| |
| |
| |
Woordvorming en generatieve semantiek G.E. Booij
Bespreking van:
W.J. Meys, Compound Adjectives in English and the Ideal Speaker-Listener. A Study of Compounding in a Transformational-Generative Framework. North Holland Publishing Cy/American Elsevier Publishing Cy, Amsterdam/New York, 1975, xiii + 226 pag.
Deze dissertatie, waarop de auteur promoveerde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, valt uiteen in twee delen. In de eerste vijf hoofdstukken probeert de schrijver een algemeen kader voor het verantwoorden van woordvorming, in het bijzonder samenstelling, binnen de transformationeel-generatieve grammatica te geven. In de hoofdstukken 6-8 past hij de door hem voorgestelde wijze van beschrijven toe op samengestelde adjectieven in het Engels, zoals peace-loving, communist-dominated, garden-fresh, self-composed etc. Zijn conclusie aan het eind van het eerste gedeelte is dat regelmatige woordvormingsprocédé's beregeld moeten worden door transformaties, en wel binnen het kader van de generatieve semantiek, met name de door Gruber (1967) ontwikkelde variant. In principe is deze dissertatie dan ook vanwege de algemene taaltheoretische problemen die aangesneden worden, interessant voor de taalkunde van het Nederlands, temeer daar af en toe ook observaties met betrekking tot het Nederlands een rol spelen in Meys' betoog. In het vervolg van deze bespreking zal echter betoogd worden dat Meys' morfologische theorie niet voldoende uitgewerkt is en bovendien het kader van de Generatieve Semantiek niet geschikt is voor het beschrijven van woordvorming.
| |
Mentalisme
M. zegt voor zijn beschrijving van composita uit te willen gaan van het mentalistische standpunt, d.w.z.: taalkundige beschrijvingen moeten mentale correlaten hebben. M. sluit zich in zijn interpretatie van het begrip ‘mentaal correlaat’ aan bij Botha (1968), die dit identificeert met ‘psycholinguïstisch correlaat’. Daaruit blijkt dat beiden kiezen voor een bepaald soort mentalisme, nl. sterk mentalisme. Dat houdt in, dat een adequate theorie over de competence een noodzakelijk onderdeel is van een theorie over taalgedrag. Het mentalistisch standpunt geeft dus in principe de mogelijkheid te kiezen tussen twee alternatieve competence-theorieën, G1 en G2. Stel dat G1 en G2 beide goed uitgewerkt zijn, beide descriptief adequaat, en beide niet in strijd met de in talen gevonden universalia, dus ook beide verklarend adequaat, en gegeven een stelsel van aanvullende psycholinguistische hypothesen P, dan moet G1 verkozen worden boven G2, indien G1 + P samen een betere verklaring van taalgedrag geven dan G2 + P. Het probleem is echter, dat P geen onaantastbare grootheid is, en een taalkundige die G2 wil verdedigen, kan altijd staande houden, dat P niet juist is. Met andere woorden: in de praktijk van het taalkundig onderzoek verschaft sterk mentalisme ons geen
| |
| |
beslissingscriteria t.a.v. alternatieve competence-theorieën. Dat is ook de conclusie van Des Tombe (1972).
M. gaat op deze problematiek van het mentalisme niet in. Zijn herhaald beroep op het mentalisme bij een bepaald beschrijvingsvoorstel is dan ook zonder enige kracht. Een keuze tussen twee alternatieve competence-theorieën kan so-wie-so niet gemaakt worden zonder psycholinguistisch onderzoek, en dat onderzoek wordt in dit boek niet gepresenteerd.
Een voorbeeld van een geval, waar M. de notie ‘mentalisme’ als beslissingscriterium hanteert, is de kwestie van het kiezen tussen Extended Standard Theory (EST) en Generatieve Semantiek (GS). Nu is het direct al duidelijk, dat deze beide theorieën op dit moment nog niet voldoende uitgewerkt zijn, zodat ze niet voldoen aan bovengenoemde condities voor vergelijking. Bovendien bestaat er geen goede P-theorie. Toch kiest M. voor de GS, en naar zijn zeggen op mentalistische gronden, namelijk omdat die theorie het beste overeenkomt met onze intuïtie dat taal een middel is om gedachten in hoorbare of zichtbare tekens om te zetten. M. acht de EST niet compatibel met welke taalgedragstheorie dan ook.
Het begrip ‘intuïtie’ wordt hier echter heel anders gehanteerd dan normaal is in de taalwetenschap. Intuïties van moedertaalsprekers hebben betrekking op particuliere feiten, b.v. ‘die zin is ongrammaticaal’, ‘die zin is dubbelzinnig’ etc.. Hier wordt echter beweerd dat we ook intuïties (d.w.z.: directe, niet afgeleide kennis) hebben omtrent verklarende principes met universele strekking. Dat is echter onjuist. Het zou overigens wel gemakkelijk zijn! Het tweede bezwaar tegen M.'s redenering is, dat deze niet voldoet aan de hierboven geschetste voorwaarden voor een keuze-proces. Bovendien is ook door GS-aanhangers steeds gesteld, dat directionaliteit geen rol speelt in een competence-theorie. Zelfs al zou die richting wel een rol spelen, dan nog zou de GS alleen een sprekers-model leveren.
De enige mogelijkheid om te kiezen tussen alternatieve competence-theorieën, is gebruik te maken van de studie van taalverwerving en taalverandering, waar dezelfde soorten gegevens gebruikt worden als in de synchrone taalkunde. De eis van verklarende adequaatheid, die we aan G1 en G2 stelden, is in feite al het hanteren van taalverwerving als keuze-criterium. Immers, een theorie over taalverwerving is een theorie over het Language Acquisition Device (LAD). In dat LAD zitten de universalia die talen gemeen hebben en die een kind in staat stellen een taalsysteem te verwerven, waarvan de structuur onder-bepaald is door de een kind ter beschikking staande gegevens. Als b.v. G1 in strijd is met de gevonden universalia, dan is G1 niet verklarend adequaat en moet dus verworpen worden. Zo kan ook de studie van taalverandering een keuze rechtvaardigen. Als G1 verkeerde voorspellingen doet over wat mogelijke taalveranderingen zijn, en G2 juiste, dan moet G2 verkozen worden boven G1 (Kiparsky 1968). Hieronder zal zo'n type argument gepresenteerd worden in verband met de vraag of alle composita en andere afgeleide woorden in het lexicon moeten worden opgenomen.
| |
Generatieve semantiek
In hoofdstuk 2 presenteert M. een verdediging van de generatieve semantiek, die hij als beschrijvingskader gekozen heeft. In de eerste plaats verdedigt hij de kill=cause-to-die analyse van McCawley tegen de bezwaren daartegen van Fodor (1970). Fodor laat zien, dat van de volgende zinnen de tweede ongrammaticaal is, terwijl ze volgens de GS dezelfde onderliggende structuur (3) hebben:
| |
| |
(1) |
John caused Bill to die on Sunday by stabbing him on Saturday |
(2) |
*John killed Bill on Sunday by stabbing him on Saturday |
(3) |
John caused it by Adv |
Bill die on Sunday
John stab Bill on Saturday
(ik neem de wat merkwaardige weergave van structuur (3) over van M.)
De GS moet dus verklaren, waarom zin (2) ongrammaticaal is. M. roept hiertoe een conditie op lexicalisatie te hulp: de lexicalisatie van cause to die tot kill mag alleen plaats vinden als de ingebedde zin alleen die en een NP, en niets anders bevat. M. ondergraaft met deze conditie echter één van de klassieke argumenten voor de kill=cause-to-die analyse, nl. dat een zin als John almost killed Peter dubbelzinnig is tussen John almost caused Peter to die en John caused Peter almost to die. Die dubbelzinnigheid wordt verklaard doordat almost deel van de hoofdzin of deel van de ingebedde zin is in de pre-lexicale structuur. M.'s conditie voorspelt echter dat de structuur met almost in de ingebedde zin een ongrammaticale zin oplevert (m.a.w.: dat die interpretatie niet bestaat) en ondergraaft zo één van de centrale argumenten voor lexicale decompositie. Seuren (1974) heeft dit wel ingezien en formuleert de conditie dan ook als volgt: ‘No material can be made part of a lexical item when, thereby, it moves into or out the scope of an operator which contains a referring expression’ (p. 12). Omdat on Sunday een operator is met zo'n verwijzende uitdrukking (Sunday) kunnen cause en die niet onder één knoop worden samengevoegd en dan gelexicaliseerd tot kill. Ook deze conditie van Seuren is echter alleen een hulp-hypothese om de GS te redden. In de EST is een dergelijke conditie overbodig. Seuren probeert overigens de ad-hoc-heid van deze conditie te reduceren door een verband te suggereren met het algemene principe dat in de interne (betekenis-)structuur van woorden geen verwijzende uitdrukkingen mogen worden opgenomen en dat verwijzende uitdrukkingen dus altijd
blokkerend werkend op lexicalisatie. Maar ook deze conditie is weer een gevolg van lexicale decompositie. Dat we wel een woord bierbrouwen hebben, en geen woord het-bier-brouwen, is in de EST een automatische consequentie van de organisatie van het competence-model: uitdrukkingen met een refererend karakter (o.a. NP's) worden alleen d.m.v. basisregels gegenereerd in de dieptestructuur en kunnen nooit voorkomen als onderdeel van de structuur van een woord. Complexe woorden kunnen wel interne V's, N's en A's bevatten, maar geen NP's. Dit wordt gespecificeerd door de woordvormingsregels.
Natuurlijk moet ook de EST het problematische van zin (2) verklaren, maar in dit opzicht zijn beide theorieën gelijk, omdat de GS moet verklaren, waarom een zin als
(4) |
On Sunday John caused Bill to die by stabbing him on Saturday |
waar On Sunday bij de hoofdzin hoort, even raar is als zin (2). M. wijst trouwens op dit laatste punt, maar geeft er geen verklaring voor. Hij zegt alleen dat ‘since the two time-adverbs in (4) conflict with each other, it is not an acceptable deep structure’. Dit is echter geen voldoende verklaring, getuige de volgende zinnen, waar ook een andere tijdsaanduiding in de ingebedde zin staat:
| |
| |
(5) |
Jan zal morgen een groot fortuin verliezen, doordat hij vorige week de verkeerde aandelen kocht. |
(6) |
Jan zal morgen een fortuin verliezen door vorige week de verkeerde aandelen gekocht te hebben |
Zin (6) is duidelijk merkwaardiger dan zin (5). Er is dus meer aan de hand dan een conflict tussen twee adverbia. De door + infinitief-constructie stelt blijkbaar specifieke eisen.
Een tweede bezwaar dat tegen de GS is ingebracht, is het anaforisch eiland-karakter van lexicale items. De GS moet verklaren waarom niet naar een gedeelte van de interne (betekenis)structuur van een woord verwezen kan worden. In de EST is dit een onmiddellijk gevolg van de hypothese dat lexicale insertie plaats vindt op dieptestructuur-niveau en coreferentieregels pas daarna werken.
De enige duidelijke voorbeelden tegen de anaforisch eiland-constraint die M. geeft, zijn self-composita, zoals in
(7) |
John played some self-composed music |
waar self en John coreferentieel zijn. Dit zijn composita van bijzondere aard, omdat er een voornaamwoord in is opgenomen. Voornaamwoorden hebben altijd een antecedent (uit context of situatie) nodig. In feite leveren deze woorden geen enkel probleem op voor de EST als men reflexivisatie als een interpretatieregel beschouwt (zie hieronder). Maar de GS is gedwongen zeer krachtige globale condities op coreferentie-transformaties aan te nemen: alles wat in de loop van het transformationeel proces deel van een woord zal gaan worden, mag niet als coreferentieel gemarkeerd worden.
Andere tegenvoorbeelden tegen de anaforisch eiland-constraint zoals
(8) |
De wegenbouwer verhardde het wegdek, maar het kostte hem zes maanden om heti zover te krijgen |
waar heti zou verwijzen naar het wegdek is hard, zijn in feite zeer marginaal. Sommigen beschouwen deze zin als ongrammaticaal, anderen interpreteren heti als dat hij het wegdek verhardde. Die marginale gevallen van ‘lekkende’ anaforische eilanden hebben altijd te maken met gelede woorden, waar een gedeelte van de betekenis zeer goed als vorm-gedeelte te herkennen is. De GS biedt weleen verklaring voor die marginale gevallen, maar moet dan tegelijkertijd verklaren waarom normaal gesproken woorden wel anaforische eilanden zijn, zoals in
(9) |
*Jan is een wees, maar ze zijn al jaren dood |
waar wees= iemand zander zijn ouders, maar ze toch niet verwijzen kan naar zijn ouders.
Noch M.'s beroep op het mentalisme, noch zijn behandeling van bovengenoemde problemen zijn dan ook voldoende rechtvaardiging van zijn keuze voor de GS.
| |
Lexicalisme en transformationalisme
Naar aanleiding van zinnen als Jan's weigering van het aanbod was onjuist is binnen de transformationele taaltheorie een controverse ontstaan over de vraag of
| |
| |
‘derived nominals’ als weigering via een transformatie moeten worden afgeleid (uit de onderliggende structuur van Jan weigert het aanbod) of dat woorden als weigering in het lexicon moeten worden opgenomen. Chomsky (1970) kiest voor het laatste standpunt, het zogenaamde lexicalisme, omdat dergelijke nominalisatie-transformaties niet productief zijn, de derived nominals zowel semantisch, syntactisch als fonologisch idiosyncratische eigenschappen hebben en omdat ze de normale eigenschappen van nomina hebben. Een goed voorbeeld van dat laatste geeft Esau (1973). Sommige derived nominals zijn telbaar, andere niet, zonder dat dit voorspelbaar is op grond van de veronderstelde onderliggende structuur.
In zijn betoog tegen een transformationele afleiding van derived nominals (het transformationalisme) betrekt Chomsky ook self-composita, omdat in de standaard-theorie de enige bron van woorden als self de reflexivisatie-transformatie is, en deze composita dus een keihard argument voor transformationele afleiding van althans dit soort composita lijken te zijn. Chomsky betoogt echter (p. 213) dat ook hier de zaken niet duidelijk zijn en een regelmatige afleiding met behulp van de reflexivisatie-transformatie niet mogelijk is. Over de vraag hoe de eventuele coreferentie tussen self en een antecedent beregeld moet worden, laat hij zich echter niet uit. M. daarentegen verdedigt hier een transformationele analyse door te claimen dat self-composita bestaande uit self plus een participium op regelmatige wijze transformationeel af te leiden zijn uit een onderliggende sententiële structuur. Tegen M.'s opvatting zijn twee bezwaren in te brengen. In de eerste plaats is het niet vanzelfsprekend dat reflexivisatie een transformatie is. Jackendoff (1972, hoofdstuk 4) geeft tal van argumenten om reflexivisatie als een interpretatieregel te beschouwen die onder welomschreven condities NP's als coreferentieel markeert. Met andere woorden: we hebben geen transformationele bron voor self nodig. Reflexivisatie interpreteert John en self in zin (7) als coreferentieel. Hoewel M. blijkens de bibliografie van zijn boek deze mogelijkheid wel kent, wordt deze niet overwogen.
In de tweede plaats geeft M. toe, dat woorden als self-congratulatory en self-destructive in Johns remarks are self-congratulatory en Johns actions are self-destructive niet via een regelmatig werkende transformatie kunnen worden afgeleid, omdat dit woordvormingsprocédé niet productief is. M. laat deze woorden dan verder buiten beschouwing. Maar in feite zijn ze cruciaal, want hoe kan in deze gevallen dan de coreferentie tussen John en self beregeld worden? Alleen via een interpretatieregel! Hieruit volgt dat een uniforme beregeling van reflexivisatie alleen via interpretatieregels kan. De door M. buiten beschouwing gelaten woorden (die volgens hem rechtstreeks in het lexicon worden opgenomen) vormen dus cruciale evidentie ten gunste van reflexivisatie als interpretatieregel en dus tegen een transformationele analyse van self-composita.
Behalve M.'s (niet geslaagde) verdediging van transformationele beregeling van self-composita is zijn enige andere rechtvaardiging voor een transformationele beschrijving van woordvorming dat men in de GS zelfs niet-samengestelde lexicale items pas nadat transformaties hebben gewerkt op pre-lexicale structuren aanhecht. Op dit punt gelden echter de in het voorafgaande naar voren gebrachte bezwaren tegen de GS.
M.'s verdere opvattingen over morfologie kunnen als volgt worden samengevat:
(a) | zowel idiomatische als bestaande regelmatige composita moeten in het lexicon worden opgenomen (p. 57) |
(b) | alleen de strikt regelmatige processen mogen verantwoord worden door transformaties |
| |
| |
(c) | er zijn ook woordvormingsregels, blijkbaar voor idiosyncratische gevallen (p. 57) |
Op punt (c) gaat M. verder niet in, zodat we niet precies weten wat M. met zijn woordvormingsregels bedoelt. De punten (a) en (b) worden hieronder verder besproken.
| |
Alle composita in het lexicon?
In zijn transformationele beregeling van woordvorming sluit M. zich aan bij Botha (1968). Botha wil alle woordvorming transformationeel beregelen. Reeds bestaande, regelmatige composita worden dus niet in het lexicon opgenomen. Dat bepaalde composita nog niet bestaan, is dus een kwestie van performance, niet van competence, aldus Botha. Het zijn toevallige feiten van de ‘cultural history’. Op dit punt tekent M. bezwaar aan. Z.i. moeten alle bestaande composita in het lexicon worden opgenomen, omdat een mentalistisch verantwoorde beschrijving onderscheid moet maken tussen ‘familiar’ en ‘novel’ composita. Op dit punt sluit hij zich aan bij Halle (1973), die ook de bestaande composita in het lexicon opneemt, omdat voor de ‘ideal speaker-listener’ deze complexe linguïstische vormen direct toegankelijk zijn, en niet op elk moment opnieuw gemaakt hoeven te worden zoals zinnen.
Ik geloof, dat het inderdaad een aantrekkelijke gedachte is, alle bestaande composita in het lexicon op te nemen. De regels volgens welke ze gevormd zijn, kan men dan beschouwen als een soort redundantieregels, analoog aan de morfeemstructuur-condities voor wat betreft de bestaande morfemen. De woordvormingsregels specificeren dan, wat van de informatie die het lexicon geeft m.b.t. een afgeleid woord, voorspelbaar is, en wat niet. Regelmatige composita bevatten meer redundante informatie dan idiomatische en hun specificatie kost daarom minder. Deze theorie is nader uitgewerkt in Jackendoff (1974). Native speakers zijn zich slechts in bepaalde gevallen bewust van de regel, volgens welke een complex woord gevormd is, b.v. bij woordgrapjes.
Aronoff (1974) voert nog een ander argument aan voor de hypothese dat alle bestaande woorden in het lexicon moeten worden opgenomen. Lexical items kunnen namelijk qua betekenis idiomatiseren. Als ook complexe woorden lexical items zijn, wordt daarmee terecht voorspeld, dat ze betekenisverandering kunnen ondergaan. Aronoffs argument is echter niet dwingend, omdat ook sommige zinnen een idiomatische of metaforische betekenis hebben gekregen, namelijk spreekwoorden en zinnen als De man met de hamer sloeg toe. Maar daaruit concluderen we nog niet dat alle zinnen van een taal in het lexicon moeten worden opgenomen. Taalverandering kan ook veroorzaakt worden door performance-factoren. M.'s hypothese is dus wel compatibel met de feiten m.b.t. betekenisverandering van woorden, maar Aronoffs argument rechtvaardigt op zich geen keuze tussen alternatieve beschrijvingen.
Een ander argument voor het opnemen van aile complexe woorden in het lexicon wordt gegeven door Jackendoff (1974). Als men alle afgeleide woorden via regels wil maken, moet een woord als aggression gemaakt worden door dit af te leiden van het niet-bestaande woord aggress, dat dan in het lexicon moet worden opgenomen met het kenmerk [-Lexical Insertion]. Deze beschrijving heeft echter de niet acceptabele consequentie, dat zodra het woord aggress aan de woordenschat van
| |
| |
het Engels wordt toegevoegd, de beschrijving van het Engels wordt vereenvoudigd, omdat er een uitzonderingskenmerk verdwijnt, terwijl het Engels in feite complexer wordt: als een taal meer woorden krijgt, valt er meer te leren. De feiten m.b.t. taalverandering rechtvaardigen dus ook hier een keuze voor het standpunt dat aggression e.d. rechtstreeks in het lexicon worden opgenomen. Taalverandering kan dus beslissingscriteria verschaffen bij de keuze tussen alternatieve competence-theorieën.
| |
Transformationele beregeling van woordvorming?
Helaas is M. weinig expliciet t.a.v. de vraag hoe nu precies de transformaties werken, die volgens hem regelmatige woord vormingsprocessen dienen te verantwoorden. Hieronder zal ik proberen M.'s ideeën hierover zo goed mogelijk te reconstrueren.
Over de representatie van niet-regelmatige woorden wordt verder niets gezegd. Daarmee wordt echter een fundamenteel probleem niet besproken, namelijk de indeling in regelmatige versus niet-regelmatige complexe woorden. M. geeft nergens een omschrijving van wat hij onder ‘regelmatig’ verstaat. De moeilijkheid is, dat regelmaat in de morfologie iets heel anders is dan regelmaat in de syntaxis. Het woord huisdeur kan men een regelmatig compositum noemen, gevormd volgens een productief procédé. Toch moeten we per compositum weten, welke semantische regelmaat ermee correspondeert, m.a.w. dat huisdeur ‘deur van een huis’ betekent en niet b.v. ‘deur, gemaakt van een huis’. Zou men huisdeur transformationeel willen verantwoorden, dan zou het n-voudig ambigu zijn, waar n het aantal samenstellingstransformaties is.
Bovendien doet zich in de morfologie het verschijnsel voor, dat complexe woorden niet geheel, maar wel gedeeltelijk regelmatig zijn. Vele werkwoorden met een prefix, b.v. opbellen zijn semantisch ongeleed, maar qua vorm geleed, en wel volgens het productieve patroon prefix + stam. Opbellen betekent hetzelfde als bellen, maar ondergaat wel in de hoofdzin scheiding van stam en partikel. Er moet dus een loskoppeling mogelijk zijn van morfologische en semantische regelmaat, terwijl transformaties die per definitie aan elkaar koppelen.
Dit probleem van de verschillende soorten regelmaat werd overigens ook al opgemerkt door Botha (1968) die stelt dat uitzonderlijke composita geen natuurlijke klasse vormen, m.a.w.: een compositum kan op één punt volstrekt regelmatig zijn, op een ander punt niet. Schaapskop is semantisch gevormd volgens het patroon kop van een schaap, morfologisch volgens de regel die het bindfoneem s introduceert. In de lexical entry voor schaapskop moet dus worden vermeld: semantisch gebouwd volgens regel Sx, morfologisch volgens regel My. Juist het feit dat er soorten en graden van regelmaat zijn, pleit tegen een transformationele behandeling van woordvorming:
‘We see thus an important empirical difference between lexical redundancy rules and transformations: it is quite natural and typical for lexical redundancy rules to relate items only partially, whereas transformations cannot express partial relations’ (Jackendoff 1974:24).
Ik zal nu een voorbeeld van een woord vormingstransformatie behandelen. Het woord sea-breeze = breeze from the sea moet als volgt worden afgeleid (p. 74):
| |
| |
Men kan volgens M. dit patroon generaliseren door de woorden weg te laten. Huisdeur wordt dan b.v. afgeleid uit deur van een huis met een andere prepositie. Overigens zouden de woorden in de linker-structuur eigenlijk steeds met hoofdletters geschreven moeten worden, want het zijn semantische primitieven. M. doet dit pas voor het eerst op p. 175. Als de hierboven gegeven afleiding van sea-breeze een transformatie is, is het wel een zeer krachtige: de NP wordt een N, N1 en PP worden omgekeerd, lidwoord en prepositie mogen zonder meer worden gedeleerd en er wordt nog een NP weggesnoeid. Overigens is het niet duidelijk waarom ook niet de P-knoop wordt weggesnoeid. We stuiten hier op een fundamenteel bezwaar tegen het gebruik van transformaties bij woordvorming: dit soort transformaties is veel te krachtig, omdat ze willekeurig boomstructuur kunnen deleren. Dit is in stijd met de conditie van ‘recoverability of deletion’ op transformaties van Katz en Postal (1964:81). Ook wordt er zonder enige onafhankelijke argumentatie een nieuw snoei-principe gehanteerd: een NP die alleen een N domineert, mag worden gesnoeid. Verder kan men zich afvragen, of sea-breeze niet eerder breeze from a sea betekent. Laten we eens proberen, deze transformatie te formaliseren - iets wat M. nergens in zijn boek doet - ervan uitgaande dat er Chomsky-adjunctie van N2 aan N1 plaats vindt (p. 115):
(10) |
S.B.: |
X |
N |
P |
Art |
N |
Y |
|
|
|
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
⇒ |
|
S.V. |
1 |
5+2 |
Ø |
Ø |
Ø |
6 |
|
We krijgen dan als afgeleide structuur:
Als we transformationeel te werk gaan, lijkt me dit een redelijke formalisering, die ook een betere afgeleide structuur oplevert dan de door M. gestelde. Het probleem blijft echter bestaan, dat men willekeurige preposities en lidwoorden mag deleren. In feite leidt dit tot foute voorspellingen, omdat we nu sea-breeze even- | |
| |
goed kunnen afleiden uit breeze on the sea, breeze beneath the sea etc.
Stel dat we voor elke prepositie afzonderlijk een deletie-transformatie zouden formuleren. De terminale elementen from, on, beneath etc. worden dan genoemd in de structuurbeschrijving van de transformatie. Op het eerste gezicht is dit soort deletie niet in strijd met Katz en Postal hun conditie op ‘recoverability of deletion’, maar vallen deze onder geval (i) van toegestane deleties: de ‘ith term’ mag worden gedeleerd als ‘the ith term of the structure index of T is a string of terminal symbols’ (p. 81). Toch zijn er ook dan moeilijkheden. In de eerste plaats is het niet duidelijk of in de GS termen als from, on, en beneath terminale symbolen zijn. In de tweede plaats geldt het volgende bezwaar van Den Besten (1974:12):
‘Het is de vraag of conditie (i) van Katz en Postal werkelijk voldoende is om vast te leggen, welke deleties nog meer zijn toegestaan naast deleties onder identiteit en deleties van Pro-elementen. Op deze wijze staat de theorie nl. toe, dat elke willekeurige constituent uit een zinsstructuur verdwijnt, als maar voldaan is aan de eis, dat de eindelementen van zo'n constituent in de S.D. van de desbetreffende transformatie genoemd zijn.(...) In extremis voorspelt de theorie dat elk woord en dus elke zin gedeleerd kan worden, zodat elke zin in plaats van gesproken, ook gezwegen kan worden. Zo'n voorspelling is nauwelijks serieus te nemen.’
Den Besten probeert dan ook, conditie (i) in te perken, o.a. in Den Besten (1975). Maar afgezien van het probleem, dat een transformationalistische benadering van morfologie een nadere inperking van de notie ‘transformatie in een natuurlijke taal’ in de weg staat, blijft ook de moeilijkheid, dat we van elk compositum moeten weten, volgens welke transformatie het is gevormd.
Hoe kan dit geformaliseerd worden binnen het GS-kader? Laten we met M. aannemen dat de bestaande composita in het lexicon zijn opgenomen. Elke woordvormings-transformatie heeft dan een globaal karakter: de transformatie mag alleen worden toegepast als de input van die transformatie als onderliggende structuur van een woord in het lexicon is opgenomen, en de output als bijbehorende oppervlaktestructuur. Dus sea-breeze mag alleen volgens bovenstaande transformatie worden gemaakt, als de onderliggende structuur breeze from the sea en de ermee corresponderende oppervlaktestructuur sea-breeze in het lexicon voorkomen. Het bezwaar van deze oplossing is, dat transformaties hun te krachtige karakter (input- en output-condities, deletie van informatie) houden. Bovendien blijft de GS de fundamentele moeilijkheid houden dat voor ieder idiomatisch compositum (waarvan immers de betekenis-structuur als onderdeel van de pre-lexicale structuur moet worden gegenereerd) een aparte transformatie moet worden geformuleerd. Dit cruciale punt wordt door M. niet behandeld, maar is een noodzakelijke consequentie van het GS-standpunt. M.a.w.: M. kan niet tegelijk kiezen voor het standpunt van de GS en het standpunt dat alleen regelmatige woordvorming via transformaties beregeld moet worden.
Er is nog een variant op de hierboven gegeven interpretatie van M.'s voorstel mogelijk. M. spreekt namelijk bij zijn analyse van de verschillende soorten samengestelde adjectieven van patterns van woordvorming. Op p. 75 noemt hij deze patterns ook wel ‘vermomde transformationele regels’, vandaar de hierboven geschetste interpretatie. De variant waar ik op doel is deze: elk lexical entry bestaat uit een onderliggende en een oppervlaktestructuur en definieert op deze wijze een transformatie. Op p. 124 merkt M. in noot 3 inderdaad op dat onderliggende structuur in het lexicon moet worden opgenomen. Zodra nu een gedeelte van de pre-lexicale structuur van een zin overeenkomt met de onderliggende structuur
| |
| |
van een complex lexical item, mag dat gedeelte van de pre-lexicale structuur getransformeerd worden tot de oppervlaktestructuur van het lexical item. Deze interpretatie sluit meer aan bij een uitspraak van M. dat regels als (10) evengoed deel uit maken van het lexicon als van de transformationele component (p. 76). Een argument voor deze interpretatie is ook p. 176, waar M. de transformatie van een bepaalde onderliggende structuur tot oppervlaktestructuur het kenmerk OBL (verplicht) toekent. Deze boomverandering kan dus niet als een voorbeeld van toepassing van een transformatie worden beschouwd, want transformaties zijn verplicht of niet, maar toepassingen ervan gebeuren alleen. M. is in ieder geval te weinig duidelijk over de theoretische status van zijn ‘derivational patterns’. In ieder geval, ook in deze variant blijven de problemen bestaan: de transformaties zijn te krachtig, en er worden nu geen algemene regels geformuleerd, zodat niet verklaard kan worden, hoe er nieuwe composita ontstaan. Ook zijn er nu evenveel transformaties als complexe woorden.
Naast de in het voorafgaande al geopperde algemene bezwaren tegen de GS en het feit dat in de GS nog geen basisregels voor de onderliggende structuren zijn geformuleerd, levert dus ook de verantwoording van woordvorming fundamentele problemen op voor de GS.
Welk alternatief is er dan? Dit moet gezocht worden binnen de EST, waar transformaties worden onderscheiden van woordvormingsregels. De laatste behoren tot het lexicon, waar ze fungeren als redundantieregels t.o.v. de al bestaande woorden die specificeren welke informatie m.b.t. een woord ‘niets kost’ en tegelijkertijd als regels, waarmee men nieuwe woorden kan maken (Jackendoff 1974). Deze hypothese vermijdt de hierboven genoemde moeilijkheden en is in overeenstemming met de hypothese van Bresnan (1971) t.a.v. accentregels.
derivatie-affixen zich altijd binnen flexie-affixen bevinden (Booij 1975).
Het zal duidelijk zijn, dat het tweede deel van M.'s proefschrift (hfdst. 6-8) gezien de hierboven uiteengezette bezwaren tegen M.'s theoretisch kader alleen iets te bieden heeft op het niveau van observatie. In hoofdstuk 6 wordt de notie ‘samengesteld adjectief’ gedefinieerd en onderscheiden van attributief gebruikte nominale composita. De ambiguïteit van snow-clearing workmen kan zo verklaard worden. Als de werklieden echt aan het sneeuwruimen zijn, is snow-clearing een samengesteld adjectief, als het mensen zijn met als beroep sneeuwruimen, is het een nominaal compositum. Het verschil is merkbaar in het accentpatroon, zoals M. laat zien. In de eerste interpretatie is het patroon volgens M.
, in het tweede geval
(p. 91). Overigens zijn M.'s afleidingen van de patronen niet geheel correct. Workmen is op zich ook een compositum. Hoe wordt verantwoord dat sommige affixen, b.v. - ing stress-neutral zijn, komt niet ter sprake. Dit soort affixen heeft het grenssymbool # bij zich, waardoor de toepassing van de accentregels blokkeert (zie Booij 1975). Er zijn dus 4 cycli i.p.v. 3. Als we ook nog rekening houden met de Stress Adjustment Rule, worden de accentpatronen respectievelijk
en
.
In hfdst. 7 geeft M. een aantal algemene kenmerken van samengestelde adjectieven, b.v. dat de oppervlaktestructuur meestal linksvertakkend is, tegenover de onderliggende, die rechtsvertakkend is. Vervolgens presenteert M. een voorbeeld van de afleiding van een samengesteld adjectief, zonder nu precies de status van die afleiding aan te geven. Er wordt immers alleen van ‘derivational patterns’ gesproken.
| |
| |
Hoofdstuk 8 tenslotte geeft een overzicht van vijf typen samengestelde adjectieven en de patronen die daaraan ten grondslag liggen. Ook hier weer geen enkele uitgewerkte regel. Wel wordt van elk type adjectief steeds een lijst van voorbeelden gegeven.
(Ik dank Sies de Haan en Jaap van Marie voor hun waardevolle commentaar op een eerdere versie.)
| |
Bibliografie
Aronoff, H. (1974), Word Structures (ongepubl. M.I.T.-diss.) |
Besten, H. den (1974), ‘Terugvindbaarheid: de condities op de deleerbaarheid en substitueerbaarheid van lexicale elementen’, (ongepubl. ATW Amsterdam) |
Besten, H. de (1975), ‘Het kiezen van lexicale delenda’, Spektator 5 dit nummer. |
Booij, G.E. (1975), ‘Generatieve morfologie en grenssymbolen’, Spektator 5, 2-16 |
Botha, R.P. (1968), The Function of the Lexicon in Transformational-Generative Grammar, The Hague |
Bresnan, J.W. (1971), ‘Sentence Stress and Syntactic Transformations’, Language 47, 25-781 |
Chomsky, N. (1970), ‘Remarks on Nominalization’ in R.S. Jacobs en P.S. Rosenbaum(eds.), Readings in English Transformational Grammar, Waltham Mass. |
Esau, H.(1973), Nominalization and Complementation in Modern German, Amsterdam/New York |
Fodor, J.A. (1970), ‘Three Reasons for Not Deriving kill from cause to die’, Linguistic Inquiry 1, 429-38 |
Gruber, J.S. (1967), Functions of the Lexicon in Formal Descriptive Grammars, Santa Monica Calif. |
Halle, M. (1973), ‘Prolegomena to a Theory of Word Formation’, Linguistic Inquiry 4, 3-16 |
Jackendoff, R.S. (1972), Semantic Interpretation in Generative Grammar, Cambridge Mass. en London |
Jackendoff, R.S. (1974), ‘Morphological and Semantic Regularities in the Lexicon’, Indiana Univ. Linguistics Club |
Katz, J.J. en P.M. Postal (1964), An Integrated Theory of Linguistic Description, Cambridge Mass. |
Kiparsky, P. (1968), ‘Linguistic Universals and Linguistic Change’ in E. Bach en R.T Harms(eds.), Universals in Linguistic Theory, London etc. |
Seuren, P.A.M. (1974), ‘Introduction’ in: id.(ed.) Semantic Syntax, Oxford |
Tombe, A.L. des (1972), ‘Wat voor psychologie is taalkunde eigenlijk?’ in: S.C. Dik(ed.), Taalwetenschap in Nederland 1971, Amsterdam |
|
|