of programmatische verklaringen. Labovs invloed blijkt ook uit het hoofdzakelijk korrelatief perspektief van waaruit het boek geschreven is. Deze laatste beperking heeft Trudgill opzettelijk aangebracht. In zijn geannoteerde bibliografie vermeldt hij, dat hij de funktie van taal bij het leggen van relaties in de kommunikatieve situatie buiten beschouwing heeft gelaten en verwijst hij naar enkele readers, waarin de lezer kan kennismaken met werk uit de hoek van de etnometodologie of de etnografie van het spreken. Misschien mag zijn beschouwing van de kodeteorieën van Bernstein op rekening van zijn korrelatieve instelling worden geschoven. Koden, aldus Trudgill, zijn geen sociale dialekten, maar stijlen binnen dialekten. Waar het het dialekt van arbeiderskinderen misschien aan ontbreekt is een meer formele stijl (elaborated code), die overigens referentieel niets meer voorstelt dan een stijl waarover ze wel beschikken (restricted code), en hun derhalve niet dient te worden opgedrongen. Men kan zich afvragen, of Trudgills interpretatie op het verschijnsel slaat dat Bernstein op het oog heeft. Als dit zo is, en als het zich in het Laboviaans model als stijl beschrijven laat. blijft toch de moeilijkheid dat volgens Bernstein een adekwate analyse van het gebruik van deze stijl slechts mogelijk is binnen een ander, interaktionistisch kader (dat op zijn beurt volgens kritische sociolinguisten weer te veel in een ideële ruimte zweeft). Het zal overigens naar ik hoop duidelijk zijn, dat deze opmerkingen niets af doen aan mijn bewondering voor wat Trudgill hier in zo'n beknopt bestek heeft weten te presteren. (APFA) | |||||||||
A.G. Weiler, J.M. Broekman, R. Bakker e.a. Structuralisme. Voor en tegen.Bilthoven 1975. Ambo. Annalen van het Thijmgenootschap, jaargang 62, aflevering 1. ƒ 12,50. ‘Kuin informeerde, of het model-begrip in de menswetenschappen was ingevoerd om over een mathematiese kontrolemogelijkheid te beschikken. Bertels antwoordde, dat er ook andere dan mathematiese modellen bestaan, maar dat de mathematiese werkwijze wel de nauwkeurigste is. Nuytens gaf als zijn mening te kennen, dat het modelbegrip in de exakte wetenschappen geen belangrijke rol meer speelt. Hij werd hierin zeer beslist door Bertels tegengesproken. In zijn elokwent slotwoord opperde algemeen voorzitter D.A.A. Mossel de mogelijkheid een volgend kongres aan het modelbegrip te wijden.’ (pp. 137/8) Aldus de laatste alinea van het diskussieverslag, en tevens van het hele boek, gewijd aan de open- | |||||||||
[pagina 491]
| |||||||||
bare algemene vergadering van het Thijmgenootschap, belegd op 8-9-1973 in het Turfschip te Breda. Het thema van deze vergadering was strukturalisme: voor en tegen. Hierover werd vanuit de filosofische titel De strukturalistische aktiviteit als wijsgerige aktiviteit, vanuit de kulturele antropologie door P.E. de Josselin de Jong, Het strukturalisme en de culturele antropologie, vanuit de geschiedwetenschap door K. Bertels, Strukturalisme en geschiedwetenschap, vanuit de linguistiek door W. Zwanenburg, Het methodologisch kader van de Generatieve taaltheorie, en vanuit de literatuurwetenschap door H. Parret, Het ‘Pro en Contra Structuralisrne’ en de literatur. Deze artikelenreeks wordt in het boek afgesloten met het al geciteerde diskussieverslag van H. Struyker Boudier. Aan de auteurs was in konkreto een drietal vragen ter beantwoording voorgelegd: ‘1.Welke regels zijn in het proces van cultuurschepping bewust, welke onbewust; welke zijn vrij ontwerp en welke zijn voorgegeven? 2.Waar begint cultuurproductie bepaald te worden door(niet-economische)determinanten, die zich onttrekken aan de vrije bepaling? Zijn die determinanten uiteindelijk zelf verschuifbaar in de loop van het historisch proces? 3.Hoe stelt men zich, afhankelijk van het antwoord op bovenstaande vragen, op in de methodologie van de wetenschappen, die in de chaos van de cultuurverschijnselen ordening proberen te brengen?’(p. 8) Dat nu juist deze vragen een mogelijke konkretisering inhouden van het algemene thema pro en contra van het structuralisme, dat valt niet direkt in te zien. De verschillende auteurs, met uitzondering misschien van Parret, gaan in feite dan ook niet zo zeer in op dit algemene thema, maar beantwoorden vanuit hun eigen gezichtshoek in een algemeen inleidend betoog de drie geciteerde vragen. Deze drie vragen zijn eigenlijk het enige samenhangende aan de verschillende artikelen, die eens temeer laten zien dat strukturalisme een parapluterm is voor een spektrum van soms nauw verwante, soms zeer uiteenlopende zaken, en dat er geen gemeenschappelijke kenmerken zijn buiten de benaming voor alles wat onder die term kan worden gerangschikt. Zwanenburg spreekt in dit verband over strukturalisme in engere en in ruimere zin (p. 87), Bertels somt een half dozijn strukturalismen op (p. 80) en Parret vraagt zich na vrij uitvoerig bij dit feit te hebben stil gestaan, af ‘wie is er eigenlijk strukturalist?’ (p. 108) en ‘bestaat er wel het strukturalisme, elders dan in sommige pseudo-filosofieën?’ (t.a.p.). De heterogene indruk die het boekje maakt, wordt nog versterkt door de opname van een bijdrage van de Groningse filosoof R. Bakker, getiteld Het filosoferen van Michel Foucault, die kennelijk een samenvatting is van een elders gehouden lezing, en qua opzet totaal afwijkt van de andere bijdragen. Er wordt niet een belichting in gegeven van het strukturalisme vanuit een bepaald vakgebied, en de drie geciteerde vragen komen er niet in aan de orde. Gezien de aard van de meeste artikelen lijkt het boekje bedoeld voor de geïnteresseerde leek, niet voor de vakman. Of het echter in enigerlei behoefte voorziet, waag ik te betwijfelen. De bijdrage van Jan M. Broekman behandelt in de van hem bekende sakraal-hermetistische volzinnen het verschil tussen een filosofie van het strukturalisme en de hem meer op het lijf geschreven strukturalistische aktiviteit als wijze van filosofie bedrijven. (Vgl. mijn bespreking van zijn boek Strukturalisme. Moskou - Praag - Parijs in Spektator 4, p. 82 e.v.). Evenals de rest van zijn betoog verhullen zijn antwoorden op de drie vragen meer dan ze verhelderen. Twee zinnen uit zijn antwoord op vraag 1. ter illustratie: ‘De in deze vraag funktionerende onderscheidingen “bewust - onbewust” en “vrijheid - gedetermineerdheid” worden door het strukturalisme ontmaskerd als ordeningskategorieën van een idealistisch-bewustzijnskonstitutief denken.’ (p. 32). ‘De strukturalistische beklemtoning van het regelkaraktervan de kreativiteit ontbindt daarentegen de regulatuur van die onderscheidingen teneinde andere differentiaties en identiteiten te kunnen markeren.’ (t.a.p.). Zijn uiteindelijke antwoord op vraag 1. luidt dat ‘de kultuurschepping volgens het strukturalistisch denken te zien is als aktualisatie van een virtueel systeem.’ (t.a.p.). Voor de rest van zijn antwoorden verwijs ik de geïnteresseerde lezer naar het onderhavige boek. Bakkers verhaal over Foucault is te kort om iets te kunnen verduidelijken en blijft daarvoor ook te zeer in een filosofenjargon steken. De Josselin de Jong probeert een zo volledig mogelijk overzicht te geven van alle richtingen in de culturele antropologie met wat extra aandacht voor de strukturalistische varianten. Hoewel zijn verhaal helder geschreven is en qua onderwerp best interessant, blijft het door de reikwijdte te zeer aan de oppervlakte om werkelijk informatief te zijn. Storend in zijn prestatie is, dat hij eerst zijn antwoorden geeft op de drie vragen (waarbij hij overigens telkens beklemtoont dat deze helemaal niet een specifieke band hebben met het strukturalisme, maar binnen elke culrureel-antropologische benaderingswijze gesteld worden). Vervolgens geeft hij zijn inleidende betoog over de ver- | |||||||||
[pagina 492]
| |||||||||
schillende cultureel-antropologische richtingen, hoewel hij in zijn antwoorden dit betoog vooronderstelt, en er zelfs telkens naar verwijst. Ook Bertels besteedt aandacht aan het feit dat het strukturalisme een veelkoppig fenomeen is. Dit feit gevoegd bij de bonte schakeringen van de geschiedwetenschap zelf maakt dat zijn vrij korte bijdrage niet erg informatief kan zijn. Wel wordt duidelijk dat het strukturalisme (welk dan ook) op het praktiese werk in de historische wetenschap nog geen enkele invloed heeft gehad. Zwanenburg geeft een kernachtige, heldere samenvatting van de hoofdpunten van de transformationele taaltheorie. en beantwoordt aan de hand van bekende citaten uit Chomsky's werk de drie onderwerpelijke vragen. Hoewel hij probeert te verantwoorden waarom binnen het algemene thema van de vergadering de transformationele theorie aan de orde kan worden gesteld, is het helemaal niet duidelijk hoe zijn verhandeling en die van Broekman onder die ene noemer kunnen worden gebracht. Zwanenburgs onderscheid tussen strukturalisme in ruimere zin, waaronder ook Chomsky's theorieën vallen, en strukturalisme en engere zin, waartegen Chomsky's theorieën zich juist krachtig afzetten, maakt alleen maar duidelijk dat men voor zo'n gemeenschappelijke noemer van zo veel en van zulke essentiele dingen moet abstraheren, dat de meest uiteenlopende zaken er wel onder gerangschikt kunnen worden en er niets mee verduidelijkt wordt. Parret lijkt aan het begin van zijn beschouwing soortgelijke bezwaren tegen het zogenaamde strukturalisme te hebben: ‘Sinds een tiental jaren werd er...té veel en té essayistisch-journalistiek over het strukturalisme geschreven waarin zich overigens geen van de tot strukturalisten verheven menswetenschappers en filosofen kon herkennen. Het strukturalisme, waar men pro of contra zou moeten zijn, is vooral een creatie van enkele oververhitte filosofen...’ Maar gaandeweg begint zijn taalgebruik, zij het met andere bewoordingen, qua karakter steeds meer overeenkomst te vertonen met dat van Jan M. Broekman, hetgeen enigszins onverwachts komt voor hen die deze Aangesteld Navorser bij het Belgisch Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk onderzoek kennen in zijn hoedanigheid van interviewer van transformationele linguisten als Chomsky en McCawley, en die weten dat hij Research Scholar was aan het Department of Linguistics van het M.I.T., Cambridge (Mass.). Zijn verwantschap met Broekman is op minder oppervlakkig nivo terug te vinden in beider stellingname zoals die blijkt uit het diskussieverslag. (130 e.v.). Dit diskussieverslag tenslotte, om te eindigen waar we begonnen, heeft meer het karakter van slechts vergadernotulen, dan van een informatief verslag van een zinnige konfrontatie van uiteenlopende standpunten (pro en contra het strukturalisme bijvoorbeeld). Zo leest men tussen de vage weergave van allerlei ‘statements’ door telkens over een totaal onbekende persoon, door de schrijver van het verslag echter wel bekend verondersteld, - ‘de exegeet G. Bouwman’ (p. 133) - die een volgens de verslaggever interessante vraag heeft gesteld, die dan meestal niet vermeld wordt, en die niet door het forum beantwoord is. Ook dit laatste wordt consciëntieus vermeld. Met dit diskussieverslag is de laatste kans op enige samenhang in het boekje onbenut voorbijgegaan. Al met al dus geen grote verrijking van mijn boekenkast. (SdH) | |||||||||
Publikaties van het Instituut voor Algemene TaalwetenschapIn de serie Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap is als nr. 10 verschenen: Enrique Muller. Naar een Papiamentstalige basis-school op de Nederlandse Antillen. U kunt deze publicatie bestellen door ƒ 5,50 over te maken op postgiro 2685244 t.n.v. Secretariaat Instituut voor Algemene Taalwetenschap, Spui 21, Amsterdam, onder vermelding van ‘Publikatie 10’ | |||||||||
MededelingenOratie prof. dr. A. Kraak.Op vrijdag 21 november 1975 heeft dr. A. Kraak een rede uitgesproken bij het aanvaarden van het ambt van gewoon hoogleraar in de Algemene Taalwetenschap aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen, onder de titel ‘Wetenschapsbeoefening, universitaire opleidingen beroepspraktijk in de taalkunde’. In deze rede vroeg hij vooral aandacht voor het zoeken naar toepassingsmogelijkheden van de taalwetenschap, o.a. in het taalvaardigheidsonderwijs. Die toepassingsmogelijkheden moeten volgens hem ook meer aandacht krijgen in de universitaire lerarenopleiding. De rede is een uitgave van VAM-Voorschoten (ISBN 90 405 4011 X). (GEB) | |||||||||
[pagina 493]
| |||||||||
Nieuwe boeken
|
|