Spektator. Jaargang 5
(1975-1976)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 450]
| ||||||||||||||||||||||
Een nieuwe inleiding in de transformationele taalkunde
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| ||||||||||||||||||||||
als Neerlandici in hun pre-kandidaatsstudie, bijvakstudenten Algemene Taalwetenschap, studenten aan lerarenopleidingen in hun laatste studiefase, deelnemers aan postacademiale bijscholingscursussen e.d. Het enige werk waarmee Transformationele Taalkunde qua opzet, niveau en omvang enigszins vergeleken kan worden is de gestencilde Nijmeegse cursus Inleiding in de deskriptieve taalkunde (2 dln.) van 1971/72. Deze laatste is echter op een aantal punten veel gedetailleerder en geeft in het tweede deel een meer naar onderwerp gesystematiseerd overzicht van de vele controversiële kwesties sinds 1965. Een illustratief stukje beschrijving van het Nederlands zoals hoofdstuk 7 van Transformationele Taalkunde, waarin de besproken theorie wordt toegepast, is in deze Nijmeegse cursus niet opgenomen. De Nijmeegse cursus onderscheidt zich evenwel in positieve zin met een complete syllabus generatieve fonologie.
In een inleiding ligt het accent altijd primair op selectie, ordening en presentatie van veelal reeds bekende feiten. Wat betreft de selectie valt het op dat de auteurs een wel erg grote voorkeur voor syntactisch-semantische verschijnselen aan de dag leggen. De titel van het boek suggereert wat de algemeenheid van de inhoud aangaat iets meer dan er geboden wordt. Het onderdeel fonologie blijft bijvoorbeeld vrijwel geheel onbesproken. In een boek vol ‘inmiddels verouderde’ of ‘voorlopig nog onvoldoende uitgewerkte’ voorstellen is het een merkwaardig argument aan het onderdeel fonologie maar enkele bladzijden te wijden omdat ‘het een goed ontwikkelde tak van taalkunde’ is die bij de behandeling ervan teveel ruimte zou vragen (p. 138). Dit te meer, daar de auteurs er aan de andere kant niet voor terugdeinzen ruim 60 bladzijden lang (p. 248-311) de relatie tussen taalkunde en filosofie te bespreken. De ‘relatieve onafhankelijkheid’ (p. 138, 158) van (mor)fonologie lijkt me ook niet groter dan die van de filosofische problematiek van hoofdstuk 9, waar bovendien de verhoudingen vaak veel onduidelijker zijn. De morfologie komt weliswaar even ter sprake als het gaat om de introductie van de morfonologische component (p. 158), maar noch in par. 6.5 noch op p. 224 e.v. komen morfologische verschijnselen als afleiding en samenstelling enigszins bevredigend aan de orde. Op p. 172 wordt in het rijtje favoriete onderwerpen in de grammatica sinds 1965 ook ‘de interne structuur van nominale constituenten’ genoemd. Over nominalisaties en meer in het bijzonder het verschil in opvatting tussen lexicalisten en transformationalisten - een kwestie die direct aansluit bij de wel besproken problematiek van de taakverdeling tussen lexicon en regelcomponent - komt de lezer echter niet veel te weten. Nu kan men met recht stellen dat vraagstukken die te maken hebben met het functioneren van het lexicon met name in hoofdstuk 8 ruimschoots aan bod komen. Dit hoofdstuk geeft een zeer informatief overzicht van de generatieve semantiek. De gekozen opzet verleent ook dit gedeelte van het boek een hoge mate van samenhang. Een nadeel is echter wel dat een belangrijk facet van de recentere linguïstiek, nl. dat van de ‘case grammar’, in het boek geheel buiten beschouwing is gebleven. Wat tenslotte het onderscheid synchronisch/diachronisch betreft, kan men zich langzamerhand afvragen of het wel voldoende is te volstaan met een korte verwijzing naar De Saussure (p. 21 en 33) om vervolgens de diachronie verder (op enkele regels in de Bibliografische aanwijzingen na) volstrekt te negeren. Wellicht verdient de belangstelling van transformationele zijde voor diachronische verschijnselen die de laatste jaren steeds meer merkbaar wordt wat meer ruimte dan de twee regels op p. 338. Aangezien veel publicaties op dit gebied zich echter bezig houden met morfonologische verschijnselen, zou de relatief geringe aandacht voor morfonologie in Transforma- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| ||||||||||||||||||||||
tionele Taalkunde zich hier natuurlijk kunnen wreken. De ordening van de zeer omvangrijke stof over zo'n 350 bladzijden is zonder meer geslaagd te noemen. De situering van het zwaartepunt van het boek bestaande uit de drie hoofdstukken 6, 7 en 8 is uitstekend. De hoofdstukken 1, 3 en 4 sluiten goed bij elkaar aan; een groot aantal basisbegrippen wordt in deze hoofdstukken in een didactisch verantwoorde volgorde geïntroduceerd. De plaatsing van hoofdstuk 2 (‘Geschiedenis en methode’) na de algemene inleiding van hoofdstuk 1 komt waarschijnlijk voort uit de wens eerst die aspecten van de taalkunde aan de beginnende lezer voor te leggen die later in het boek een centrale rol spelen, en daarna pas het historisch-wetenschapsfilosofisch kader te presenteren. Waren de auteurs overigens met dit laatste begonnen, dan zou hoofdstuk 1 er even probleemloos op hebben kunnen volgen. Hoewel de auteurs zich bedienen van de term transformationele taalkunde als het gaat om de algemene theorie, en de term (generatieve) grammatica reserveren voor de beschrijving van afzonderlijke talen, kan men zich toch afvragen of de uiteenzetting op p. 25 over de relatie tussen de algemene theorie en de afzonderlijke grammatica's niet al te summier is uitgevallen. Pas op p. 275 komen de ‘universalia’ opnieuw ter sprake. Een illustratieve paragraaf over de verschillende niveau's waarop de linguïst tegelijkertijd opereert - zie b.v. Botha (1969) - zou een en ander wat meer reliëf hebben kunnen geven. Behalve dat hoofdstuk 5 direct inhaakt op hoofdstuk 4 en voorbereidt op hoofdstuk 6, vervult het ook een meer algemene rol. De problemen rond subcategorisatie selectie en welgevormdheid kunnen voor lezers die er voor het eerst mee geconfronteerd worden vaak erg verwarrend zijn. De behandeling van subcategorisatie en selectie is in dit hoofdstuk nog zo algemeen gehouden dat men er niet direct een specifieke versie van een T.G.-model bij hoeft te betrekken. Hierdoor is het bruikbaar voor zowel hoofdstuk 6 als hoofdstuk 8, terwijl er ook in hoofdstuk 9 naar verwezen kan worden. Het centrale belang van de erin behandelde problematiek rechtvaardigt de plaats en de omvang van dit hoofdstuk ten volle. Het is een gelukkige gedachte geweest de meer formele bespreking van herschrijfregels in een apart Appendix onder te brengen. Het betoog op p. 69 wordt zodoende niet onnodig lang onderbroken. Een totaal van maar 38 noten in een boek van ca. 350 bladzijden wijst op een bescheiden gebruik ervan. Doordat de noten achterin het boek zijn samengebracht (p. 328-337) en aanduiding van de bijbehorende pagina's ontbreekt, kan men alleen moeilijk vanuit een intrigerende noot de bijbehorende tekst vinden. De Bibliografische aanwijzingen zijn, evenals het Register, goed verzorgd. Bij een meervoudig auteurschap is de kans op verschillen in taalgebruik, en het voorkomen van inconsistenties en onnodige herhalingen uiteraard bijzonder groot. Ondanks het feit dat Transformationele Taalkunde het werk is van zes personen, is het qua stijl en betoogtrant zeer homogeen. Ook het aantal inconsistenties en herhalingen is minimaal. Een voorbeeld van de eerste categorie is de behandeling van het lidwoord van onbepaaldheid, dat volgens de tekst op p. 49/50 als een of als Ø gerealiseerd kan worden; op p. 108/109 wordt echter voor niet-telbare substantieven het kenmerk ‘- ONBEPAALD LIDWOORD -’ voorgesteld, dat geïnterpreteerd moet worden als behorend tot ‘een subcategorie substantieven die niet voorafgegaan kunnen worden door een onbepaald lidwoord’ (p. 108). Voor voorbeelden van de tweede categorie kan o.a. gewezen worden op de definiering van de begrippen ‘noodzakelijk’ en ‘mogelijk’ in verband met de modale logica die op p. 112, 165 of 305 plaats vindt, of op de beschrijving van pronomina binnen de EST die zowel op p. 169 als op p. 283 vermeld wordt. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| ||||||||||||||||||||||
Zoals reeds eerder aangekondigd, komt na de bespreking van de algemene opzet nu een wat meer gedetailleerde bespreking van een aantal punten aan de orde.
Allereerst enkele opmerkingen over het object van taalbeschrijving. In hoofdstuk 1 wordt op p. 18 vermeld dat ‘de taalwetenschap verschijnselen als homonymie, synonymie, presuppositie en welgevormdheid zal moeten beschrijven en verklaren. Dit zijn uiteraard niet meer dan een paar markante feiten uit het feitencomplex dat het object is van de taalwetenschap: de menselijke taal.’ Algemener geformuleerd moet bij de beschrijving van een bepaalde taal van de zinnen van die taal ‘zowel de betekenis, de bouw als de verklanking’ beschreven worden (p. 18). Op p. 15 wordt echter over de taalwetenschap opgemerkt dat zij zich o.a. zal moeten bezighouden met ‘het verschijnsel homonymie en ten dele het feit dat homonymie zo zelden wordt opgemerkt’. Hoe de taalkunde zich van deze laatste taak moet kwijten, blijft verder in het ongewisse. Bij zijn beschrijving kan de taalkundige een beroep doen op ‘intuïties van de taalgebruiker over zaken als homonymie, synonymie, grammaticaliteit etc., intuïties die deze heeft op grond van zijn competence.’ (p. 24). Door het gebruik van etc. krijgt de lezer de indruk dat men wellicht bij tal van andere zaken een beroep kan doen op de intuïties van de taalgebruiker. Zo kan men blijkens andere gedeeltes van het boek soms ook bij de taalgebruiker terecht als het gaat om ‘(graad van) samenhang’ of het aanwijzen van ‘subject/predikaat’. Op de vraag in hoeverre de intuïties van taalgebruikers bruikbaar zijn bij het vaststellen van de samenhang tussen constituenten wordt niet expliciet ingegaan. Op p. 47 komt men op zuiver intuïtieve gronden tot de slotsom dat de samenstellende delen van de NC's de voetballer, een boterham en die wedstrijd dezelfde graad van samengang vertonen; op p. 48 worden op dezelfde wijze de onderlinge verhoudingen binnen de VzC na die wedstrijd bepaald. Pas op p. 52 e.v. worden enkele syntactische criteria genoemd (voor het VC-lidmaatschap), waarbij dan ook blijkt dat het hier in feite gaat om het ontlokken van welgevormdheidsoordelen aan de taalgebruiker. Het systematisch karakter van deze welgevormdheidsoordelen stelt de met zinnen manipulerende taalkundige in staat interessante generalisaties te maken, en die in boomstructuren uit te drukken. De besproken mogelijkheden van de status van na die wedstrijd op p. 57 en 58 hebben dan ook weinig te maken met een intuïtieve notie van samenhang. Wat de notie ‘subject’ betreft, valt het op dat op p. 56 zonder verdere argumentatie het subject van zin (ld) aangewezen kan worden. Taalgebruikers kunnen zelfs in de uiterlijke zinsvorm ontbrekende subjecten van ingebedde zinnen aanwijzen. Op p. 175 wordt bij de bespreking van Identieke NC-deletie i.v.m. verschillen in dieptestructuur opgemerkt: ‘We expliciteren hiermee dat elke taalgebruiker weet dat in (12a) Harry het subject is van applaudiseren, maar in (12b) Lodewijk.’ Aan het eind van hoofdstuk 1 maken de auteurs nog even melding van het vermogen van een taalgebruiker ‘een oneindig aantal zinnen te vormen’ (p. 22/23) en te interpreteren. Het voorbeeld dat op p. 22 gebruikt wordt om de oneindigheid van het aantal zinnen van een taal toe te lichten lijkt me didactisch niet erg gelukkig gekozen. De notie ‘welgevormde zin’ is in de voorafgaande paragrafen ook niet zodanig omschreven dat de lezer in een zin van de vorm Ik zeg, ik zeg, ik zeg,...een welgevormde zin zou herkennen. De behandeling van de recursiviteit op p. 73 e.v. laat echter weinig te wensen over. De keuze van zin (16b) als voorbeeld van inbedding van een theoretisch onbegrensd aantal relatieve zinnen heeft overigens wel het na- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| ||||||||||||||||||||||
deel dat afgeweken wordt van het gangbare type relatieve zinnen; het betreft hier relatieve zinnen die in verband te brengen zijn met consecutieve conjunctie.
De behandeling van de traditionele grammatica vindt in hoofdstuk 2 grotendeels plaats aan de hand van de noties ‘onderwerp’ en ‘gezegde’. Het beeld dat hierbij van de traditionele grammatica wordt opgeroepen is echter nogal vaag. Een verdere concretisering in een noot van de Nederlandse situatie zou een en ander hebben kunnen verduidelijken; jammer genoeg ontbreekt ook in de Bibliografische aantekeningen (p. 338) een verwijzing naar het zeer informatieve artikel van Schultink (1971). Op p. 30/31 wordt aangegeven dat de traditionele grammatica niet ‘eenduidig’ over de onderscheiding ‘onderwerp van een zin’ kan spreken. De T.G. heeft deze tekortkoming blijkens de eerste alinea van p. 45 niet. Toch kan men dit laatste moeilijk ongenuanceerd blijven volhouden: een aantal recentere T.G.-publicaties, b.v. Fillmore (1972), gaan dan ook uitvoerig op deze problematiek in. Het aan het begin van een inleiding gesuggereerde ideaalbeeld wordt ook later nauwelijks geneutraliseerd; op p. 213 en 242 wordt dit punt alleen maar even aangestipt. De aan Aspects ontleende definiëring van zinsdelen op p. 60 geeft te kennen dat het onderwerp van een zin zich probleemloos laat aanwijzen als die NC die in boomdiagrammen rechtstreeks door Z gedomineerd wordt. De lezer, op dit punt van het boek aangekomen, zal zich echter afvragen of hier geen sprake is van een simplificatie; immers, die NC is daar door de ‘redekundig’ ontledende, boomdiagrammen tekenende grammaticus zèlf neergezet. Op de voorgaande bladzijden is evenmin duidelijk geworden waarom de voetballer in diagram (14) de positie van NC0 zou moeten innemen. Er wordt daar alleen maar vastgesteld dat de voetballer ‘van oudsher’ (p. 56) als onderwerp wordt aangemerkt. Op p. 58 wordt dit nog eens met andere woorden herhaald. Eerder in hoofdstuk 3 wordt de notie onderwerp trouwens al achteloos gehanteerd wanneer gezegd wordt dat ‘voorzetselconstituenten bijvoorbeeld nooit onderwerp van een zin kunnen zijn’ (p. 48). In Na die wedstrijd at de voetballer een boterham zou de VzC na die wedstrijd toch best ‘psychologisch subject’ (vgl. p. 31) genoemd kunnen worden? Zou de lezer de op p. 60 gegeven opmerkingen over grammatische functies, die als relaties tussen categorieën moeten worden opgevat, willen betrekken op elders in het boek voorkomende boomdiagrammen, dan zal hij met b.v. PREDNOM in diagram (25) op p. 83 zeker moeite hebben. Wat men onder ‘categorieën’ moet verstaan wordt overigens niet geheel bevredigend toegelicht. Op p. 52, 60 en 67 blijkt dat er hogere constituenten (b.v. NC's), d.w.z. geen eindconstituenten, mee bedoeld worden. Deze categorieën corresponderen met ‘woordsoorten en woordgroepen’ (p. 67). Voor woordgroepen zal toch woordgroep-soorten moeten worden gelezen en daarbij aan NC's e.d. moeten worden gedacht. De vraag dringt zich dan ook op wat voor soort constituent PREDC zou moeten zijn (vgl. ook noot 8, p. 331). In hoofdstuk 3 worden diverse uit de traditionele grammatica bekende woordsoorten, zoals substantieven, lidwoorden en werkwoorden probleemloos geïntroduceerd, waardoor de indruk gewekt wordt dat de (verder onbesproken) traditionele woordsoortindeling alleen maar ingepast hoeft te worden binnen een meer geformaliseerd kader. Deze indruk wordt nog versterkt door het feit dat de auteurs in hoofdstuk 5 als vanzelfsprekend van de ‘categorieën’ NOMEN, VERBUM, VOORZ., etc. uitgaan om die vervolgens verder te ‘subcategoriseren’ (p. 97). Pas aan het eind van hoofdstuk 8 komen gevallen ter sprake waarbij van de klassieke indeling wordt afgeweken, door b.v. adjectieven en voorzetsels niet langer als categorieën aan te nemen (p. 234, resp. 240). | ||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| ||||||||||||||||||||||
Zoals in de inleidende paragraaf aan het begin van hoofdstuk 3 wordt opgemerkt bereiden de blzz. 46 e.v. de juiste interpretatie voor van de notie ‘structuur’ zoals die in de T.G. wordt gehanteerd. Boomdiagrammen spelen daarbij een centrale rol. In een aparte paragraaf (3.2) gaan de auteurs daarom wat uitvoeriger op een aantal zaken in. Waarom deze paragraaf het nogal pretentieuze opschrift ‘wiskundige eigenschappen van boomstructuren’ is meegegeven blijft onduidelijk. Er wordt in het geheel niet aangegeven in welke zin daar sprake is van wiskundige eigenschappen: wèlke eigenschappen zijn dat en waarom heten ze wiskundig? Op p. 51 wordt ook alleen maar gezegd dat een boom ‘een wiskundig te definiëren object [...]’ is. Wat in hoofdstuk 3 over structuur is uiteengezet, wordt op p. 60 nogal onverwachts gekwalificeerd als de opvatting van het pre-transformationalistische structuralisme. Nu is - zoals algemeen bekend - de uitvoerige behandeling van ‘syntactische structuur’ aan de hand van bomen zoals die van p. 48-58 typisch voor de T.G.; ze vormt daarvan een essentieel onderdeel. In het werk van de op p. 339 genoemde Nederlandse structuralisten De Groot en Paardekooper worden dan ook geen boomdiagrammen gebruikt. Men zou hoogstens kunnen stellen dat de (syntactische) beschrijvingsresultaten van ‘de’ structuralisten na zorgvuldige herformulering in termen van boomstructuren (gesteld dat zoiets bij elke ‘structuralist’ mogelijk zou zijn) een uitgangspunt zouden bieden voor bepaalde punten van kritiek. Voorts is de opmerking dat ‘het pre-transformationalistische structuralisme aan een zin slechts één structuur toekende’ (p. 60) weinig verhelderend. De interpretatie dat b.v. de zin Jan zei de meester is een mispunt slechts één structuur zou kunnen krijgen is in elk geval incorrect. Bij de behandeling van de verschillende varianten van de voetballer-zin op p. 61 had niet onvermeld mogen blijven dat de pre-transformationalistische taalkunde in feite geen enkele moeite zou hebben met het aanwijzen van de betekenisverwantschap tussen de genoemde zinnen, en wel door ze op dezelfde manier te ‘ontleden’.
De in Transformationele Taalkunde gebruikte voorbeeldzinnen geven overigens wel eens aanleiding tot enig commentaar. Zo wordt in hoofdstuk 3 de keuze van de voorbeeldzin (1) De voetballer at een boterham met pindakaas na die wedstrijd pas begrijpelijk in het licht van diagram (14) op p. 58. Hij sluit namelijk qua constituentenvolgorde het nauwst aan bij de daar voorgestelde (diepte)structuur. De beide ‘varianten’ die op p. 61 vermeld worden (Na die westrijd at de voetballer een boterham met pindakaas en De voetballer at na die wedstrijd een boterham met pindakaas) zullen echter door elke taalgebruiker in acceptabiliteit (zie p. 24) boven (1) verkozen worden. Voor zin (1) moeten bepaalde topic/comment-voorwaarden gelden; het onderscheid topic/comment blijft in Transformationele Taalkunde echter telkens buiten beschouwing. De keuze van Je hebt je jas vuil in hoofdstuk 1 als voorbeeld van dialectisch taalgebruik (p. 21) lijkt me nogal ongelukkig. Wat moet men doen met ettelijke wèl-ABN-zinnen die volgens hetzelfde patroon gebouwd zijn? (Vgl. b.v. Dat kind heeft elke dag z'n kleren vuil Hoe krijgtie ze toch zo vuil?! Wat heb je je kleren weer vuil!). Of bij de zin Ik heb er geen gezien (p. 20) daarentegen inderdaad niemand zou aarzelen is nog de vraag. Waarom niet een wat gangbaarder type gekozen als Ik lust geen pindakaas (vgl. ook *Ik heb nooit geen pindakaas gelust)? Ook in een inleiding is het geboden uit te gaan van de prioriteit voor ‘duidelijke gevallen’ (p. 25). Alvorens verder te gaan met hoofdstuk 4 wil ik nog even stilstaan bij de diagrammen (7) en (13) van hoofdstuk 3. Diagram (7) op p. 50 stelt de structuur voor van de NC een boterham met pindakaas; waarom deze structuur - verkort weergege- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| ||||||||||||||||||||||
ven - niet [een [boterham met pindakaas]] zou kunnen zijn, is niet duidelijk. Als bovendien elke NC een determinator heeft, zoals bovenaan p. 50 wordt betoogd, hoe zit het dan met de determinator van NC1 van (7)? Volgens de tekst onder diagram (7) voorziet de determinator van NC2 (aangeduid als de ‘heersende’ NC) hierin. De enige conclusie die de lezer kan trekken is dat elke NC geacht wordt een determinator te bevatten, hetzij door zelf rechtstreeks DET te domineren, hetzij door een andere NC te domineren (die dan blijkbaar een ‘heersende’ NC moet zijn) die zelf DET rechtstreeks domineert. Omgekeerd zou een dan determinator zijn bij zowel NC2 als NC1. De relatie van de VzC met pindakaas tot NC1 van diagram (7) blijkt in het volgende hoofdstuk overigens van korte duur te zijn. Regel (12e) op p. 67 en (12e') op p. 76 maken diagrammen als (7) nog mogelijk; met regel (12e'') op p. 78 vervalt deze mogelijkheid. De motivering op p. 77 voor deze wijziging is echter kenmerkend voor een inleiding waarin vooral ‘in de breedte’ wordt gewerkt. Over een VzC als met pindakaas wordt daar namelijk opgemerkt: ‘Aan de andere kant zijn er sterke argumenten die aannemelijk maken dat bijvoeglijke voorzetselbepalingen van dit type te analyseren zijn als herleidbaar op een zinsstructuur.’ In diagram (13) heeft de VzC de functie van temporele bepaling. Over zo'n temporele bepaling wordt op p. 55 opgemerkt dat ‘er geen enkel werkwoord (is) dat een temporele bepaling als na die wedstrijd als een noodzakelijk complement vereist.’ Deze opmerking is niet geheel juist: de werkwoorden plaatsvinden, plaatshebben en gebeuren vereisen een locale of temporele bepaling als noodzakelijk complement. De argumentatie op p. 57 die tot diagram (13) leidt, waarin deze VzC een bepaalde plaats wordt gegeven, lijkt me niet zo dwingend. Op grond van De voetballer at een boterham met pindakaas na die wedstrijd en de scheidsrechter deed dat ook kan men betogen dat at een boterham met pindakaas na die wedstrijd ‘een eenheid vormt ten opzichte van’ het subject.
Hoofdstuk 4 waarin categoriale regels en transformaties uitvoerig aan de orde komen, vormt qua opzet en uitwerking een aantrekkelijk gedeelte van Transformationele Taalkunde. Heel geleidelijk wordt de lezer vertrouwd gemaakt met allerlei aspecten van het regelsysteem. De auteurs schenken tevens enige aandacht aan de argumentatie die geleid heeft tot het aannemen van bepaalde regels. Bij de bespreking van de voordelen van transformaties (p. 81-89) gaat het voornamelijk om de mogelijkheid een systematisch verband tussen zinnen aan te geven en de mogelijkheid het categoriale systeem te ontlasten. Het klassieke argument van (een bepaald type) syntactische homonymie wordt niet genoemd. Aangezien het belang van het verschijnsel homonymie reeds in de eerste paragraaf van de Inleiding naar voren komt en de vierde voorbeeldzin (Het tellen van de kinderen verloopt niet zo goed) door dit type homonymie gekenmerkt wordt, had een verdere bespreking ervan in hoofdstuk 4 enigszins voor de hand gelegen. Voorts zou een verwijzing naar het makkelijk bereikbare artikel van Dik (1969), al was het maar bij de noten op p. 339, de lezer bij mogelijk verdere oriëntatie behulpzaam kunnen zijn. Over de vorm van transformaties wordt de lezer op p. 89 e.v. heel behoorlijk ingelicht. Het geheel draagt echter een nogal theoretisch karakter. Wellicht zou het nuttig zijn een tweede appendix toe te voegen waarin de toepassing van enkele transformaties zeer precies en stap voor stap wordt geïllustreerd. Het is waarschijnlijk niet toevallig dat vraagstukken rond afgeleide constituentenstructuur in dit hoofdstuk haast niet aan de orde komen. De relatie tussen actieve en passieve zinnen wordt op p. 86 alleen gebruikt om het ‘besparende’ effect van transformaties toe te lichten; een formulering van de Passief-transformatie met behulp waarvan boom- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| ||||||||||||||||||||||
structuur (33) wordt omgezet in (34) wordt echter nergens gegeven. Voor de transformatie Subject-verheffing die b.v. op p. 155 en 181 wordt toegepast, geldt hetzelfde. Op het gebruik van de term ‘filterfunctie’ (p. 90) kom ik bij de bespreking van hoofdstuk 6 nog terug. De behandeling van de op p. 85 genoemde synonieme zinnen Jan verwacht dat hij wordt opgevolgd door Karel (=28) en Jan verwacht door Karel te worden opgevolgd (=29) kan bij de lezer enige verwarring teweeg brengen. Op p. 88 wordt opgemerkt dat voegwoordplaatsing alleen kan gebeuren als er een tempuselement aanwezig is. In zin (29) ‘waar we te maken hebben met een infinitiefconstructie is noch een voegwoord aanwezig noch een tempuselement’ (p. 88). Dit is juist voor de oppervlaktestructuur; de vraag is natuurlijk of het ook voor de dieptestructuur geldt. Hebben de synonieme zinnen (28) en (29) nu wel of niet dezelfde dieptestructuur? Volgens de tekst van p. 88 kan zin (29) alleen van de boomstructuren (33) en (34) worden afgeleid ‘als daarin het tempuselement ontbreekt’. Ook op p. 89 wordt zo'n infinitiefconstructie opgevat als ‘het restant van een bijzin waarvan het subject is weggelaten en waarin geen tempuselement voorkomt’. De lezer zal zich gaan afvragen hoe een recursieve grammatica de knoop TEMPUS in de ingebedde zin weet te vermijden, als diezelfde knoop TEMPUS in de matrix-zin verplicht aanwezig moet zijn. De mogelijkheid van een keuze tussen TEMPUS en te in de categoriale regels brengt uiteraard voor de matrix-zin weer problemen met zich mee. Weinig verhelderend is in dit verband ook de term ‘uitgangsstructuur’ die m.b.t. diagram (33) gebezigd wordt. Wanneer de uiteenzetting op p. 87/88 wat minder beknopt zou zijn geweest, zou ook het gebruik van haakjes in de boomdiagrammen onnodig zijn geweest. Het is dan evenmin bezwaarlijk een tempuselement in de ingebedde zin aan te nemen voor zowel (28) als (29): de deletie van het tempuselement voor zin (29) kan plaatsvinden bij de toepassing van de transformatie te-plaatsing. (Over te-plaatsing wordt in Transformationele Taalkunde verder niet veel gezegd. Alleen op p. 175 wordt nog meegedeeld: ‘Terwille van de duidelijkheid laten we hier de beschrijving van te-plaatsing achterwege’) Gaat men er eenmaal van uit dat de knoop TEMPUS in bepaalde gevallen gedeleerd kan worden, dan kan aan (28) en (29) dezelfde dieptestructuur ten grondslag worden gelegd, en moet regel 9 van boven op p. 89 gelezen worden als: ‘waarin geen tempuselement meer voorkomt’.
Hoofdstuk 5, dat over subcategorisatie en selectie gaat, bestaat grotendeels uit een bewerking van een artikel van Verkuyl dat eerder in het tijdschrift De Gids is verschenen (1972). De samenhang tussen subcategorisatie, selectierestricties en welgevormdheid wordt hier uitvoerig uiteengezet. In de inleidende paragraaf op p. 96 wordt ter verduidelijking al direct gesteld dat het in dit hoofdstuk niet gaat om ongrammaticaliteit als gevolg van de toepassing van categoriale regels, maar om onwelgevormdheid als gevolg van onverenigbaarheid van eindconstituenten. Categorieën als N en V etc. dienen daarom verder gesubcategoriseerd te worden. Deze subcategorisatie vindt plaats ‘aan de hand van een criterium dat kan worden geformuleerd in termen van een redelijk expliciete theorie’ (p. 107). Met behulp van de voorbeeldzinnen (12a) - (13b) wordt vervolgens een en ander nader toegelicht. In deze voorbeeldzinnen komen telbare/niet-telbare substantieven voor, al of niet voorafgegaan door het lidwoord van onbepaaldheid een. Op p. 108 wordt in verband hiermee vastgesteld dat zink tot een subcategorie substantieven behoort ‘die niet voorafgegaan kunnen worden door een onbepaald lidwoord’. Hierboven heb ik er al op gewezen dat dit niet in overeenstemming is met de aanname van het lidwoord Ø op p. 50. Afhankelijk van de vraag of het substantief tel- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| ||||||||||||||||||||||
baar of niet-telbaar is, krijgen we dan resp. een en Ø. In het voorbijgaan wil ik er nog op wijzen dat op p. 96 ten onrechte wordt beweerd dat de voorafgaande twee hoofdstukken zich beperkt hebben ‘tot regels en structuren waarvan de kleinste elementen de categorieën DET, NOMEN, V(ERBUM), etc. waren’. De categoriale regels op p. 67 bieden immers de mogelijkheid DET te herschrijven als LIDW (regel 12f) en LIDW als BEP of ONBEP (regel 12g). Van structuur (11a) wordt dan ook op p. 105 gezegd dat hij gegenereerd kan worden door de categoriale regels. De voorbeeldzinnen (12c) - (13d) die op p. 108 gebruikt worden om het onderscheid telbaar/niet-telbaar verder te illustreren, lijken me minder gelukkig gekozen; de ongrammaticaliteit van de eerste twee zinnen heeft zowel te maken met de afwezigheid van een meervoudsvorm *zinken als met de onmogelijkheid een bepaalde groep numerieke elementen (waartoe b.v. drie behoort) te gebruiken. Afzonderlijke behandeling van beide factoren zou hebben geleid tot * Paul verkocht zinken en b.v. * Paul verkocht één zink of * Paul bewaarde drie notulen. Een zin als deze laatstgenoemde zou dan tevens de suggestie hebben kunnen wegnemen dat niet-telbare substantieven alleen in het enkelvoud zouden kunnen voorkomen (p. 108). Over de subcategorisering van werkwoorden in transtitieve en intransitieve (p. 109) kan worden opgemerkt dat die van een enigszins andere soort is als die van de eerder behandelde substantieven. Bij de substantieven ging het om selectierestricties tussen twee subcategorieën substantieven enerzijds en de vorm van het lidwoord van onbepaaldheid of de aard van het numeriek element anderzijds. Bij de subcategorisering van werkwoorden gaat het om de vraag of het werkwoord (in de VC) kan voorkomen met een bepaald soort constituent, n.l. een NC. Er is hier dan ook geen sprake meer van onverenigbaarheid van eind constituenten onderling (p. 96), maar van onverenigbaarheid van een subcategorie met een ‘hogere constituent’. (In de formalisering hiervan is op p. 109 een drukfout gekomen: ‘----- NC’ moet zijn ‘-----NC’). Blijkens de tekst op p. 115/116 is het onderscheid tussen transitieve en intransitieve werkwoorden zo ingrijpend, dat het onmogelijk is bij overschrijding van deze subcategorisatie vanuit de uitverkoren wereld Wz te extrapoleren naar enige wereld Wi. De zinnen (14b) en (15a) op p. 109 zijn in overeenstemming daarmee voorzien van een asterisk en niet van een vraagteken. Op zinnen waar het onderscheid telbaar/niet-telbaar in het geding is, zoals b.v. zin (13a) * Paul verkocht stoel is dat kennelijk ook van toepassing. Op p. 110, waar een begin gemaakt wordt met het gedeelte van dit hoofdstuk over mogelijke werelden, wordt echter opgemerkt dat er zeer ingewikkelde problemen verbonden blijken te zijn met de notie welgevormdheidsoordeel ‘zodra men verder gaat dan’ het onderscheid telbaar/niet-telbaar en transitief/intransitief. Voor de oplossing van dit soort problemen wordt de notie ‘mogelijke wereld’ geïntroduceerd. Men kan zich evenwel de vraag stellen of dit ook al niet gewenst is met betrekking tot het eerder behandelde onderscheid tussen telbare en niet-telbare substantieven. Voor het overbekende voorbeeldzinnetje Hè, ik heb zo'n trek in meeuw geldt immers dat men zich heel makkelijk een kattenwereld Wk met een aangepast lexicon kan voorstellen waarin dit zinnetje welgevormd is.
Bij de behandeling van de vraag welke subcategoriale informatie voor een woord in het lexicon moet worden aangenomen, wordt op p. 127 e.v. het standpunt van McCawley weergegeven met behulp van de Nederlandse voorbeelden priester en buurman. Het valt echter te betwijfelen of het voorbeeld buurman wel zo geschikt | ||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| ||||||||||||||||||||||
is. Voor het Engelse woord neighbor geldt dat het niet gespecificeerd is wat betreft de sexe, en dus zowel buurvrouw als buurman kan betekenen (vgl. friend). Volgens McCawley zouden nu de betekeniselementen MANNELIJK en MENSELIJK zowel in priest als in neighbor niet opgenomen dienen te worden. Geldt dit nu ook voor het Nederlands? Het woord buurman is een geleed woord (vgl. buurvrouw, buurjongen), dat behalve het element buur- (=neighbor) ook het element man bevat. Nergens blijkt nu dat McCawley voor man niet de betekeniselementen MANNELIJK en MENSELIJK zou willen opnemen (zie McCawley 1968, p. 138). Dit punt wordt nog gecompliceerder als men de mogelijkheid onder ogen ziet ook priester of atleet als geleed te beschouwen. Op grond van priesteres, dat niet ‘vrouwelijk mannelijk persoon belast met bepaalde kerkelijke taken’ maar alleen ‘vrouwelijk persoon belast met bepaalde kerkelijke taken’ betekent, kan men namelijk betogen dat het betekeniselement MANNELIJK niet in het stammorfeem besloten ligt, maar in het suffix Ø. Morfologisch zouden priester en priesteres dan als resp. ‘priester + Ø’ en ‘priester + es’ gekarakteriseerd kunnen worden. De beschrijving van de betekenis van buurman op p. 128 volgens het ‘volle’ standpunt, met ‘de mogelijkheid van het onderscheid tussen primaire en secundaire betekeniselementen’, lijkt geïnspireerd te zijn op het onderscheid tussen ‘meaning’ en ‘presupposition’ zoals dat o.a. door Fillmore (1969) wordt gemaakt. Volgens Fillmore geldt bij het gebruik van het woord bachelor de presuppositie ‘that the entities being described are human, male and adult’ (1969, p. 123). Tot de ‘proper meaning’ behoort alleen ‘niet getrouwd en nooit getrouwd geweest’. In een negatieve zin met dit woord als predikaat wordt namelijk alleen dit betekeniselement ontkend. Evenzo wordt in de zin X is niet mijn buurman alleen het nabuurschap ontkend, terwijl de spreker en de hoorder de presuppositie delen dat X mannelijk is. Op p. 128 wordt weliswaar naar hoofdstuk 9 verwezen, maar een aanduiding van de bladzijde(n) ontbreekt. Jammer genoeg wordt ook op p. 288 geen voorbeeld als buurman (of b.v. priester) gebruikt. Het verband tussen de toekenning van subcategoriale kenmerken en de aard van de toepasbare kwantificatie(n.l. universele of existentiële) wordt in sectie 5.3.1 uitvoerig uiteengezet. Het gebruik van formuleringen die aan de logica ontleend zijn, kan bij de lezer mogelijk enige verwarring teweeg brengen voor zover het de status van deze ‘regels’ betreft. Het woord regel wordt namelijk herhaaldelijk gebruikt in verband met de eerder genoemde kwantificatie (p. 122, 123, 127). De kans is niet denk beeldig dat de lezer, die juist daarvoor in hoofdstuk 4 de categoriale en transformationele ‘regels’ heeft leren kennen, een verkeerd ‘regelbegrip’ gaat hanteren m.b.t. deze logische uitdrukkingen. Weliswaar wordt in noot 14 (p. 332) vermeld dat regels van dit type kunnen worden geïnterpreteerd als zgn. ‘betekenispostulaten’ in de zin van Carnap, maar het blijft de vraag of deze summiere aanduiding voldoende is om elk misverstand weg te nemen.
Hoofdstuk 6 (‘De standaardtheorie’) geeft binnen het bestek van zo'n kleine 40 bladzijden een goed overzicht van de diverse componenten van het Aspects-model en de EST. Hoewel dit hoofdstuk vrijwel alle noties die in de voorafgaande hoofdstukken geïntroduceerd werden bekend veronderstelt, bezit het toch een zekere mate van zelfstandigheid waardoor het ook als een soort syllabus gebruikt kan worden. Binnen deze opzet is de behandeling van vraagstukken rond de volgorde van transformaties (6.4.1) en het cyclisch principe (6.4.2) noodzakelijkerwijs wat oppervlakkiger dan de benadering van dezelfde problemen in de Basis- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| ||||||||||||||||||||||
kursus. Voor de morfonologie geldt dat in versterkte mate: tegenover sectie 6.5 met een omvang van nog geen 3 bladzijden staat deel II van de Basiskursus met een omvang van 50 bladzijden (165-214). Dit neemt echter niet weg dat bepaalde passages uit Transformationele Taalkunde soms aanleiding geven tot een (meer gedetailleerde) opmerking. Bij de bespreking van hoofdstuk 5 is de categorie DET al aan de orde gekomen: door toepassing van de categoriale regels kon structuur(11a) van p. 105 verkregen worden. In dit diagram domineert DET LIDW en LIDW op zijn beurt weer BEP. Na toepassing van subcategoriale regels ontstaat diagram (11b), waar NOMEN verder gesubcategoriseerd is. In de diagrammen (2), (8b) en (8c) van hoofdstuk 6 domineren echter DET en NOMEN elk het dummy-symbool⊿, dat bij lexicale insertie gesubstitueerd dient te worden door lexicale elementen. Het (overigens bijzonder illustratieve) stukje lexicon van p. 147 geeft voor de en een als syntactische specificering resp. [+DET,+BEPAALD,...] en [+DET,+ONBEPAALD,...], waarbij ‘het eerste kenmerk (aangeeft) tot welke lexicale categorie het woord behoort’ (p. 141). Van de overige kenmerken wordt gezegd dat zede lexicale categorie verder subcategoriseren. Wat in hoofdstuk 4 en 5 door de categoriale regels wordt gegenereerd, wordt in hoofdstuk 6 d.m.v. subcategorisatie in het lexicon gespecificeerd. Bij het proces van lexicale insertie, waarbij de determinatoren het eerst aan de beurt zijn, is het kenmerk [+DET] noodzakelijk: men moet immers kunnen nagaan of ‘de syntactische specificatie van een woord niet strijdig is met de boomstructuur waarin dat dummy-symbool voorkomt’ (p. 149). De wenselijkheid van het kenmerk [+BEPAALD] wordt echter niet duidelijk gemaakt. Zelfstandige naamwoorden krijgen namelijk naast hun inherente kenmerken alleen maar strikte-subcategorisatiekenmerken (d.w.z. [+DET-----] of [-DET-----]). Voorts zal de lezer zich afvragen of de (sub?)categorie LIDW nu wel of niet bij DET kan worden opgenomen. Wat overigens de bruikbaarheid van destrikte-subcategorisatiekenmerken binnen een NC betreft, kan men opmerken dat toekenning van het kenmerk [-DET -----]. zoals voorgesteld voor eigennamen op p.142, impliceert dat er NC's zijn zonder determinator. Dit is in strijd met wat op p. 50 wordt aangenomen. Dat er ondertussen wel degelijk selectierestricties tussen b.v. het lidwoord en het substantief bestaan hoeft geen betoog; men denke maar aan de/het en een/Ø. Aan de mogelijkheid het lidwoord tenslotte op te vatten als ‘grammaticaal formatief’ (p. 159) wordt in sectie 6.5 geheel voorbijgegaan. Op p. 150 wordt het lexicale aanhechtingsproces terecht gekenschetst als een selectie proces. Maar kan men hier ook spreken van de ‘filterfunctie‘ van het lexicon? Bij gebruik van de tennen ‘filterfunctie’, ‘filter’ en ‘filteren’ denkt men toch telkens aan het uitfilteren van reeds gegenereerde onwelgevormde structuren. In dit opzicht is de wijze waarop de contextrestricties worden opgelegd door sommige insertieregels principieel anders. Dit betekent overigens niet dat de insertieregels geen echte, door Chomsky vermoedelijk ongewilde, filterfunctie zouden kunnen hebben. De basisregels van p. 106/107 van Chomsky (1965) maken het bijvoorbeeld mogelijk VP's te genereren die uit V (NP) Bep. v. Richting Bep. v. Plaats bestaan. De ‘lexical entries’ zullen, hoe dan ook, op knopen als Direction en Place moeten inspelen. Maar vermoedelijk bestaat er geen enkel werkwoord dat een Bep. v. Plaats onder de VP combineert met een Bep. v. Richting (of een tweede Bep. v. Plaats). Het lexicon zal nu geen werkwoord bevatten dat in deze structuren onder V aangehecht kan worden. Iets dergelijks kan zich eveneens voordoen als de eerder geïnserteerde N's zodanig gespecificeerd zijn, dat er geen V meer aan de selectievoorwaarden kan voldoen. Er is nu alleen nog maar een conventie nodig | ||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| ||||||||||||||||||||||
die bepaalt dat structuren die na toepassing van de insertieregels nog een dummy-symbool bevatten onwelgevormd zijn. De term ‘filterfunctie’ werd al eerder (p. 90) gebezigd m.b.t. transformaties. Men kan de SB van een transformatie inderdaad zien als een rooster dat de leden van de klasse van boomstructuren die door de SB gedefiniëerd wordt, laat passeren. Men spreekt in dit verband evenwel niet van de ‘filterfunctie’ van transformaties. De filterfunctie is niet een functie die inherent is aan een transformatie, integendeel, waar Chomsky de transformationele component gebruikt om onwelgevormde dieptestructuren uit te zeven - bij wijze van opportunistische poging om de contextrestricties tussen matrix-zin en ingebedde zin de baas te worden - is er sprake van ‘oneigenlijk’ gebruik van transformaties. De aparte voorzieningen die men voor het uitfilteren moet treffen, worden op p. 157/158 correct weergegeven; daar wordt dan ook terecht gesproken van de filterfunctie van de transformationele component, niet van de transformaties. In sectie 6.4.1 wordt met behulp van de transformaties ‘Reflexivisatie’ en ‘Imperatief’ duidelijk gemaakt dat de toepassing van transformaties in een bepaalde volgorde dient plaats te vinden. De formulering van ‘reflexivisatie’ zoals die op p. 152 gegeven wordt, is echter niet geheel toereikend: er ontbreekt nog een variabele achter de tweede NC, waardoor het onmogelijk wordt zinnen als Jan tracteerde zichzelf op een ijstaart te beschrijven. Uit de SB van de transformatie kan men trouwens ook afleiden dat Reflexivisatie vooraf zou moeten gaan aan b.v. Voegwoordplaatsing. De transformatie Voegwoordplaatsing werd in hoofdstuk 4 telkens toegepast na de passief-transformatie (p. 87 en 91). Zou de lezer, wellicht gestimuleerd door een opmerking boven aan p. 154, zelf nu eens de volgorde van de hem inmiddels bekend geworden transformaties Passief, Voegwoordplaatsing en Reflexivisatie willen nagaan, dan raakt hij in een voor hem onwelkome cross-over problematiek terecht. M.b.t. de bespreking van Reflexivisatie in sectie 6.4.1 kan voorts nog worden opgemerkt dat de rechter NC wat verwaarloosd wordt; de lezer krijgt de indruk dat deze NC uitsluitend op het object betrekking kan hebben. De linker NC van (16) wordt daarentegen in sectie 6.4.2 een wat te bescheiden rol toebedeeld. In de toelichting bij de voorbeelden waarmee het cyclisch principe wordt gedemonstreerd komtde positie van deze linker NC(waaruit men kan afleiden dat hij als zinsdeel subject moet zijn) namelijk niet aan de orde. Er wordt op p. 156 alleen maar gewezen op de clause-mate conditie voor reflexivisatie. Als de clause-mate conditie niet wordt aangevuld met een conditie over de positie van de linker NC, kan het cyclisch principe niet op bevredigende wijze aannemelijk worden gemaakt. Voor zin (20) Jan ziet Piet zichzelf wassen geldt dan, dat de afleiding uit structuur (22) niet noodzakelijk de volgorde Reflexivisatie en Subjectverheffing vereist. Immers, na toepassing van Subjectverheffing, waardoor NC3, (=Piet) uit Z2 verdwijnt, kan Z2 gesnoeid worden volgens de regel van p. 153. Daarna zijn NC3) en NC4 weer clause-mates, zodat wat dat betreft refexivisatie kan plaatsvinden. Binnen dit kader kan men natuurlijk voorbijgaan aan de veronderstelling dat Z-snoeiing ‘aan het eind van elke cyclus’ (p. 156) plaatsvindt, omdat daarbij juist van het cyclische principe wordt uitgegaan. De toepassing van Z-snoeiing op p. 155/156 is trouwens nogal onduidelijk. Voor zin (19) Jan ziet zichzelf Piet wassen wordt bij de afleiding gebruik gemaakt van achtereenvolgens Subjectverheffing - Snoeiing- Reflexivisatie. I.v.m. het cyclisch principe wordt op p. 156 gesteld dat zowel Subjectverheffing als Reflexivisatie in de Z1-cyclus moet plaatsvinden. Dit impliceert dat Z-snoeiing niet aan het eind van een cyclus heeft plaatsgevonden. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| ||||||||||||||||||||||
De behandeling van de morfonologische component (p. 158-161) wordt gekenmerkt door een grote beknoptheid. Deze beknoptheid doet echter weinig afbreuk aan de duidelijkheid: de hoofdzaken worden helder gepresenteerd. Men kan zich echter wel afvragen waarom later in hoofdstuk 8 (‘Generatieve semantiek’) zoveel aandacht wordt geschonken aan de vorm van het tempuselement. Het grootste gedeelte van de uiteenzetting op p. 228-232 gaat immers over een morfonologische kwestie; alleen het voorstel om het tempuselement als een V te karakteriseren en de volgorde-omkering bij het lexicalisatieproces sluiten direct bij de generatieve semantiek aan. De behandeling van het verledentijdsmorfeem van zwakke werkwoorden op p. 229 is trouwens niet zo geslaagd. Termen als ‘archifoneem’ en ‘foneem’ werken weinig verhelderend; de lezer zal niet bevroeden dat #Te# en #De# geheel equivalent aan elkaar zijn, evenmin zal het hem duidelijk zijn hoe hij ‘voorafgaande foneem (“de laatste letter van de werkwoordsstam”)’ zal moeten opvatten. Dit probleem komt met name naar voren als men de werkwoorden bellen en kuchen door b.v. razen of stoven vervangt. Het is jammer dat bij de beschrijving van het verledentijdsmorfeem geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden die de generatieve fonologie biedt, temeer daar één van de auteurs van Transformationele Taalkunde voor dit verschijnsel reeds eerder een aantrekkelijke regel formuleerde (zie Booij 1973, p. 308).
Hoofdstuk 7 (‘Enkele voorbeelden van taalkundige beschrijving’) laat aan de hand van Nederlands taalmateriaal zien hoe men bepaalde generalisaties met behulp van transformaties kan formaliseren. Hoewel de standaardtheorie uitgangspunt is voor de gegeven analyses, lopen de auteurs ook vooruit op latere voorstellen binnen het kader van de generatieve semantiek. Dit laatste heeft het reële nadeel dat de lezer niet altijd precies weet binnen welk theoretisch kader geopereerd wordt; bovendien kan de lezer in hoofdstuk 7 nog slechts een vage notie hebben van de generatieve semantiek. De gekozen voorbeelden van taalkundige beschrijving geven een behoorlijk beeld van het soort onderwerpen waarmee men zich de afgelopen jaren heeft beziggehouden. Of voor een inleidend werk het onderwerp ‘negatie’ (sectie 7.2) wel geschikt is, valt echter te betwijfelen. De problematiek van sectie 7.1 leent zich daarentegen erg goed voor illustratieve doeleinden. Het is daarom jammer dat in 7.1 een verdere bespreking van relatieve zinnen - waarmee in hoofdstuk 5 (p. 124/125) een begin werd gemaakt - achterwege is gebleven. De beperking ervan tot structuur (4) op p. 173 met een verwijzing naar sectie 6.4.3 van het vorige hoofdstuk is wat teleurstellend. Structuren van b.v. het type (XI) van Klooster Verkuyl en Luif (1969, p. 129) komen zodoende niet aan bod. Bij de weergave van een aantal descriptieve voorstellen op p. 173 e.v. hebben de auteurs kennelijk niet gestreefd naar onderlinge verenigbaarheid van de voorstellen. I.v.m. de transformatie Voegwoordplaatsing wordt op p. 174/175 het belang van het tempuselement benadrukt. In de formulering van de transformatie vinden we dan ook...AUX[TEMPUS - Y ]AUX...terug. In geen van de boomdiagrammen van sectie 7.1 komt AUX echter meer voor. (In andere gedeeltes van Transformationele Taalkunde wordt AUX trouwens evenmin consequent opgevoerd of weggelaten: in diagrammen (33) en (34) op p. 87/88 komt AUX wel voor in de ingebedde zin als deel van de VC maar niet in de matrix-zin, in diagram (2) op p. 137 treedt wel de constituent PREDC op maar van AUX ziet men verder af.) De diagrammen (13a) en(13b)op p. 176 vertonen een onnauwkeurigheid m.b.t. de complementeerder te, die niet vermeld wordt voor de ingebedde zin Z2, terwijl te noodzakelijk is blijkens de SB van(14). In diezelf de SB van(14) is ook PREDC opgeno- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| ||||||||||||||||||||||
men, een constituent die in de diagrammen (13a) en (13b) ontbreekt. Enkele bladzijden verder, op p. 182, wordt over deze Identieke-NC deletie opgemerkt dat de SB ervan ‘iets gewijzigd’ zal moeten worden ‘omdat bij kunnen het woordje te niet optreedt’. Welke wijziging dat zou moeten zijn, blijft in het ongewisse; vooral in het licht van wat onderaan p. 176 vermeld wordt, lijkt deze terloopse opmerking niet erg geruststellend. Bij de bespreking van de transformatie Pronominalisatie op p. 177 zou duidelijkheidshalve voor (15)a gewezen kunnen worden op het feit dat de twee NC's geen clause-mates mogen zijn (vgl. reflexivisatie); in de formalisering ontbreekt nog de conditie dat 2 strikt identiek aan 4 moet zijn. In de SV van (15)b is [+PRO] abusievelijk niet onder 2 geplaatst. Ook hier moet dezelfde conditie als boven worden toegevoegd. Het gebruik van de letter Z als aanduiding voor een variabele verdient evenmin aanbeveling. Van de transformatie Subjectverheffing wordt op p. 181 gezegd dat hij ook wel HET-vervanging wordt genoemd. Bij de toepassing op de voorbeeldzin (25) wordt hierover opgemerkt: ‘Het subject van de ingebedde zin Marina vervangt dan HET’ (p. 181). Op p. 155 waarnaar in dit verband verwezen wordt, is echter nog geen sprake van ‘HET’; dat is pas het geval op p. 178 waar ‘extrapositie’ besproken wordt. Zou men volgens de tekst van p. 155 te werk gaan, dan zou Marina uit de ingebedde zin naar de matrix-zin omhooggetild worden en in de VC als zusterconstituent van het werkwoord kunnen worden aangehecht. Dit zou dan een onwelgevormde structuur opleveren (‘HET zijn lief kunnen Marina’). Zelfs na voorafgaande extrapositie blijft de verkregen structuur onwelgevormd. Volgt men evenwel de instructies van p. 181 op (d.w.z. Marina vervangt HET, daarna Z-snoeiing), dan krijgt men ook een onwelgevormde structuur (n.l. ‘Marina zijn lief kunnen’). Ten onrechte wordt dus op p. 181 een gedeelte van de transformatie weggelaten: t.g.v. Subjectverheffing (c.q. HET-vervanging) wordt de rest van de ingebedde zin onder de VC van de matrix-zin aangehecht. Tenslotte kan nog worden opgemerkt dat voor zin (25) niet ‘ook nog’ Subjectverheffing moet plaatsvinden; Subjectverheffing moet juist toegepast worden in plaats van Voegwoordplaatsing en Extrapostitie. De opmerking dat Extrapositie in constructies met modale werkwoorden niet optioneel maar verplicht is (p. 181), is niet geheel juist. Tegenover de ongrammaticale zinnen (33a) en (33b) staan de grammaticale Dat Marina thuis is, kan natuurlijk en Dat de piloot omgekomen is, blijkt nu pas. De werkwoorden schijnen, blijken e.d. zouden ook verder goed dienst hebben kunnen doen in dit hoofdstuk. Zinnen als De jongen bleek intelligent - waarvoor in Kraak en Klooster (1968, p. 128/129) een aantrekkelijke analyse wordt gegeven - lenen zich uitstekend voor een transformationele behandeling. De secties 7.2 en 7.3 zijn qua niveau wat aan de moeilijke kant. De ingewikkelde problematiek van de ‘negatie’ (7.2) wordt binnen het bestek van zo'n 10 bladzijden met grote zorgvuldigheid aan de orde gesteld: de behandeling als zodanig geeft geen aanleiding tot verdere opmerkingen op deze plaats. Bij de behandeling van ‘modaliteit’ (7.3) ligt het accent op de grammatische argumentatie die ten grondslag ligt aan de voorgestelde beschrijving. Het voorstel een onderliggende structuur aan te nemen zoals die van p. 202 betekent een wijziging van de eerder gegeven analyse in 7.1. De lezer zal nu ongetwijfeld benieuwd zijn naar de wijze waarop de eerder besproken werkwoorden als schijnen, lijken (p. 181) en beloven, dreigen (p. 182) zullen worden voorgesteld. Ditzelfde geldt voor andere modale ‘elementen’ als b.v. helaas en willen (p. 202). De categoriale regel (65) Z→ (MOD)Z (p. 201) is, wat dat betreft, wat karig. Voor de gebruikte voor beelden is MOD verder ontwikkeld tot de categorie MOGELIJK. Het zou niet misplaatst | ||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| ||||||||||||||||||||||
zijn geweest als er na de categoriale regel (65) nog een andere was gevolgd waarin MOD verder zou zijn herschreven. Een en ander blijft nu wel erg vaag. Ofschoon er aan het begin van 7.3 (p. 196) op wordt gewezen dat er nogal wat moeilijkheden zijn bij de afbakening van de notie modaliteit, wordt het op p. 201 e.v. gehanteerde modaliteitsbegrip niet verder geëxpliciteerd. Met name de vraag of NEG en MOD in elkaars bereik kunnen liggen (p. 205), heeft alles te maken met de inhoud die men aan de term modaliteit toekent. Over deze kwestie is inmiddels elders al het nodige gezegd (zie Sassen (1974) en Booij (1975)). In sectie 7.3 valt voorts nog een onnauwkeurigheid te signaleren op p. 201 i.v.m. de argumentatie die gebaseerd is op constituentenvolgorde in de oppervlakte structuur. De conclusie aan het slot van de eerste alinea is juist, echter niet op grond van Lambert heeft hard gewerkt helaas (n.l. in strijd met Van den Hoek (1971) noot 5), maar op grond van een zin als Lambert heeft gisteren helaas gewerkt.
De problematiek die de auteurs in hoofdstuk 8 (‘Generatieve semantiek’) aan de orde stellen, eist vanwege zijn heterogeniteit een aanpak waarbij het accent komt te liggen op de gemeenschappelijke inzichten die uit deze theoretische ontwikkelingen voortkomen, zonder dat daarbij een al te eenzijdig beeld wordt opgeroepen. Afgezien van de ‘case grammar’ waarover hierboven al werd opgemerkt dat hij ten onrechte in Transformationele Taalkunde ontbreekt, kan men vaststellen dat de auteurs de problemen van selectie en presentatie van de stof in hoofdstuk 8 op zeer bevredigende wijze hebben weten op te lossen. Het overzicht dat in dit hoofdstuk wordt gegeven biedt de in de latere ontwikkelingen van de T.G. geïnteresseerde lezer een heel bruikbaar uitgangspunt voor verdere, meer gedetailleerde studie. De beschrijving van bepaalde verschijnselen in het Nederlands dient eigenlijk alleen maar als middel om de generatief-semantische opvattingen wat concreter te maken. Bij de analyse van hebben tot ZIJN MET (p. 218 e.v.) zou de introductie van het negatie-element een en ander daarom nog hebben kunnen verfraaien. De configuratie NEG(ZIJN MET) zou dan in verband kunnen worden gebracht met niet hebben, missen, ontberen, on-, -loos, zonder etc. Het opnemen van de twee versies van de transformatie Relatieve-bijzinreductie (p. 218 en 221) lijkt me didactisch gezien een goede greep. De nummering van de termen is in beide gevallen echter niet zo duidelijk; bovendien is er weinig aanleiding de variabelen X en W voor (6) wel te nummeren maar voor (15) niet. (Op p. 222, 2e regel van boven moet verder ‘meest linkse constituent’ gelezen worden als ‘meest rechtse constituent’) In paragraaf 8.2.3 wordt betoogd dat adjectieven teruggevoerd moeten worden op voorzetselconstituenten. De geldigheid van deze analyse wordt als ‘zeer algemeen’ (p. 234) gekenschetst; slechts ‘een relatief kleine groep woorden’ zou zich eraan onttrekken. Tegen de geldigheid van deze analyse kan men echter een aanzienlijke hoeveelheid materiaal aandragen (vgl. Ga naar eindnoot+met mooiheid, Ga naar eindnoot+met goedheid, Ga naar eindnoot+met geelte, Ga naar eindnoot+met grammaticaliteit, Ga naar eindnoot+met groteskheid, Ga naar eindnoot+met koude etc.). De korte bespreking van globale regels in sectie 8.4 vormt tenslotte een informatieve afsluiting van dit hoofdstuk. Het aan Seuren ontleende voorbeeld op p. 244 heeft voor de lezer wel het bezwaar dat het element NEG een onduidelijke rol speelt. Hoewel het onderwerp ‘negatie’ in 7.2 tamelijk uitvoerig is besproken, zijn gevallen van ‘NOT-transportatie’ niet aan de orde gekomen.
Over hoofdstuk 9 (‘Taalkunde en filosofie’) en hoofdstuk 10 (‘De grenzen van de taalbeschrijving’) wil ik kort zijn. Ofschoon moeilijk ontkend kan worden dat in hoofdstuk 9 een goed kader wordt ontworpen waarbinnen onderwerpen als ‘refe- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| ||||||||||||||||||||||
rentie’, ‘presuppositie’ of de ‘peformatief-analyse’ in een wat breder verband aan de orde kunnen komen, kan men toch betwijfelen of de relatief grote omvang van dit hoofdstuk wel gerechtvaardigd is. Doordat bovendien de invalshoek voornamelijk een vanuit de filosofie is, wordt het meer taalkundig georiënteerde gedeelte nogal heterogeen van karakter. Als afsluiting geeft hoofdstuk 10 nog een verantwoording van de afbakening van het domein van taalkundig onderzoek dat in Transformationele Taalkunde aan de lezer werd gepresenteerd.
Aan het begin van deze bespreking heb ik op het verheugende feit gewezen dat in één jaar twee goede inleidingen in de T.G. het licht zagen. Transformationele Taalkunde was daar één van. Dat betekent niet dat op Transformationele Taalkunde volstrekt niets zou zijn aan te merken: die éne, absoluut afdoende inleiding zal wel nooit geschreven worden. Het betekent wel dat er een bruikbaar boek is verschenen dat de eerste paar jaar in een behoefte zal voorzien. | ||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|