Spektator. Jaargang 5
(1975-1976)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Proeflessen voor taalonderwijs
|
I. | Allerlei soorten zinnen. |
II. | Allerlei soorten zinsdelen. |
III. | Zinsbepalingen. |
IV. | Allerlei soorten woorden. |
V. | Allerlei soorten teksten. |
De hier afgedrukte gedeelten zijn gekozen uit de hoofdstukken I, IV en V. Dat niets is opgenomen uit de hoofdstukken II en III, waarin nogal wat traditionele ontledingsonderwerpen aan bod komen, heeft een heel praktsiche reden: de tekst van deze hoofdstukken was op het ogenblik dat de keuze gemaakt moest worden nog niet helemaal gereed.
Op de meest fundamentele uitgangspunten van Je weet niet wat je weet hoeft hier niet meer uitvoerig te worden ingegaan. Dat is in dit tijdschrift al eerder gebeurdGa naar eindnoot3. Wat de uitwerking van deze uitgangspunten betreft, komt uit de gekozen fragmenten hopelijk naar voren dat dit boek niet alleen door de erin behandelde stof gevarieerder is dan demeeste ‘taalboekjes’. Ook bij de oefeningen is heel bewust naar meer variatie gestreefd.
Bij de gebruikelijke oefenstof krijgt men vaak de indruk dat de enige functie van de menselijke intelligentie het toepassen is van al bekende regels op allerlei concrete gevallen. In Je weet niet wat je weet is geprobeerd op méér facetten van het intellect in te spelen. Naast het geijkte soort oefeningen vindt men ook allerlei andere typen, zoals oefeningen waarin de leerlingen gestimuleerd worden om zelf verder over het behandelde na te denken en oefeningen waarin een beroep gedaan wordt op hun creativiteit (ze moeten zélf een toepasselijke situatie bedenken én verwoorden of tekenen, zélf regels ontdekken, e.d.).
De oefeningen zijn verder over het algemeen zo ingericht dat leraar en leerling kunnen kiezen wat van hun gading is. Het is allerminst noodzakelijk dat álle oefeningen behandeld worden. Het zal van de interesse en de vorderingen afhangen hoeveel en welke oefeningen men kiest bij elke paragraaf.
Tenslotte moet er op gewezen worden dat de definitieve tekst (die in het voorjaar van 1976 in druk verschijnt) hier en daar kan afwijken van het hier bij wijze van voorproef gepubliceerde.
1. Allerlei soorten zinnen. Informatie geven en informatie krijgen.
[In dit hoofdstuk wordt ingegaan op overeenkomst en verschil tussen antwoorden op vragen en ‘spon-
tane’ mededelingen. Ook wordt aandacht geschonken aan de aard van taaldaden als bevelen, verbieden, adviseren, waarschuwen en aan hun onderlinge relaties. Naar aanleiding van bevelen iets niet te doen en iets verbieden komt ook de ontkenning ter sprake als betekeniselement van bepaalde werkwoorden (verbieden - niet toestaan, afblijven - niet aankomen enz.) Bij de meeste van de hier genoemde noties wordt ook ingegaan op de uiterlijke vorm van het taalbouwsel zelf]
2. Meedelen en vragen.
Lees het volgende verhaaltje.
Het jaarlijkse schoolfeest is om acht uur begonnen. De band speelt de laatste tophit en er heerst al een gezellige drukte in de zaal. Astrid zit bij de ingang om te controleren wie er allemaal binnenkomen. Tegen negenen komt haar vriendin Marja binnen. Een beetje zenuwachtig gluurt ze de zaal in, en vraagt aan Astrid:
(1) | ‘Is Jan er al?’ |
‘Ja, hoor.’ luidt het antwoord. |
(2) | ‘Jan is er al.’ |
Als je zin (1) met zin (2) vergelijkt, dan zie je dat in beide zinnen dezelfde woorden voorkomen, maar in een andere volgorde. Zin (1) en zin (2) verschillen in uiterlijke vorm en ze verschillen bovendien in betekenis, want in zin (1) wordt naar iets gevraagd, terwijl in zin (2) dat juist verteld wordt. Zin (1) en zin (2) zijn dus niet synoniem. Toch hebben zin (1) plus het antwoord ‘ja, hoor’ en zin (2) met elkaar te maken:
Ze horen bij dezelfde situatie waarin Marja te weten komt dat Jan er al is.
De vraag plus het antwoord daarop is de ene manier om dat te weten te komen; de mededeling van Astrid is de andere manier.
Als in een zin iets gevraagd wordt, zeggen we dat die zin naar de betekenis een vraag is.
Als in een zin iets wordt meegedeeld, zeggen we dat die zin naar de betekenis een mededeling is.
We geven nog een aantal vragen met het antwoord daarop, en mededelingen die net zo met elkaar samenhangen als de zinnen (1) en (2).
(3a) | Is de bibliotheek morgen gesloten? antwoord: ja. |
(3b) | De bibliotheek is morgen gesloten. |
(4a) | Hebben jullie vannacht een knal gehoord? antwoord: nee. |
(4b) | Wij hebben vannacht geen knal gehoord. |
(5a) | Hoe heet de hond van onze buurman? antwoord: Die heet Bever. |
(5b) | De hond van onze buurman heet Bever. |
(6a) | Waarom maak je nooit macaroni klaar? antwoord: Omdat ik er niet van hou. |
(6b) | Ik maak nooit macaroni klaar, omdat ik er niet van hou. |
(7a) | Wie heeft die kersen opgegeten? antwoord: Dat heeft Otto gedaan. |
(7b) | Otto heeft die kersen opgegeten. |
De b-zinnen zijn mededelingen. Het lijkt wel of de b-zinnen steeds het antwoord op de vraag geven, maar het zijn geen gewone antwoorden. Ze zouden zo veel te omslachtig zijn, omdat je een groot deel van de vraag vrijwel letterlijk herhaalt. Een antwoord is een aanvulling op een vraag. Hoor je alleen het antwoord en niet de voorafgaande vraag, dan is dat antwoord vaak onbegrijpelijk.
Een andere situatie:
Als Kees op de zolder komt, ziet het daar blauw van de rook. Zijn broer Arnold zit te knutselen aan een oude radio. Kees, die weet dat zijn broer soms erg onvoorzichtig met de soldeerbout omgaat wil meteen weten of er brand is en hij vraagt dan ook ongerust:
(8) | ‘Is er brand?’ |
(9) | ‘Nee hoor. Ik heb alleen maar een sigaartje gerookt.’ |
Natuurlijk begrijpt Arnold wel dat Kees bij het zien van al die rook meteen aan brand denkt. Daarom had hij ook meteen toen Kees op de zolder kwam, tegen hem kunnen zeggen:
(10) | ‘Er is geen brand, hoor. Ik heb alleen maar een sigaartje gerookt.’ |
Uit deze mededeling van Arnold komt Kees hetzelfde te weten als uit het antwoord op zijn vraag.
We kunnen ook zeggen dat Kees uit deze mededeling dezelfde informatie krijgt als uit het antwoord op zijn vraag.
Oefeningen.
[1.]
Uit een vraag en het antwoord daarop kun je dezelfde informatie krijgen als uit een mededeling. Hieronder staan tien mededelingen en ook tien vragen plus het antwoord daarop.
Geef aan uit welke mededeling en uit welke vraag plus antwoord je dezelfde informatie krijgt. (Zoek dus bij elk cijfer een passende letter).
Let op: bij twee cijfers kun je geen passende letter vinden;
bij één cijfer kun je twee passende letters vinden;
er blijven ook twee letters over, waarbij dus geen passend cijfer hoort.
(1) | Astrid heeft de kastanjeboom gezien. |
(2) | Omdat Susan geen heimwee heeft, blijft ze bij ons logeren. |
(3) | David heeft de auto met een ijzerdraadje opengemaakt. |
(4) | Wij gaan morgen naar een concours-hippique. |
(5) | David heeft de auto niet opengemaakt. |
(6) | Ik heb negen knikkers in die fles gedaan. |
(7) | Omdat Susan heimwee heeft blijft ze niet bij ons logeren. |
(8) | David heeft de auto niet met een ijzerdraadje opengemaakt. |
(9) | Astrid heeft de kastanjeboom niet gezien. |
(10) | De tuinlieden hakken de zieke bomen om. |
(a) | vraag: Gaan jullie morgen naar een concours-hippique?
antwoord: ja. |
(b) | vraag: Gaan jullie morgen naar een concours-hippique?
antwoord: Nee. |
(c) | vraag: Waarom blijft Susan niet bij jullie logeren?
antwoord: Omdat ze heimwee heeft. |
(d) | vraag: Hoeveel knikkers heb je in die fles gedaan?
antwoord: Negen. |
(e) | vraag: Heeft Astrid de kastanjeboom gezien?
antwoord: Ja. |
(f) | vraag: Waar heb jij negen knikkers in gedaan?
antwoord: In die fles. |
(g) | vraag: Worden de zieke bomen door de tuinlieden omgehakt?
antwoord: Ja. |
(h) | vraag: Waarmee heeft David de auto opengemaakt?
antwoord: Met een ijzerdraadje. |
(i) | vraag: Heeft David de auto met een ijzerdraadje opengemaakt?
antwoord: Nee. |
(j) | vraag: Heeft David de auto opengemaakt?
antwoord: Ja. |
[2.]
Hieronder staan een aantal vragen plus het antwoord daarop. Geef de informatie die je daarmee krijgt nu weer als een mededeling.
(1) | vraag: Waar woont je getrouwde zuster nu?
antwoord: In Apeldoorn. |
(2) | vraag: Waarom is zij niet in Amsterdam blijven wonen?
antwoord: Omdat haar man in Apeldoorn werkt. |
(3) | vraag: Ga Je wel eens bij hen logeren?
antwoord: Ja, in de vakanties. |
(4) | vraag: Hoelang duurt de treinreis naar Apeldoorn?
antwoord: Ongeveer een uur. |
(5) | vraag: Speel je daar ook met andere kinderen?
antwoord: Ja, met twee buurmeisjes van mijn leeftijd. |
(6) | vraag: Heeft je zuster ook een tuin?
antwoord: Ja, grenzend aan een bos. |
(7) | vraag: Wat doe je het liefst als je daar logeert?
antwoord: Paardrijden. |
(8) | vraag: Kun je dan paardrijden?
antwoord: Ja, heel behoorlijk. |
(9) | vraag: Heb je een eigen paard?
antwoord: Nee, maar je kunt daar paarden huren. |
(10) | vraag: Ben je er wel eens afgevallen?
antwoord: Nee, gelukkig niet. Maar een van de buurmeisjes heeft vorige week bij een val haar pols gekneusd. |
(11) | vraag: Hoe kwam het dat ze van haar paard viel?
antwoord: Dat weet ik niet zeker, misschien schrok haar paard van een konijn. |
(12) | vraag: Hoeveel lessen moet je gehad hebben om er zelf met een paard op uit te kunnen gaan?
antwoord: Dat is voor iedereen verschillend, maar ik denk toch zeker wel dertig lessen. |
[3.]
‘Weet jij ook wie voor Sinterklaas speelt?’
Deze vraag kun je op twee manieren begrijpen. Je kunt er dan ook twee verschillende soorten antwoorden op geven:
(a) | Ja, ik weet het ook. |
(b) | Dat is oom Barend. |
In gesproken taal kun je aan de intonatie horen welke van de twee mogelijkheden bedoeld wordt; in geschreven taal kun je dit soms met een accent-teken verduidelijken:
(a) | Weet jij óók wie er voor Sinterklaas speelt? |
(b) | Weet jij ook wié er voor Sinterklaas speelt? |
Hieronder staan nog drie van dit soort vragen, die net als het voorbeeld op twee manieren begrepen kunnen worden.
Geef bij elke vraag twee antwoorden, en wel zo, dat uit de antwoorden blijkt op welke twee manieren je de vraag kunt opvatten.
(1) | Weten jullie hoeveel eieren je voor die cake nodig hebt? |
(2) | Hebben ze jou ook verteld op welke plaats zij zijn tas verstopt hebben? |
(3) | Kun je ook horen op wat voor instrument die solo gespeeld wordt? |
[4.]
Je weet dat je met een mededeling dezelfde informatie kunt geven als met het antwoord op een vraag.
Als iemand aan je vraagt:
(1) | Waar heb je de afrikaantjes gezaaid? |
(2) | Bij het schuurtje. |
Een enkele keer hoor je wel eens dat iemand op zo'n vraag antwoordt met:
(3) | Ik heb de afrikaantjes bij het schuurtje gezaaid. |
Hij antwoordt dan met een mededeling waarin hij een groot deel van de informatie die al in de vraag zit herhaalt. In een gewoon gesprek is dit totaal overbodig en het klinkt dan ook een beetje onnatuurlijk als iemand op deze manier antwoord geeft.
In sommige situaties is het echter wel wenselijk dat je op deze manier antwoord geeft. Bijvoorbeeld bij het beantwoorden van proefwerkvragen.
Veel leraren vinden het nakijken van dit soort antwoorden plezieriger, omdat ze niet steeds naar de vraag hoeven te kijken, maar de informatie die in de vraag zit
terugvinden in je antwoord. Ook kan iemand die de vragen niet gezien heeft, beoordelen of de informatie die je met je antwoord geeft juist is.
Hieronder staan een aantal vragen. Beantwoord elke vraag op twee manieren:
(a) | Zoals je dat in een gesprek zou doen, |
(b) | zoals je dat bij een proefwerk zou kunnen doen. |
(1) | Bij welke plaats komt de Rijn in ons land? |
(2) | Hoe heet de huidige president van Amerika? |
(3) | Wat is jouw lievelingsgerecht? |
(4) | Waarom vraagt Marja onmiddellijk of Jan er al is? |
(5) | Waar ga je in de vakantie naar toe? |
(6) | Kun jij zelf een knoop aanzetten? |
(7) | Wie heeft ‘Alleen op de wereld’ geschreven? |
(8) | Waarom beantwoord je een vraag soms met een volledige mededeling? |
(9) | Hoe noem je de schuine zijde van een rechthoekige driehoek? |
(10) | Welke van de onderstaande dieren behoren niet tot de hoefdieren? |
zebra's, olifanten, ezels, schapen, kamelen, paarden, nijlpaarden, zeepaardjes. |
IV. Allerlei soorten woorden.
[Enkele woordsoorten worden kort besproken, en - uitgebreider - een paar subcategorieën. De subcategorieën die worden behandeld, zijn: handelingswerkwoorden, telbaar en niet-telbaar substantief, en adjectieven die al dan niet graadaanduiding toelaten.]
2. Werkwoorden en ‘iets doen’.
Je kunt je de vraag stellen of je alle werkwoorden in alle soorten zinnen kunt gebruiken. Dat is niet zo. Een paar voorbeelden.
(1) | Jan beloofde dubbelzoute drop te eten. |
(2) | Jan beloofde alles te betalen. |
(3) | *Jan beloofde een cadeautje te krijgen. |
(4) | *Jan beloofde over tien jaar te overlijden. |
In al deze zinnen staat dat Jan iets beloofde. In zin (1) belooft hij iets te eten, in zin (2) iets te betalen. Maar klaarblijkelijk kan je niet zeggen dat Jan belooft iets te krijgen (zin 3) of dat Jan belooft te overlijden (zin 4).
Hoe komt dat? Dat komt omdat je alleen maar kunt beloven iets te doen. Als je eet, dan doe je wat. Ook als je betaalt, doe je iets. Maar als je een cadeau krijgt, wil dat helemaal niet zeggen dat je iets doet. En als iemand overlijdt, dan doet hij niets. Er overkomt hem iets, waar hij juist niets aan kan doen.
Werkwoorden die uitdrukken dat je iets ‘doet’, noemen we handelingswerkwoorden. De werkwoorden eten en betalen zijn dus handelingswerkwoorden, de werkwoorden krijgen en overlijden niet.
We kunnen uit de voorbeeldzinnen aan het begin van deze paragraaf dus concluderen dat beloven alleen met handelingswerkwoorden gecombineerd kan worden. Er zijn nog meer werkwoorden als beloven, bijvoorbeeld aanraden en vergeten. Als je aanraden en vergeten met een werkwoord combineert, kun je ook alleen maar iemand aanraden iets te doen en kun je ook alleen maar vergeten iets te doen. We geven eerst een paar voorbeelden met aanraden.
(5) | Ik raad je aan dubbelzoute drop te eten. |
(6) | Ik raad je aan alles te betalen. |
(7) | *Ik raad je aan een cadeautje te krijgen. |
(8) | *Ik raad je aan over tien jaar te overlijden. |
Nu een paar voorbeelden met vergeten samen met werkwoorden die we nog niet zijn tegengekomen.
(9) | Ik heb vergeten mijn fototoestel mee te nemen. |
(10) | Ik heb vergeten het telefoonnummer op te schrijven. |
(11) | *Ik heb vergeten in te slapen. |
(12) | *Ik heb vergeten hem tegen te komen. |
De werkwoorden meenemen en opschrijven zijn handelingswerkwoorden, inslapen en tegenkomen niet. Je ziet hierboven dat alleen handelingswerkwoorden met vergeten gecombineerd kunnen worden.
Tot slot nog een paar moeilijke gevallen. Het eerste geval vind je in de volgende twee zinnen.
(13) | Ik raad je aan in de vacantie veel te slapen. |
(14) | *Ik raad je aan vredig te slapen vlak voordat je wakker wordt. |
We hebben gezien dat aanraden alleen met handelingswerkwoorden gecombineerd kan worden. We moeten dus aannemen dat slapen in (13) een handelings-
werkwoord is, maar in (14) niet. We kunnen aan dit geval zien dat je niet zomaar van een werkwoord kan zeggen of het een handelingswerkwoord is of niet. Je moet altijd naar de zin kijken waar dat werkwoord in voorkomt.
Ter verduidelijking geven we nog een voorbeeld. In zin (15) is sterven - zoals gewoonlijk - geen handelingswerkwoord. Maar in zin (16) is het - door bijzondere omstandigheden - wél een handelingswerkwoord.
(15) | *Ik raad je aan vòòr vanavond te sterven. |
(16) | De regisseur heeft Ko aangeraden met zijn gezicht naar het publiek te sterven. |
Bekijk tenslotte deze zin eens.
(17) | *Ik heb vanochtend helemaal vergeten te ademen. |
Het werkwoord vergeten kun je in deze zin blijkbaar niet met ademen combineren. Ademen is hier dus geen handelingserkwoord. Toch zou je kunnen zeggen dat iemand die ademt iets ‘doet’. Maar hij doet het niet doelbewust, het gaat vanzelf, of hij het nu wil of niet. Ademen is, kortom, geen doelbewuste menselijke handeling.
We kunnen nu dus preciezer dan aan het begin van deze paragraaf zeggen wat een handelingswerkwoord is. Een handelingswerkwoord drukt een doelbewuste men-
selijke handeling uit. Daarom zijn snurken en kloppen in de volgende zinnen geen handelingswerkwoorden (en zijn ze dus niet met vergeten te combineren).
(18) | *Vergeet vannacht niet te snurken in je slaap. |
(19) | *Vergeet je hart wel eens te kloppen? |
Oefeningen.
1.
a. Welke werkwoorden staan er in de volgende zinnen?
(1) | Hij kwam om bij een verkeersongeval. |
(2) | Ik ruil geen vriendinnetjes voor postzegels. |
(3) | Onze Nederlandse leraar voetbalt nog regelmatig. |
(4) | Ik verlies zo vaak wat. |
(5) | Da kampioen ontving de beker uit handen van de burgemeester. |
(6) | Zorg je ervoor dat ik een nieuwe krijg? |
b. Zeg van elk werkwoord dat je gevonden hebt, of het in de zin waarin het voorkomt een handelingswerkwoord is of niet.
[2.]
In het hieronder staande verhaaltje komen nogal wat zinnen voor die ongrammaticaal zijn. Dat komt omdat er in deze zinnen op een plaats waar een handelingswerkwoord moet staan, een werkwoord wordt gebruikt dat geen handelingswerkwoord is.
Beantwoord de volgende vragen.
a. | Welke zinnen (we hebben ze voor het gemak genummerd) zijn ongrammaticaal? |
b. | Zeg bij elke ongrammaticale zin welk niet-handelingswerkwoord de zin ongrammaticaal maakt. |
c. | Kun je uit dit verhaaltje een aantal werkwoorden halen die - net als beloven, aanraden en vergeten - alleen met handelingswerkwoorden gecombineerd kunnen worden? |
We geven een voorbeeld. a. Zin (1) is ongrammaticaal. b. Dat komt omdat inslapen geen handelingswerkwoord is. c. Je kunt hieruit concluderen dat adviseren alleen met handelingswerkwoorden gecombineerd kan worden.
Verboden herinnering.
(1) Omdat mijn moeder me geadviseerd had om half elf ineens in te slapen, schonk ik me nog maar eens een kop koffie in. (2) Het was tenslotte pas tien uur. (3) Bovendien had ik nog helemaal geen slaap.
(4) Om vijf voor half elf besloot ik naar bed te gaan. (5) Ik nam me voor die nacht weer eens prettig te dromen. (6) Ofschoon mijn moeder me verboden had me 's avonds in bed iets te herinneren, moest ik meteen weer aan dat afschuwelijke ongeluk van die ochtend denken.
(7) Mijn neef zou me met zijn supersnelle auto naar het strand brengen. (8) Hij had beweerd dat hij met zijn sportwagen gemakkelijk 180 kon rijden. (9) Hij had ook nog gezegd dat dat misschien wel gevaarlijk was, maar dat hij gewoonweg zou weigeren te verongelukken. (10) Toen we kort na negen uur op de tweebaans autoweg kwamen, gaf hij meteen flink gas. (11) Hij passeerde iedereen en ging steeds harder rijden. (12) Na een scherpe bocht zagen we ineens een vrachtwagen opdoemen en...een hele rij tegenliggers. (13) Mijn neef remde uit alle macht, maar ik voelde meteen dat het mis ging. (14) Toen werd alles zwart voor mijn ogen. (15) Het moet maar een paar seconden later geweest zijn toen ik me realiseerde dat ik in het water lag. (16) Ik besloot onmiddellijk niet te verdrinken. (17) Uit alle macht probeerde ik te weten hoe de autogordel af moest. (18) Ik had geen flauw idee meer, maar gelukkig was ik ineens los.
(19) Tien minuten later lag ik in een ziekenauto op weg naar het ziekenhuis. (20) De dokter daar ried me af te sterven. (21) Omdat ik beloofde te leven, mocht ik gelukkig vlug weer naar huis. (22) Mijn neef ligt er nog in. (23) Ik weet niet of men hem verzocht heeft bij te komen, maar hij is nog steeds bewusteloos.
(24) Dat alles hield me lange tijd bezig. (25) Tenslotte moet ik vrijwillig ingedommeld zijn.
d. | Bedenk zelf twee ongrammaticale zinnen van hetzelfde soort als je in het verhaaltje hierboven bent tegengekomen. |
[3.]
Geef aan welke van de onderstaande zinnen je vreemd vindt, en leg zo precies mogelijk uit hoe dat komt.
(1) | Spring over die plas! |
(2) | Ga slapen! |
(3) | Droom! |
(4) | Kom onder de tram! |
(5) | Duik in het water! |
(6) | Struikel over die mat! |
(7) | Spring van de tiende verdieping naar beneden! |
(8) | Word snel beter! |
[4.]
Hierna volgt een fragment uit het verhaal ‘De Droom’ van Godfried Bomans.
a. | Welke werkwoorden staan erin? Welke van die werkwoorden zijn handelingswerkwoorden, en welke niet? De werkwoorden worden, kunnen en geloven in de eerste zin en hebben in de voorlaatste kun je buiten beschouwing laten. |
tekening Jan Peeters
|
Ik werd wakker en kon mijn ogen niet geloven: daar op de rand van mijn bed, zat Laetitia, de dochter van mijn hospita. Ze had een rose pyama aan, met witte streepjes, die haar allerliefst stond. In haar hand hield zij een presenteerblaadje, waarop een tulband en een kop koffie.
‘Het ontbijt,’ sprak zij.
‘Ik droom,’ mompelde ik.
Zij stond op en gaf mij een kus.
‘U droomt niet,’ sprak zij, ‘en hier is nog een kus. En hier nog een. En als U er weer een wilt hebben, belt U maar.’ Zij glimlachte en verdween.
b. | Leg uit wat je bij vraag a. over mompelen en willen hebt gezegd. |
c. | Eigenlijk is wakker worden geen werkwoord. Toch kun je het gewoon als een werkwoord behandelen. Het betekent immers ongeveer hetzelfde als ontwaken. Is wakker worden zo beschouwd in het verhaaltje hierboven een handelingswerkwoord, of niet? Geef een argument voor je keuze. |
d. | Ook je ogen niet kunnen geloven is naar de vorm natuurlijk geen werkwoord. Maar als je het als één werkwoord zou beschouwen, zou het dan een handelingswerkwoord zijn? Leg uit waarom je ‘ja’ of ‘nee’ antwoordt. |
V. Allerlei soorten teksten.
Tot nu toe hebben we je aan de hand van aparte zinnen of kleine verhaaltjes laten zien wat je van het Nederlands weet. In dit hoofdstuk zullen we eens gaan kijken hoe je je kennis van het Nederlands gebruikt bij het lezen van grotere teksten. We hebben daarvoor een aantal teksten gekozen die zich duidelijk van elkaar onderscheiden door het soort informatie dat je er uit krijgt, door de vorm waarin die
informatie gegeven wordt, en door het taalgebruik. We zullen achtereenvolgens gaan kijken naar:
advertenties, kranteartikelen, gedichten, verhalen of fragmenten daaruit, en brieven.
1. Advertenties uit krant of tijdschrift.
Een firma, bank of andere zaak die een advertentie in de krant zet, doet dat gewoonlijk om klanten te trekken. In de advertentie krijgt de lezer bijvoorbeeld informatie over de artikelen die te koop zijn of over de voordelen die het heeft om juist naar deze bank of firma te gaan.
Een advertentie moet dus de aandacht van de lezer trekken. Dit kan op allerlei manieren: door een grote illustratie er bij te plaatsen, door een karakteristiek lettertype te gebruiken, door met kleuren te werken, enz.
Maar het is niet voldoende om alleen maar de aandacht van de lezer te trekken. De wijze waarop de informatie in de tekst gegeven wordt moet zo zijn dat de lezer geboeid wordt, zodat hij de moeite wil nemen de tekst helemaal te lezen. Dit wordt vaak bereikt door met de taal te spelen. Door nieuwe woorden te gebruiken, door een aparte zinsbouw, door met homonieme zinnen, woordspelletjes of andere grapjes te werken.
De samensteller van de advertentie probeert de lezer te verleiden. Allerlei middelen staan hem nog ten dienste. Zo probeert hij vaak de nieuwsgierigheid te prikkelen door artikelen als nieuw, onbekend of exotisch aan te prijzen. Ook kan hij op voordeeltjes wijzen die aan de koop verbonden zijn, zoals gratis geschenken. Nog een ander middel is het werken op het gevoel vande lezer, door hem er op te wijzen dat anderen hem zullen bewonderen om zijn goeie smaak of om zijn verstandige beslissing, of door er op te wijzen wat een plezier hij anderen kan bezorgen met deze aankoop.
We zullen nu twee advertenties bekijken.
Door de vragen te beantwoorden, zul je een beter inzicht krijgen in de manier waarop de advertentie is opgebouwd, en in de middelen die daarbij gebruikt zijn om je te verleiden.
Advertentietekst I.
De ene dag lijkt soms angstig veel op de andere.
Vragen bij advertentie I.
[1.]
Voor welk artikel wordt in deze advertentie reclame gemaakt?
[2.]
In de kop van deze advertentie wordt het woord angstig gebruikt. Mensen die de advertentie lazen, begrepen deze kop vaak heel verschillend. Dat verschil zat
vooral in het verband dat angstig heeft met de andere woorden van de zin. Hieronder staan de twee verschillende interpretaties:
(1) | De ene dag lijkt soms veel op de andere en dat maakt je angstig. |
(2) | De ene dag lijkt soms ontzettend veel op de andere. |
Welke interpretatie vind jij de beste? Leg ook uit waarom.
[3.]
Lees de volgende zinnen door.
(1) | De ene dag lijkt soms ontzettend veel op de andere. |
(2) | Hij is vandaag erg vervelend. |
(3) | Mijn hond is verschrikkelijk angstig in het water. |
(4) | Jij lijkt angstig veel op je vader. |
(5) | Morgen zal het tamelijk zonnig zijn. |
a. | In elke zin komt een graadaanduiding voor. Geef bij elke zin aan welk woord die graadaanduiding tot uitdrukking brengt. |
b. | Als je zin (3) met zin (4) vergelijkt dan zie je dat angstig in zin (3) niet hetzelfde tot uitdrukking brengt als in zin (4).
Tot welke woordsoort behoort angstig zoals het in zin (3) gebruikt is? |
[4.]
a. | Wat is ‘een tredmolen’ letterlijk? |
b. | Wat wordt in deze tekst bedoeld met de tredmolen? |
c. | Ken je een ander woord dat in plaats van tredmolen zou kunnen staan, en waarmee hetzelfde bedoeld wordt? |
[5.]
De derde zin van deze tekst begint met: Maar toch.
Deze woorden duiden op een tegenstelling. Geef eens in je eigen woorden weer om welke tegenstelling het hier gaat.
[6.]
In de tekst wordt de lezer aangeraden om ‘ineens een feest te maken’.
Ze geven ook aan hoe je dat zou kunnen doen. Welk advies geven ze daarvoor?
[7.]
In de tekst staan de volgende zinnen:
Dan wordt de wereld om je heen plotseling wakker.
...
Alles kijkt je anders aan.
Je ogen gaan opnieuw kijken.
Ze zien ineens meer dan ze zagen.
Wordt met de eerste twee geciteerde zinnen bedoeld dat andere mensen nu ook plotseling meer zien dan ze zagen, als jij nieuw behang neemt, of bestaat er een ander verband tussen de hier geciteerde zinnen? Leg uit wat volgens jou het verband is tussen bovenstaande zinnen, door van de eerste twee zinnen een parafrase te geven.
[8.]
Verleukt is een nieuw woord. We noemen dat ook wel een ‘neologisme’. Toch begrijp je dit woord zonder moeite. Dat komt doordat er een heleboel woorden in
het Nederlands zijn die op dezelfde manier opgebouwd zijn. Die kennis van het Nederlands gebruik je dus bij het begrijpen van dit woord.
a. | Geef een parafrase van het werkwoord verleuken. |
b. | Geef nog twee bestaande werkwoorden die op dezelfde manier geparafraseerd kunnen worden en beginnen met ver-. |
c. | Maak nu zelf een nieuw werkwoord dat op deze manier is opgebouwd. |
[9.]
Met welk middel probeert de samensteller van de advertentie de lezers in ieder geval vast naar de winkel te lokken?
[10.]
Leg eens uit welk verband er bestaat tussen de illustratie en de rest van de tekst.
[11.]
Stel dat de ontwerper tien verschillende tekeningen gemaakt had als mogelijke illustratie bij deze advertentie. Behalve deze tekening van een bloem had hij ook tekeningen gemaakt van:
een kerk, een nest jonge vogels, een gevechtsvliegtuig, een perron met reizigers, een cowboy op een paard, een sneeuwlandschap, een taart, een kamer waarvan één wand al nieuw behang heeft en een voetbal.
Leg eens uit welke van deze illustraties je geschikt zou vinden voor deze advertentie en welke je beslist niet geschikt zou vinden.
Welke illustratie zou jij uiteindelijk gekozen hebben?
[12.]
De samensteller van een advertentie speelt vaak met de taal. Hij gebruikt vaak zinnen die meer dan een betekenis kunnen hebben, met de bedoeling dat beide betekenissen meespreken. Dit zou ook het geval kunnen zijn met de kop van deze advertentie. Ook al weet hij dat een van beide betekenissen niet zo voor de hand ligt, omdat die betekenis voor veel mensen niet opgaat, dan kan hij met zo'n zin toch bij een heleboel mensen de indruk wekken dat ze het wel zo voelen. Hij suggereert dan bij de lezers een bepaalde mening. De lezers denken dat ze het met hem eens zijn, en zullen er daardoor gemakkelijker toe overgaan het artikel te kopen. Dit soort suggestieve zinnen, waarin je een mening of een behoefte voorgehouden wordt, waarmee je het eigenlijk niet eens bent of die je als je er nuchter over nadenkt niet hebt, worden in advertenties nogal eens als middel gebruikt om je te verleiden.
Zoek nu zelf in een krant of een tijdschrift een advertentie op met zulk suggestief taalgebruik.
[13.]
De kop van een advertentie of reclametekst hoeft niet altijd een mededeling te zijn. Je kunt als kop ook een bevel, een uitroep, een vraag, een waarschuwing, enz. tegenkomen.
Zoek in kranten of tijdschriften van elk van deze vier mogelijkheden een voorbeeld op.
[14.]
De uitgever van ‘Je weet niet wat je weet’ wil reclame maken voor dit boek. Hij schrijft een wedstrijd uit onder alle leerlingen die dit boek gebruiken. De opdracht luidt: Bedenk een treffende kop voor de reclamefolder waarin dit boek wordt aangeprezen.
Doe je mee?
- eindnoot1
- M.K. van Dort-Slijper, W.G. Klooster en J.H.J. Luif, ‘Een proefles voor het moedertaalonderwijs’, in Spektator 3 (1973-1974), 463-476.
- eindnoot2
- M.K. van Dort-Slijper, W.G. Klooster en J.H.J. Luif, Je weet niet wat je weet. deel I. Moderne taalkunde voor het eerste leerjaar MAVO, HAVO en VWO, Culemborg 1975. (Tjeenk Willink/Noorduijn ISBN 90 11 84401 7).
- eindnoot3
- W.G. Klooster, ‘Je weet niet wat je weet. Een verantwoording’, in Spektator 4 (1974-1975), 184-189.