| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Tijdschrift-bibliografieën.
De Bibliografie van de Vlaamse Tijdschriften, in de jaren '30 begonnen door Rob. Roemans, na diens overlijden in 1968 door Hilda van Assche alleen voortgezet, heeft aan reeks III een nieuwe aflevering toegevoegd. In reeks I zijn de Vlaamse literaire tijdschriften van 1930 tot en met 1965 beschreven in 14 afleveringen. Van reeks II, de Vlaamse niet-literaire tijdschriften vanaf 1886, verscheen tot nu toe alleen afl. 2 over de Leuvensche Bijdragen. Reeks III had als titel: Vlaamse literaire Tijdschriften vanaf 1969. In 3 afleveringen zijn de tijdschriften beschreven die verschenen in resp. 1969, 1970 en 1971.
In afl. 4 (1974) zijn nu niet alleen de Vlaamse, maar ook de Nederlandse literaire tijdschriften beschreven. Reeks III heet voortaan: Bibliografie van de Literaire Tijdschriften in Vlaanderen en Nederland. Hilda van Assche beschreef de 27 Vlaamse en een medewerkster van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, R. Buurman, de 10 Nederlandse periodieken.
Alles gaat volgens het beproefde recept: na de zakelijke gegevens over het tijdschrift worden de bijdragen in vijf categorieën ingedeeld (poëzie, proza, toneel, kritische bijdragen, illustraties). Er zijn overkoepelende registers op (a) medewerkers (met oplossingen van pseudoniemen), (b) op in de bibliografie voorkomende namen van auteurs, plastische kunstenaars, musici, acteurs/regisseurs en politici en (c) op trefwoorden.
De prijs van dit 308 bladzijden tellende deel is nog niet precies bekend (±ƒ 20,-). Het is een uitgave van de Rob. Roemans-Stichting, wordt in de handel gebracht door Heideland-Orbis te Hasselt en kan besteld worden bij het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Postbus 97. Den Haag-2076.
Enigszins anders van opzet is de reeks Literaire Tijdschriften in Nederland (LTN) die eveneens verschijnt onder auspiciën van de Werkgroep voor de Documentatie der Nederlandse Letteren. De in september 1975 verschenen delen 1 en 2 over het tijdschrift van Donkersloot, Critisch Bulletin. zijn samengesteld door P.J. Verkruijsse. Deel 1 bevat de bibliografische beschrijving en analytische inhoudsopgave, deel 2 de index.
De bibliografische beschrijving bevat de zakelijke gegevens, zoals een jaargangenoverzicht met voor iedere jaargang het aantal pagina's per aflevering, gegevens over bijzondere nummers, illustraties, de redactie, uitgever, prijs, oplage en een alfabetisch overzicht van alle medewerkers. De analytische inhoudsopgave geeft een chronologisch overzicht van alle bijdragen aan het desbetreffende tijdschrift. Per item worden genoteerd: de auteur, de titel en - waar nodig - een onderwerpsaanduiding. Verder worden de bijdragen voorzien van een genre- en een taalaanduiding, hetgeen zonodig (bijv. bij recensies) ook gebeurt bij het onderwerp van de bijdrage (bijv. een besproken boek). Ook de omvang van de bijdrage wordt aangegeven. De index tenslotte bevat persoonsnamen (de medewerkers èn de behandelde of genoemde personen), titels en zaak namen, gerangschikt in één doorlopend alfabet.
De beide delen die 329 + 434 bladzijden tellen, zijn uitgegeven door Uitgeverij Thespa, Koninginneweg 164, Amsterdam. De prijs bedraagt ƒ 60,-. Deel 3 in de reeks over de Vrije Bladen verschijnt in 1976. In voorbereiding zijn delen over Werk en Criterium; Forum; De Gemeenschap; Podium; Columbus, De Roode Lantaarn, Zaansch Groen, Parade der Profeten, Het Woord en Ad Interim; Tweemaandelijksch Tijdschrift en De XXe Eeuw.
Een derde bibliografisch project met betrekking tot tijdschriften is in voorbereiding op het Katholiek Documentatie Centrum in Nijmegen. De Heer Th. Reul is daar belast met de samenstelling van een Bibliografie van alle katholieke Nederlandse periodieken 1794-1974. Zij die menen hem daarbij behulpzaam te kunnen zijn door het verstrekken van informatie over moeilijk toegankelijke verzamelingen, kunnen contact met de Heer Reul opnemen op het K.D.C., Erasmuslaan 36, Nijmegen, tel. 080-512412.
| |
| |
| |
BNTL.
Met enige vertraging door een computerfout is pas in oktober 1975 verschenen deel 24 van de Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap, de vijfjaarcumulatie met de literatuur over 1970 t/m 1974. De delen 1970 t/m 1972 moesten in verband met de gewijzigde systematiek geheel omgewerkt worden, terwijl ook aanvullingen en verbeteringen zijn aangebracht op 1970-1973. Aan de omvang van dit karwei wordt in het Woord vooraf door de redactie terecht de nodige aandacht gegeven. Band I bevat het systematische gedeelte, band II het onderwerpenregister en het alfabetische gedeelte. Dit laatste is nu handiger ingericht dan in de jaardelen het geval was: de auteur krijgt nu niet meerde hele titel mee plus de codering, maar alleen het eerste trefwoord uit het systematische gedeelte vergezeld van het numerus currens. Dat dit een enorme ruimtewinst betekent, is duidelijk.
De twee kloeke banden kosten de abonnés slechts ƒ 50.- (studenten ƒ 30,-). Zij die zich nu pas op de BNTL abonneren, betalen het dubbele (ƒ 100, resp. ƒ 60.-). maar krijgen dan wel de 3e druk van de Handleiding bijgeleverd. Men kan zich opgeven bij het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. Postbus 97, Den Haag-2076.
De cumulatie 1970-1974 heeft als deelnummer het getal 24 gekregen omdat geraamd is dat het retrospectieve gedeelte van de BNTL in totaal 23 delen zal gaan omvatten. Aan deel 23 met de literatuur uit de jaren 1965-1969 wordt reeds gewerkt. Men kan zich t.z.t. afzonderlijk abonneren op deze retrospectieve delen van de BNTL.
| |
Amsterdamse smaldelen.
Van de in 1974 verschenen bundel Populaire literatuur (Amsterdamse smaldelen 1) is intussen bij Uitgeverij Thespa een 2e druk verschenen met een lijst corrigenda. De prijs is ƒ 12,-.
Als deel 3 in de reeks Amsterdamse smaldelen verscheen in september 1975 Nu gaet reynaerde al huten spele. Over commentaar en interpretatie van Reinaert-kenner F. Lulofs. De prijs van dit deel is ƒ 17,50. (PJV)
| |
De Engelbewaarder.
Er bestaat geen toeval, nooit en nergens. Kocht ik jaren geleden de brieven van Willem Walraven, nadat ik Gomperts en Oversteegen het elkaar daarmee moeilijk had zien maken in Kras en kocht ik, omdat ook mij de mode in indische letterkunde begon te raken, jaren later Walravens bundel Eendagsvliegen, eerst deze zomer kwam ik er toe, zittend in een hitte, lijkend op die waarin Walraven werkte en waaraan hij nooit kon wennen, al Walravens werk te lezen. Een evenement. Onvoorstelbaar hoe iemand zo afgesloten van alle intellectuele contact als hij in het vooroorlogse Indië en met zo weinig expliciete scholing en opleiding niet alleen als bron en spiegel voor zijn vooroorlogse Indische Courant-lezers kon functioneren maar ook nog voor ons.
Willem Walraven was geen literator, die ging zitten om mooie dingen te schrijven. Die volgezogen met valse lucht schreef over schoonheid, verveling of pseudo-engagement. Hij schreef omdat hij moest, eerst brieven aan zijn familie om ze dood te verklaren en anderzijds vanwege zijn behoefte aan een band, aan contact, aan Holland. Later, toen hij als boekhouder geen emplooi meer vinden kon, schreef hij om er van te bestaan. Geen mooischrijverij bij Walraven, geen litteraire techniek ter verhulling van het niets. Onverbloemde kwaadheid, teleurstelling, opwinding, en soms vreugde. Walraven was een nurks en een pessimist en dan nog een die er behoefte aan had dit van de daken te schreeuwen en school te maken. Daarom schreef hij en daarom is hij als brievenschrijver onweerstaanbaar.
De 900 pagina's dundruk van de brieveneditie las ik - als de Nieuwe Linie-recensent van 3 december 1966 - ademloos uit. Daarna direct het prozaboek (Van Oorschot 1971), waarin o.m. het verhaal ‘De clan’ met de majestueuze aanhef ‘Itih, met hel kleine naampje en het grote hart, werd geboren in de desa Tjigoegoer, dich bij Tjimahi in de Preanger.’ (p. 119). Terug in Amsterdam de uit 1952 stammende eveneens bij Van Oorschot verschenen bloemlezing Op de Grens, het vrijwel hieraan gelijke Oriëntatie-nummer uit 1949 en opnieuw het Walraven Tirade-nummer van 1967. Daarin o.m. fragmenten van uit 1950 stammende herinneringen van zijn oudste zoon ‘Mijn vader, de bodemloze put en de wijnkan’.
Deze herinneringen zijn nu, en ik zei al er bestaat geen toeval, integraal met een voorwoord door R. Nieuwenhuys en Walravens schrijvende neef F. Schamhardt, uitgegeven o.d.t. ‘De groote verbittering. Herinneringen aan mijn vader door Wim Walraven jr.’. Dit maal niet bij Van Oorschot, maar in een nieuw door de stichting Vrienden van het Amsterdamsch Litterair Café De Engelbe- | |
| |
waarder gestart kwartaalschrift De Engelbewaarder.
In deze herinneringen alle bekende feiten, rancunes en problemen: Walravens idee door vrouw en (grote vloed) kinderen aan het niet enkel geestelijk geïsoleerde Indië vastgebakken te zijn geraakt, zijn afkeer van de indolente, niets presterende, veel gedruismakende maar zich hoofdzakelijk en altijd indekkende indo (‘De Indo is een mengelmoes van al de kwade eigenschappen van beide rassen’ p. 31). Zijn agressie tegen hem lastig vallende, storende, niet genode gasten, de ‘sepada’ (wie is daar)-roepers. zijn haat t.o.v. de ‘society’ en het gezelschaps- gezelligheidsleven. Zijn drank- en spilzucht, zijn gat in de hand, zijn kledingeisen, zijn ruzies, sarcasme en emotionele uit barstingen. Zijn anti-verenigings-, anti-religieuze, antiautoritaire en anti-militaristische ideeën. Zelfs zijn vaste uitdrukkingen ontbreken niet zoals het door hem aan Goethe toegeschreven ‘Niemand wandelt ongestraft onder de palmen’ (p. 16) en ‘Wanneer je de kat naar Engeland stuurt en hij komt weerom dan zegt hij: “miauw”’ (p. 14), over het naar Europa sturen van schoolkinderen. Echter niets over zijn marxisme, weinig over zijn belezenheid, juiste oordeel, correspondentie en vrienden. M.a.w. voornamelijk herinneringen aan de grootse ‘huistiran’ die Walraven was, vaderherinneringen, geen schrijver-. Als zodanig en dat hoofdzakelijk door de uitzonderlijkheid en de grootse portuur van Walraven, zelfs of misschien juist in zijn slechte kanten, meeslepende leesstof. Niet door het door Nieuwenhuys aan Walraven jr. (Oost-Indische Spiegel 19732 p. 612) toegeschreven overgeërfde schrijftalent. Jr. schrijft niet onaardig, hier en daar wat houterig, maar vooral niet onaardig, hij is echter duidelijk tweede generatie.
Niet alleen dit eerste 52 pagina's tellende nummer van De Engelbewaarder lijkt de moeite waard. De redactie heeft nog drie Einzelgänger voor dit jaar op het programma (een figuur per nummer): Nescio, Thijssen en Daum. Het Nescio-nummer zal herinneringen bevatten, over Theo Thijssen zal een monografie van Rob Grootendorst gepubliceerd worden en in het Daum-nummer zal zijn roman H. van Brakel, Ing. B.O.W. heruitgegeven worden. Dit alles voor ƒ 20,- (postgiro 2298961 t.n.v. T Wierema Amsterdam) en dan nog thuis gestuurd ook. (CH)
| |
Nederlandse Keur. Samengesteld door C.G.L. Apeldoorn, Paul Hardy, J.C.L. Huis in 't Veld, J.P. Rebel. Deel 1 t/m 6, 10, 11, 13, 22, 32 t/m 34, 36, 38, 41, 42a, 45, 47, 49, 51, 52, 54, 55, 58, 60, 61
Purmerend. Uitg. Muusses NV.
De reeks Nederlandse Keur bestaat nog steeds, al raken er steeds meer deeltjes uitverkocht. In het voorwoord van deel 60 wordt verwezen naar het HAVO-examen en het MAVO-examen en de bij die opleidingen behorende exameneisen voor Nederlandse literatuur. De eis van het HAVO dat ‘de kandidaat [..] een aantal letterkundige werken gelezen (moet) hebben, waarvan enige uit de periode vóór 1880 en enige uit de periode na 1880’ wordt aangevoerd. Tevens wordt gezegd dat ‘Inhoudsoverzicht en vragen zo zijn gesteld, dat de leerling niet kan volstaan met bestudering van het overzicht, terwijl hij het boek zelf niet leest’. Dat bevalt nog te bezien.
De inhoudsopgave is inderdaad niet altijd voldoende om alle vragen te beantwoorden. Maar welke vragen worden er bij het examen gesteld? Zeer detaillistische of meer algemene vragen? Daarenboven, voor wie zijn de deeltjes Nederlandse Keur? Er zijn nog maar 28 deeltjes in de handel. Dat geeft wel een zeer beperkt beeld van de vaderlandse literatuur. Brengt de N.K. de leerling ook tot lezen? Het laatste betwijfel ik zeer. Een examinandus is met behulp van deze boekjes in staat het examen af te leggen. Maar werkelijk lezen en leren genieten van het gelezene, bevorderen zij niet. Wat een verarming van de literaire cultuur.
Op zich zijn de boekjes van N.K. zeker niet onverdienstelijk. Wanneer ze gebruikt zouden worden na het lezen van een boek, ter controle door de lezer zelf, zouden zij ook aardig gehanteerd worden. In de huidige situatie belemmeren zij echter de zelfstandige keus en het zelfstandig lezen, reden waarom het beter is dat ze verdwijnen. (JV)
| |
Tj.W.R. de Haan. Onze beste volksverhalen. Bijeengezocht opnieuw verteld en van toelichtingen voorzien door - .
Amsterdam, Brussel 1973. Deltos/Elsevier. ƒ 19,75.
Dr. De Haan heeft de gelukkige gedachte gehad inheemse volksverhalen opnieuw uit te geven. Hierbij zijn zeer bekende, zoals ‘het vrouwtje van Stavoren’, prozabewerking van Heer Halewijn en enige onbekenden. Achterin het boek geeft De Haan informatie over zijn bronnen en andere inlichtingen. Jammer is het dat, hoewel ‘wij [..] een (voor) leesboek (hebben) willen geven, soms in een novellistische uitwerking, die het gemis aan de levende vertelsituatie kan compenseren’ de bewer- | |
| |
kingen
vrij moeizaam zijn. Men kan ze, zoals de schrijver zegt, inderdaad ‘nergens anders aldus aantreffen’. Maar zeker de bekende verhalen zijn in andere werken zeer veel beter verteld. En waarom volksballaden in proza naverteld en uitgesponnen? Jammer, een gemiste kans voor uitbreiding van de volksverhalenschat. (JV)
| |
D.J. Hartsma, m.m.v. J.H. Borkent. Lees een boek, inleiding tot de literatuur.
3 dln. Purmerend 1973. Muusses.
In elk deeltje van bovengenoemde serie wordt gepoogd leerlingen in contact te brengen met 9 schrijvers. Om precies te zijn: met 7 prozaïsten en twee dichters. Een pagina inleiding wordt gevolgd door enkele gedichten of prozafragmenten, waarna vragen worden gesteld. Tevens wordt achterop ieder van de delen uiteengezet hoe de 11. een boekbespreking kunnen maken. Bij dit laatste wordt terecht aandacht besteed aan vertelsituatie en vergelijking met andere boeken.
Op zichzelf zijn deze dunne boekjes zeker in staat bij de 11. belangstelling voor literatuur en literatoren op te wekken. De keuze van de samensteller (alle schrijvers uit de twintigste eeuw, behalve Multatuli) roept soms wel vragen op, maar dat is niet te vermijden bij slechts 27 auteurs. Toch is er eigenlijk geen verschil met de vanouds bekende bloemlezingen. Of het moest zijn dat de 11. niet het idee krijgen dat ze met literatuur worden doodgegooid. Het enige echt afwijkende zit hem waarschijnlijk in de vragen en in de beperktheid. Alleen is het te hopen dat de aanbevolen auteurs ook tot de uitverkorenen van de docent horen. Want de informatie is vaak zeer summier terwijl de gedichten lang niet altijd de makkelijkste van de betreffende auteur zijn. Bij Achterberg b.v. wordt practisch geen toelichting gegeven. De enige toelichting is dat: ‘In zijn gedichten [...] het noodlot van Orpheus en Euridice (overheerst). Meer summier kan het, lijkt mij, niet. Jammer genoeg blijft daardoor het geheel toch wel erg oppervlakkig en de decent zeer duidelijk nodig. (JV)
| |
Kijk, Louis Paul Boon, de schrijver in beeld. Jaarboekje Singel 262.
Amsterdam 1974. Em. Querido's uitgeverij. 96 blz. Prijs ƒ 4,90.
Gewoonlijk is het een hachelijke zaak om een prentenboek rond een auteur samen te stellen, omdat men zich kan afvragen wat de faits-divers van een auteur met diens werk te maken kunnen hebben en ze elkaar maar zelden verhelderen. Voor Louis Paul Boon loont het de moeite om verschillende redenen. In de eerste plaats zijn maar weinig auteurs zo uitdrukkelijk autobiografisch. Niet alleen de alledaagse gebeurtenissen uit zijn bestaan komen in zijn werk terug (soms wat vertekend pour cause de la besoin), maar vrijwel heel Boons familie paradeert als romanpersonages in zijn boeken onder eigen of verzonnen namen. Wie kent met Boons ‘peetje Sooi’, zijn zuster Jeanneke, zijn zoon Joke Boon en zijn kleinzoon David. Hetzelfde geldt voor de vrienden en vriendinnen: Tolfpoets, Karel Colson, ‘de schone vrouw Lucette’, e.v.a.
In de tweede plaats is Boon naast schrijver ook beeldend kunstenaar. Kijk, Louis Paul Boon geeft naast veel fotomateriaal over Boon zelf foto's van zijn collages, tekeningen (waaronder omslagontwerpen voor zijn eigen boeken) en ‘objets’. En tenslotte geeft het boekje enkele opnamen van Boons activiteiten voor de film.
Uiteraard zijn er een aantal facsimilé's van handschriftfragmenten opgenomen, terwijl het prentenmateriaal, wat overdadig naar mijn smaak, wordt aangevuld met vaak te weinig zeggende boekomslagen.
Het boekje besluit met een wat genoemd wordt ‘zeer summiere bibliografie’. Inderdaad.
De genummerde prenten zijn telkens van een kort commentaar voorzien. Het geheel is goed verzorgd, zodat het plezierig is om in te bladeren en ongetwijfeld prikkelt tot lezen van Boons werk, hetgeen natuurlijk de bedoeling is van de uitgevers. De omslagfoto toont ons een herfstige Boon in een herfstachtige omgeving. is hier sprake van opzettelijke symboliek? (GvB)
| |
Populaire literatuur. O.r.v. J. Fontijn.
Amsterdam 1974. Thespa. Amsterdamse smaldelen 1.272 blz. ƒ 12, -.
De redaktie van het tijdschrift Spektator heeft het initiatief genomen tot een reeks publikaties, ‘Amsterdamse smaldelen’ geheten. De eerste bijdrage aan deze reeks is getiteld Populaire Literatuur, bevat na een inleiding 10 artikelen, en biedt ‘naast theoretische uiteenzettingen over de funktie, de ontwikkeling en de definitie van “lectuur” enige analyses van werken die hiertoe gerekend worden’. Zo treft men er naast elkaar uiteenzettingen over de vraag wat is triviaalliteratuur, over gegeven definities van dit begrip, over laat middeleeuwse literatuur in de volkstaal, over 18e eeuwse leesbibliotheekcatalogi, over schrijvers van popu- | |
| |
laire romans. Maar ook zijn er bijdragen opgenomen over vampierverhalen, strips, triviale drama's van Sardou en zelfs over W.F. Hermans als (vermeend) auteur van ‘Schund’.
Is het toeval dat de eerste publikatie in deze reeks over lektuur handelt? Vanwaar deze universitaire belangstelling voor lektuur?.
Fontijn geeft er in zijn inleiding een drietal motieven voor
- | de groeiende belangstelling voor de literatuur-sociologie. |
- | de groeiende twijfel aan de definieerbaarheid van het fenomeen literatuur. |
- | de groeiende twijfel aan de zin van literatuuronderwijs dat zich beperkt tot de gecanoniseerde literatuur. |
Het laatste motief vind ik bijzonder belangrijk. Vooral omdat er de bereidheid uit blijkt wetenschappelijk onderzoek af te stemmen op vragen uit de onderwijspraktijk. Ik heb de indruk dat er in het onderwijs, in ieder geval bij docenten moedertaalonderwijs, een toenemende behoefte is aan dergelijk onderzoek. En waar heeft men daartoe meer de gelegenheid dan op de universiteiten? In ieder geval is het duidelijk dat voor de diverse auteurs verschillende motieven een rol hebben gespeeld. Je kan je afvragen wat de samenstellers dan met de bundeling van deze artikelen voor hebben gehad. Ik kom daar niet goed achter. Alle bijdragen hebben weliswaar op de een of andere manier wat met het thema ‘lektuur’ te maken. Maar, welke relatie bestaat er bijvoorbeeld tussen artikelen als die van Oversteegen en Geel, en waarom zijn de artikelen van bijvoorbeeld Pleij en Fontijn niet aan elkaar gerelateerd. Het is me al evenmin duidelijk op welk publiek deze bundel mikt. Ik denk niet dat er een leesbaarheidsonderzoek voor nodig is om in te zien dat het artikel van Verdaasdonk andere eisen aan de lezer stelt en zich in feite dus tot een ander publiek richt dan bijv. dat van Kuyper.
Kortom, een bundel die nogal heterogeen van samenstelling is. Heterogener, misschien dan nodig is.
Ik mis allereerst een handleiding voor de lezer waarin tussen de verschillende bijdragen verbanden worden gelegd. Vervolgens een afsluitend artikel waarin conclusies worden getrokken en vragen die nog beantwoord moeten worden, worden geïnventariseerd. En tenslotte, ik zou de artikelen in een andere volgorde plaatsen, bijvoorbeeld: inleiding - 1 - 6 - 7 - 2 - 10 - 8 - 4 - 5 - 3 - 9. Na de definiëring worden dan achtereenvolgens de verschillende aspekten van het kommunikatieproces behandeld.
Dan nog enkele opmerkingen over de inhoud van de artikelen. Het informatiegehalte verschilt natuurlijk per artikel. (Relatief) wordt er veel informatie verstrekt. Komen er (relatief) veel nieuwe gegevens op tafel?
Sommige bijdragen doen mij denken aan ‘Het hardnekkige verlangen’, een verhaal van Belcampo waarin een meisje met twee neuzen een verklaring zoekt voor deze storende variant. Ze komt bij een hoogleraar in de aesthetica die haar een historisch overzicht geeft van esthetische opvattingen over dergelijke afwijkingen. Als het meisje hem vraagt of zij mooi is, antwoordt hij haar als volgt:
‘- Aesthetica is niet zozeer de wetenschap van het schone als wel de wetenschap van gedachten over het schone. De voorwerpen van schoonheid zelf onttrekken zich veelal aan onze beschouwingen. Een concreet oordeel over u te geven, daartoe zijn wij eigenlijk niet in staat. Verlangt u van mij het oordeel van een Locke, een Schopenhauer, een Herbart, een Hegel, ik geef het u, maar mijn eigen oordeel och, dat is van zo weinig belang, daar ga ik trouwens ook niet naar uit.’
Nogal wat wetenschappelijk werk bestaat uit het herhalen, schiften en combineren van wat al elders gezegd is. Natuurlijk kan een dergelijke literatuurstudie nuttig en noodzakelijk zijn als voorstudie. Wil je verder komen dan zul je toch in ieder geval duidelijke conclusies moeten trekken t.a.v. wat je nu wel en niet weet. ‘Gericht empirisch onderzoek is de enige mogelijkheid om enige vat te krijgen op deze complexe materie’ schrijft Rombout aan het slot van zijn artikel (pag. 203). Dank je de koekoek, dat deze materie complex was, was al bekend. De richting van het empirisch onderzoek, die zou gegeven moeten worden, daar gaat het om.
Het valt me trouwens op hoe voorzichtig verscheidene auteurs zijn op het punt van de conclusies. ‘Ik zal me niet wagen aan een samenvatting. Voor het schetsen van een volledig profiel zijn bepaalde lijnen nog te vaag,’ zegt Fonrijn, opnieuw aan het slot van het artikel (pag. 268). Maarom die samenvatting gaat het nu juist. De lijnen die hij nog te vaag acht, die zijn juist interessant.
Samengevat: beide bezwaren, te weinig samengang én teveel impliciet gelaten wat geëxpliciteerd zou moeten worden, betekenen dat er teveel werk wordt overgelaten aan de lezer. En dat is jammer, want Populaire Literatuur is een bundel die veel waardevolle informatie bijeenbrengt over een bijzonder belangrijk onderwerp. (BS)
| |
| |
| |
Jacques Kruithof. Zegge en schrijve.
Amsterdam 1974. Malperthuis. Rode Vossen-reeks dl. 3. 136 blz. ƒ 12,50.
Belezenheid en een goede pen zijn onmisbaar voor de literaire criticus. Jacques Kruithof bezit beide. Dat blijkt ook weer uit zijn boekje Zegge en schrijve met opstellen geschreven in de periode november '69 tot februari '74.
De titels luiden als volgt. I. Literatuur en kritiek. II. Oorspronkelijkheid. III. Fictionaliteit. IV. Leren schrijven. V. Het oor aan de moordkuil. VI. Literatuur en lectuur. VII. Zegge en schrijve.
De rode draad die door alle opstellen heenloopt is het zoeken ‘naar een mechaniek in de geschiedenis [...], dat haar ontwikkeling zou verklaren voor zover die niet “historisch”, aan maatschappelijke omstandigheden gebonden is. Bij ontstentenis van verder, gedetailleerd onderzoek moet het een theorie blijven: dat de literatuur, nadat omstreeks 1500 een einde was gekomen aan haar vrijwel uitsluitend mondeling bestaan, een lang gerekt proces van verschriftelijking doormaakte, daardoor een volledig schriftelijke bestaansvorm vond, al tegen 1800 binnen bereik, maar pas rond 1880 verwerkelijkt. Door die veranderingen is de verhouding tussen schrijver, tekst en lezer telkens gewijzigd, en werden fictionaliteit en oorspronkelijkheid eigenschappen van (de moderne) literatuur’ (p. 109). Open kaart spelend zegt Kruithof over zijn werkwijze dat hij ‘feiten [wil] oprakelen, en er wat veronderstellingen aan vastknopen, die zeg ik er maar dadelijk bij, duchtig getoetst moeten worden’ (p. 8). Laatstgenoemde zin slaat weliswaar op het eerste essay in het bijzonder, maar het blijkt dat deze werkwijze ook op de andere opstellen van toepassing is. Visie domineert informatie. Het resultaat is een aanbod van dikwijls boeiende gedachten en ideeën, met name in het zesde en zevende opstel.
Soms is K. vaag en onduidelijk. Zo begrijp ik de argumentatie niet die volgt op de openingszin van het tweede paragraafje van opstel V, welke zin de stelling verkondigt: ‘Aan argumenten van schrijvers moet in het algemeen minder waarde gehecht worden dan aan die van de critici’ (p. 76).
De opstellen zijn erg levendig geschreven, afgewisseld met kleine opmerkingen terzijde, soms leuk, soms flauw. Een leuke: ‘Dat was dan een fikse sprong terug; ik begon ook onvoorzien af te dwalen. En dat terwijl Van Deyssel nog steeds op antwoord wacht - erg onhoffelijk’ (p. 80). Een minder leuke - na de aankondiging dat hij gaat zoeken naar een formule voor lectuur -: ‘(Niet bang zijn, rustig verder lezen: er komt geen algebra aan te pas)’ (p. 92). Een flauwe, door mij gecursiveerd in het volgende citaat: ‘Op de eerste pagina's aarzelt de mooie Marlies of ze ja dan nee met de rijkaard Wibo (niet: Van der Linde) zal trouwen [..]’ (p. 96).
Als recensent mag men een paar haren kloven, al dan niet vragenderwijs. Is het met opzet, dat de auteur op p. 92 alinea 3 spreekt van ‘triologieën van christelijken huize’ (i.p.v. ‘trilogieën’) om daarmee indirect het desbetreffende schrijvers- en lezerspubliek in zijn taalgebruik te ironiseren? Bladzijde 98 noot: ‘als [i.p.v. “al”] is (D%M) voor velerlei uitleg vatbaar’. Een taalfout: ‘Er zijn, even de ASVA gelovend, twee groepen lezers’ (p. 101). De zeven essays, ‘in een hoog tempo geschreven’ (binnenzijde omslag) vormen opwekkende lectuur. Of moet ik zeggen ‘literatuur’? Misschien wel. want K. zegt: ‘een boek dat herlezing uitlokt, bij gewone lezers, geen critici, studenten of zo, maakt gerede kans literatuur te zijn’ (p. 101); en het geval wil dat ik verschillende essays heb herlezen. Hoe het ook zij, wie van Kruithof literatuuronderwijs ontvangt, zal niet gauw in slaap vallen. (GLV)
| |
Els de Bens. De Belgische dagbladpers onder Duitse censuur (1940-1944).
Antwerpen enz. 1973. Uitgeverij de Nederlandsche boekhandel. Mens & Tijd, verhandelingen onder redaktie van K. van Isacker. 564 blz. Geïll. ƒ 34, -.
Dit proefschrift, waarop Els de Bens promoveerde in de pers- en communicatiewetenschap in 1972, geeft een uitvoerig overzicht van de houding van de Belgische pers ten opzichte van de Duitse bezetter in de jaren 1940-1944. De stof is ingedeeld in drie afdelingen. In het eerste deel wordt de organisatie van het perswezen in Hitler-Duitsland beschreven, om vervolgens te laten zien op welke wijze de Duitse instanties de pers in België naar hun hand hebben gezet. In het tweede deel volgt de beschrijving van het Belgische perswezen gedurende de jaren 1940-1944. Tenslotte wordt in het derde en laatste deel een vergelijkende inhoudsanalyse gegeven van 4 van de 21 toen bestaande Vlaamse dagbladen, waarvan er 2 gekozen werden uit de ‘gebonden’ collaborerende bladen en 2 uit de kranten die een onafhankelijke opstelling hadden. In de bijlagen vindt men eenvoorbeeld van preventieve censuur en voorts voorbeelden van de vele ‘richtlijnen aan de pers’. Een uitvoerige bibliografie en een index op behandelde personen en zaken besluiten het boek. Els de Bens heeft met deze studie braakliggend ter- | |
| |
rein ontgonnen, hetgeen haar werkzaamheden ervoor bijzonder gecompliceerd moet hebben. Met bewonderenswaardige stugheid heeft ze niettemin ondanks veel tegenwerking bronnenmateriaal opgespoord en in haar studie verwerkt.
Hoe precair het onderwerp collaboratie in België kennelijk nog ligt, blijkt uit een voorzichtige uitlating als de volgende:
‘Deze studie over de gecensureerde informatiepers is bijzonder delicaat en moeilijk gebleken, omdat enerzijds de meeste erbij betrokken personen nog in leven zijn en anderzijds omdat er in België officieel geen toegang wordt verleend tot het bronnenmateriaal met betrekking tot de Tweede Wereldoorlog’. (p. 14)
De delicaatheid van het onderwerp doet haar dan ook de term ‘gecensureerde pers’ verkiezen boven ‘collaboratiepers’.
Het belang van deze studie voor de Neerlandistiek is uiteraard beperkt tot het specifieke onderwerp ervan. Zo heeft het mij bij lezing herhaaldelijk verrast in welke entourage men publikaties uit de oorlogsjaren over literatuur moet beoordelen. Dat bijvoorbeeld het Gentse Vooruit tot de onafhankelijke ‘gestolen’ bladen behoort heeft, verbonden geweest is met Verdinaso en in 1942 tot een verbond kwam met de ‘Unie van hand- en geestesarbeiders’, heeft bij mij de vraag doen rijzen waarom het blad na de oorlog onder die naam is blijven verschijnen. Maar bovenal is het voor ons interessant om te zien hoe de Vlaamse kwestie door dit alles heeft heengespeeld. De paragraaf die speciaal de zaak van de ‘Lebensraum’ en de Vlaamse strijd behandelt (p. 437-455) is alleszins lezenswaard. Het maakt de Vlaamse Anschlussgedachte duidelijk, niet begrijpelijk: ‘Wij willen in ons volk een anderen geest kweken: den ruimen Dietsch-Germaanschen geest, die in ons land steeds door den fanatieken Belgischen geest onderdrukt werd’ schreef J. Brans in Volk en Staat (1941). Een in België verschijnend blad als Dietsland-Europa krijgt vanuit deze invalshoek perspectief.
Eén opmerking wil ik tenslotte nog maken over het register. Ik had de indruk dat men in België inmiddels afgestapt was van het alfabetiseren van namen op De en Van, maar die gewoonte blijkt toch taaier dan ik dacht. (GvB)
| |
Uta Janssens. Matthieu Maty and the Journal Britannique 1750-1755. A French View of English Literature in the middle of the Eighteenth Century.
Amsterdam 1975. Holland University Press [PB 1850]. XI, 215 pp. + 4 plts. ƒ 36,40.
Het boek volgt dezelfde indeling als dat van Marianne C. Couperus (Un périodique français en Hollande, Le Glaneur historique 1731-33): biografie van auteur, wel en wee van het tijdschrift, analytische indices, en houdt verband met het streven van de Sorbonne, in het projekt Dépouillement des périodiques des XVIIe et XVIIIe siècles, de massa documentatie, in honderden franstalige periodieken tot 1789, toegankelijk te maken. Een soortgelijke opzet is trouwens terug te vinden in Hans Bots' Pieter Rabus en de Boekzaal van Europa (1692-1702).
Vanaf 1700 groeide in Europa de belangstelling voor de engelse kultuur - rond 1750 ontstond zelfs een ware anglomanie - gestimuleerd door JB's [= Journ. Brit.] voorgangers: de Bibliothèque Angloise (1717-28), de Mémoires littéraires de la Grande Bretagne (1720-24), en de Bibliothèque Britannique (1733-47); de eerste te Amsterdam, de twee andere te Den Haag uitgegeven. Het nieuwe blad werd verzorgd door Matthieu Maty, van afkomst een franse hugenoot, maar geboren in het utrechtse en student in de filosofie en medicijnen (onder Boerhaave, aan wie hij later een essay wijdde) te Leiden, waar hij o.m. met Voltaire kennis maakte. Zijn wat vrijere opvoeding - zijn vader werd nog in 1730 door de haagse synode in de ban gedaan - liet zich wel combineren met de proefondervindelijke, ‘newtoniaanse’ attitude van Boerhaave. In 1740 vertrok hij naar Londen en belandde daar in één van die cosmopolitische literaire kringen die regelmatig bijdroegen tot de franse periodieken in Holland; zelf verzorgde hij o.a. de rubriek Nouvelles de Londres in de amsterdamse Bibliothèque raisonnée. Onder eigen naam, als ooit Bayle deed, kon hij vanaf jan. 1750 met een nieuw maandblad (later tweeweeksblad) uitkomen toen Henri Scheurleer na zijn leerjaren bij de amsterdamse De Hondt zelfstandig uitgever werd te Den Haag. Uit het Projet bij no 1 blijkt de opzet: ‘On passera [...] du Sermon à la Poësie badine, et de la Metaphysique au Roman. On présentera les essais du Génie, les Amusements de la raison, les ébauches de sistèmes etc.’. In dec. 1755 stopte hij zijn hoofdredacteurschap wegens accumulatie van functies. In zijn verdere leven behield hij publicitaire kontakten in Holland.
De kritiek in een ‘journal’ heeft niets van doen met ‘nieuwsgaring’ zoals voorkomt in gazetten of mercurii. Een bespreking was: een weergave van
| |
| |
de inhoud, vergezeld van lange uittreksels; al wordt alleen al door de keuze van het besprokene een bepaalde benadering benadrukt. Na 1715 komt er meer plaats, onder invloed van de Querelle, voor het element ‘smaak’ en daarmee voor een wat ‘sensualistischer’ benadering en een gevoel voor het individuele, eigen-aardige voor het werk van andere mensen, andere tijden; maar ook M's standpunt blijft normatief: ‘les trois quarts des poêmes, et presque tous les Romans [want frivole produkten van een frivool tijdperk] sont exclus de mon Journal’ (dl. XIII, 222). Toch probeert, bij het wél-besprokene, zijn literaire kritiek dikwijls de lezer deelgenoot te maken van de emotie áchter het werk; en neemt daarmee een soort overgangspositie in in de kritiek, voordat het sentiment tezeer vrij spel kreeg.
Een boekverkoperslijst bij dl. 1 geeft, buiten Den Haag natuurlijk, 69 europese verkooppunten [waarvan ik er zeventien in ‘Nederland’ tel, vijf in ‘België’, AH]. Waarschijnlijk werd M door Scheurleer aangezocht als ‘editor’ op te treden en niet andersom; het was voor hem ook ideaal een medium te hebben om eigen uitgaven te adverteren. Een relatie als bestond bij de Bibliothèque impartiale (1750-58) waarbij drukker Luzac, te Leiden, zijn editeur-schrijvereen vaste som per vel betaalde maar hem vrijliet in keuze en vormgeving van materiaal schijnt voor de hand te liggen; er is ook kontakt geweest tussen Scheurleer en Luzac over de inhoudelijke parallellie van nun bladen, waaruit voortvloeide dat M zich uitsluitend tot schrijven over de engelse literatuur zou beperken. Bij financiële parallellie moet M zeventig gulden per maand voor het schrijven van het JB gekregen hebben.
De oplage schijnt tenminste 500 exx. bedragen te hebben; de lezerskring is wat vager. De afleveringen bevatten na de besprekingen een rubriek ‘Nouvelles Littéraires’ met aankondigingen van nieuw of te verschijnen werk. Inhoudelijk bestrijkt het JB binnen zijn 324 artikelen (de Nouvelles-rubriek niet meegerekend): literatuur (77 artt.), theologie (59), natuurwetenschappen (57), medicijnen (33), geschiedenis (23), filosofie (19), oudheid (16), recht en ekonomie (11), geografie / reizen (10), kunst (5) en miscellanea (13). Buiten M werkten een vijfentwintigtal auteurs aan het blad mee, zij het meestal eenmalig; zij nemen één derde van de inhoud voor hun rekening. Van de genoemde onderwerpen bespreekt de auteur alleen de literatuur uitvoerig. Duidelijker voorkeuren in M's aandacht hadden Gray, Pope; Spenser en Milton; Shakespeare; Richardson maar meer nog Fielding; Johnson en Bolingbroke. Concluderend stelt de schrijfster: ‘M's Christian humanism did indeed provide a largely utilitarian basis for most of his criticism which, although it adhered to the neoclassical canon of taste, tended to be moral rather than aesthetic’ (p. 125). Het JB speelde een belangrijke rol in de popularisatie van de engelse literatuur op het continent.
Het boek biedt verder nog als appendices 1) een ‘analytical index’ van in het JB voorkomende besprekingen, per vakterrein (zie boven) alfabetisch geordend naar besproken auteurs, terwijl voorafgaand aan het geheel een korte samenvatting gegeven wordt van de stand van zaken op die terreinen; 2) een lijst van medewerkers aan het JB, met opgave van hun bijdragen. Na het notenapparaat volgen nog een bibliografie van de (gedrukte) werken van M, een bibliografie van de door de schrijfster gebruikte bronnen, en een (persoons)index. Met de genoemde werken van Bots en Couperus, te denken daarnaast aan het bij dezelfde uitgeverij in '76 te verschijnen Henri Basnage de Beauval et l'Histoire des ouvrages des sçavans, 1687-1709 is het werk van mevr. Janssens een grote aanwinst voor de studie van de historische letterkunde, zowel van het frans als het nederlands, in de 17e en 18e eeuw, bovendien voor de studie van Nederland als uitgeverscentrum in het Europa van de Verlichting.
Een paar opmerkingen. Ik weet niet of alle mogelijke nederlandse bronnen voor de biografie van M en de geschiedenis van het JB benut zijn. Bij het onderzoek naar M's opvolger, Mauve, wordt terecht in een noot gezegd dat extensief onderzoek naar deze figuur, in het GA Den Haag en de hugenotenarchieven in Amsterdam en Londen, niets opleverde. Een dergelijke opmerking, die de kontroleerbaarheid van het onderzoek bevordert, kan ik voor de kombinatie M/Scheurleer met vinden. Dat leidt tot de vraag, of, als er b.v. gissingen worden gemaakt over het salaris van M op basis van gegevens over de relaties tussen uitgevers en periodiekschrijvers elders, zoiets niet in b.v. notariële archieven op Scheurleer terug te vinden zou zijn. - Op p. 53-54 is sprake van een ‘continental bound edition’ die ‘mainly mentions booksellers on the Continent’, tegenover een no 4 van 17 mei 1750 dat alleen britse verkooppunten meidt. Moet men hier vragen gaan stellen over druk- of oplageverschillen? Is trouwens - boekwetenschappelijk - uitgezocht of alle bekende exemplaren eenzelfde druk vertegenwoordigen? Was ook een (voorlopige) census niet mogelijk geweest? - Een brief van 16 dec. 1759 betreffend het lidmaatschap van de ‘Royal Society of Haarlem’ (p. 22) wekt het verlangen naar een bibliografie van M's
| |
| |
correspondentie (is hiermee overiggens bedoeld Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen waarvan Maty als eerste ‘buitenlander’ lid werd, volgens Bierens de Haan, Holl. My d. Weet., p. 275?). - Het handhaven van de originele spelling is uitstekend; maar waarom dan de charmante ‘ampersands’ (p. 2) opgelost?
- Het is jammer dat secundaire studies over dit type bladen, als zij in Nederland gedrukt werden, niet opgenomen worden in de BNTL. In het geval-Maty misschien nog begrijpelijk: tijdens de publicatie woonde hij in Londen. Maar meestal wonen en werken de auteurs in Nederland, is druk en verspreiding van de bladen alleen mogelijk dank zij een nederlands drukkersapparaat. Niet-opname gaat voorbij aan de rol van ‘holland’ in het letterkundig-intellektueel leven van Europa in deze eeuwen, gaat voorbij aan een heel ander kader voor het begrip letterkunde dan nu het gevalis. Toepassing van het (eigenlijk taalkundige) BNTL-criterium voert zo ook tot uitsluiting van studies over of edities van, bijvoorbeeld, Van Effen of Hemsterhuis. De BNTL trekt dan zijn grenzen scherper dan zelfs de handboeken doen. Misschien eens een reden tot herbezinning. (AH)
| |
Garmt Stuiveling. Memoriaal van Bredero. Documentaire van een dichterleven.
Samengesteld door -. [Goedkopere uitvoering]. Culemborg 1975. Tjeenk Willink/Noorduijn. 258 blzz. ƒ 16,90
Op het eerste gezicht denkt men van doen te hebben met een herdruk van Knuttels biografie over Bredero, want op het omslag staat met grote rode letters: ‘Gerbrand Adriaensz. Bredero, Amsteldammer’. Daaronder het portret van de dichter en als ondergrond voor het geheel een fragment van een antiek aandoende plattegrond van de jubilerende hoofdstad. De rugtitel evenwel, ook in rood, luidt: ‘Garmt Stuiveling Memoriaal van Bredero’. Op de verso van de titelpagina wordt in de copyright-formule alleen gezegd: ‘First published: 1970’. De flaptekst tenslotte zegt dat dit ‘een goedkopere uitvoering’ is van het Memoriaal van 1970 dat indertijd gebonden ƒ 32,50 kostte. De aanduiding ‘goedkopere uitvoering’ is de enig juiste; het is geen tweede druk, ook geen tweede oplage (behalve de titelpagina en verso daarvan), maar het voorzien van een andere omslag van nog gereed liggende plano's. Het is te hopen dat dit fraaie plaatjesboek op deze manier een ruimere verspreiding vindt, dat de volgende keer een echte herdruk nodig is met verbeteringen en aanvullingen (er zijn sinds 1970 nog een paar archivalia boven water gekomen) en dat ook andere auteurs eens zo'n documentenuitgave krijgen. (PJV, 02/09/75)
| |
G.A. Bredero's Spaanschen Brabander. Ingel. en toegel. door C.F.P. Stutterheim.
Met fragmenten uit Lazarus van Tormes. Culemborg 1974. Tjeenk Willink/Noorduijn. De Werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero [6]. 400 blzz. ƒ 49, - (intekenaars ƒ 39,50).
Het toegankelijk maken van literatuur uit het verleden valt niet mee: tussen archief-editie en vrije bewerking ligt een scala van mogelijkheden voor editeuren en van wenselijkheden van de kant van de diverse gebruikers. De sinds 1968 verschijnende Werken van Bredero vertonen - afhankelijk van de editeur - een veelheid van uitgangspunten bij het openleggen, inleiden en toelichten van 17e-eeuwse teksten. Zo heeft ook Stutterheim een eigen manier om de Spaanschen Brabander ‘uit te leggen’, zich daarbij baserend op of afzettend tegen een roemrucht aantal voorgangers als Verwijs/Nauta, Prinsen, Terwey/De Vooys, Knuttel, Stoett/Damsteegt, Van Rijnbach en vrij recent (1968) Prudon.
Inleiding en verantwoording beslaan de eerste 126 pagina's; tekst en voetnoten staan op blz. 127-324; op blz. 325-363 staan de aantekeningen die hier en daar tot complete essays uitdijen; de Lazarusfragmenten volgen op blz. 365-385 en het geheel wordt afgerond met een bibliografie van twaalf bladzijden. Dit boek van 400 pagina's biedt dan ook een overzicht van alle mogelijke Brabander-problematiek, zeer leesbaar gebracht in een begeesterd betoog dat echter - misschien daardoor - niet altijd zonder foutjes is en vaak tot verdere discussie noodt.
Meteen al in hoofdstuk I waarin Stutterheim Bredero's stuk met de bron vergelijkt, vallen een paar dingetjes op die tot voorzichtigheid manen. Zo wordt op blz. 9, ad 1, Van Dam onjuist geciteerd (en dienaren = en haar dienaren; wordt = werd) en staat in noot 1 een verwijzing naar A. van Santen, die onderaan blz. 10 ‘mej. A. van Santen’ wordt genoemd en in noot 1 op blz. 11 kortweg ‘Van Santen’ heet. Wat drs. Ariane van Santen allemaal over Bredero's bron in het licht heeft gezonden blijft echter, ondanks de uitgebreide bibliografie, in het duister! Even duister is hier en daar - aldus Stutterheims conclusie op blz. 17 - de temporele structuur van de Spaanschen Brabander, hetgeen
| |
| |
te wijten is aan de afwisselende letterlijke ontlening en vrije bewerking.
Over dat temporele aspect handelt Stutterheim in hoofdstuk II en III. Bredero's spel speelt met de tijd: het kan gesitueerd worden in het Amsterdam van ± 1575, maar er zijn ook relaties met 1617. Op blz. 22 noemt Stutterheim een aantal anachronismen in het stuk: voor een in 1575 nog niet bestaand goudsmitsgilde verwijst hij naar Ter Gouws Geschiedenis van Amsterdam; Van Eeghen daarentegen zegt dat zo'n gilde reeds vóór 1578 bestaan moet hebben (zie: Inventarissen der archieven van de gilden en van het Brouwerscollege. Amsterdam 1951. blz. 39). Onduidelijk is op blz. 28, noot 1, de verwijzing naar ‘Van Dillen, blz. 337 v.’; in de bibliografie staan twee artikels van hem die echter beide als laatste bladzijde 336 hebben (??).
Hoofdstuk IV geeft een overzicht van de locaties waar de diverse scènes zich afspelen. In V besteedt Stutterheim veel aandacht aan het probleem wie de ‘speelende ghesellen’ zijn. Zijn veronderstelling is ‘dat de naamsverwarringen het gevolg zijn van een splitsing der rollen ten behoeve van de opvoering’ (blz. 59). Om tot deze conclusie te geraken, heeft Stutterheim het echter wel over ‘de bedoeling van de dichter’ (blz. 44), over het ‘feit’ dat ‘de auteur zelf (...) het op deze plaats (heeft) geschreven’ (blz. 46) en ontvouwt hij een theorie over rolverdeling (blz. 50-51) waarbij hijzelf bijna een dubbelrol speelt (Stutterheim/Bredero).
Aan de twee hoofdrolspelers, Jerolimo en Robbeknol, zijn hoofdsluk VI en VII gewijd, aan de overige personages caput VIII. Ook hier weer enkele slordigheden in de literatuuropgaven. Zo staat in noot I op blz. 64 een verwijzing naar Vierhout (herhaald in noot 3 op blz. 89) die echter in de bibliografie niet voorkomt. Hetzelfde is het geval met J. Brouwer uit noot 2 op blz. 73 en Walch, noot 2, blz. 74. Op blz. 82 daarentegen staat in noot 2 een volledige titel terwijl dat hoek ook in de bibliografie staat, zij het met een foutieve titel. Enige toelichting bij de bibliografie zou overigens met onwelkom geweest zijn. Waarom is juist deze literatuur opgenomen en waarom staat niet alle geciteerde literatuur erin beschreven? Het is bijv. waanzin om een MO-scriptie op te nemen als daarvan verder geen enkel gebruik gemaakt wordt (nl. de scriptie van Van Bork op blz. 388). Bij Van der Aa had dl. 3 best een jaartal mee kunnen krijgen, evenals Le Francq van Berkhey's Natuurlijke historie. In de literatuurvermelding onmiddellijk daarboven moet ‘Van Haetingen’ natuurlijk ‘Van Haeringen’ zijn. Fockema Andreae op blz. 389 staat op een wel zeer vreemde plaats in het alfabet. Hermkens' artikel in de Nieuwe Taalgids loopt van blz. 260-262 en niet van 261-000. Hummelens artikel in Studia Neerlandica is niet gedateerd. Van Knuvelders handboek moet de 5e dr. al ter beschikking van de editeur gestaan hebben in plaats van de 2e dr. Het eerste artikel van mevrouw Oey-De Vita is niet gedateerd. Van Selms artikel in de Nieuwe Taalgids van 1974 staat niet op blz. 000, maar op blz. 53. Hinderlijk tenslotte is het gebruik van Romeinse cijfers om jaargangen aan te geven.
Terug naar de inleiding, hoofdstuk IX, dat handelt over toespelingen op bestaande personen. De structuur en het karakter van het stuk zijn het onderwerp van caput X en in XI worden Bredero's bedoelingen - al of niet expliciet door hem meegedeeld - nagegaan. In hoofdstuk XII over het vers wordt afgerekend met Kazemiers artikels over compositie en versbouw van de Spaanschen Brabander uit 1934 en 1935. Stutterheims bewondering voor Bredero als taalkunstenaar spreekt uit hoofdstuk XIII, voor Bredero als toneelschrijver uit XIV over de waarderingsgeschiedenis.
Hoofdstuk XV tenslotte behandelt de oude drukken en vooral de ongedateerde druk A van Unger. Over prioriteit van A en B (druk 1618) is al door Prudon, Grootes en Oey het nodige gezegd (in noot 1 op blz. 118 moet de verwijzing naar Grootes niet zijn ‘blz. 29, noot 29’, maar ‘blz. 29, noot 7’). Ook Stutterheim komt er niet uit. Wel meent hij te kunnen constateren dat er niet een relatie is tussen A en B, maar tussen A en D (ed. 1621). In de Verantwoording wordt beargumenteerd waarom druk B als grondslag voor deze editie is genomen en wel het exemplaar UB-Leiden. Een foutje in het tekstgedeelte is op blz. 156 A2vo vóór vs. 37; dat moet zijn Alvo.
De woordverklaringen en aantekeningen laten zien dat Stutterheim de Spaanschen Brabander van haver tot gort kent evenals de literatuur over dit stuk. De aantekening met betrekking tot de knikkerscène (blz. 338-341) is een artikel op zich geworden. Dit nieuwe deel in de nieuwe Bredero-editie is een aanwinst! (PJV, 01/09/75)
| |
A. Roland Holst. In den verleden tijd.
Amsterdam 1975. Boelen 104 blz. ƒ 19,50.
‘Op het marktplein voel ik mijn dan ook niet thuis’. (p. 7) In een zaak aan een marktplein kocht ik echter dit boekje, dat inderdaad zonder veel ophef verscheen. Het is een bundeling van herinneringen en geschreven portretten van de hand van A. Roland Holst. De 87-jarige meldt ons in
| |
| |
zijn voorwoord de dood met te vrezen en daarom niet in de toekomst te leven; evenmin in herinneringen, maar in het concrete, bestaande heden. Het zijn zijn kontakten met de onvervangbaren uit zijn generatie en die daar vóór die hem deden besluiten uit den verleden tijd te vertellen. Die onvervangbaar zijn: Goner, Van Deyssel, Henriëtte Roland Holst. Van Eeden, Boutens, Leopold, Van Schendel, Van Bruggen, Bloem, Vermeulen, Greshoff. Nijhoff, du Perron, Ter Braak en Achterberg: ook wordt Mondriaan genoemd. Kortom: de markantste figuren uit de literaire generaties tussen 1860 en 1906, allen inmiddels overleden. Nu de laatste der onvervangbaren, A. Roland Holst zelf, hier aan het woord is, kan de lezer niet dan met eerbied lezen en luisteren. Immers, Holst staat te boek als een ‘voortreffelijk causeur’, een ‘innemend verteller’ en wie nimmer een causerie heeft mogen beluisteren, kan zijn stijl proeven door deze bundel te lezen.
Nu is het neerschrijven van herinneringen een dubieuze zaak: enerzijds kan de memorant(e) verzanden in bewonderend gekeuvel (Salomons), anderzijds kunnen voor het oog van de lezer gestalten opgebouwd en levend gemaakt worden (Vestdijk). Holst' bijdragen laten zich echter niet gemakkelijk eenduidig plaatsen. Relaties worden voelbaar gemaakt in de meer gepassioneerde stukken (Gorter, Nijhoff), andere hoofdstukken bieden echter niet meer dan een al dan niet anekdottsche herinnering (Greshoff, van Schendel) en laten de lezer met een hang naar méér een beetje verloren achter. In den verleden tijd heeft daarom iets onevenwichtigs, hetgeen nog versterkt wordt door de overdadige aandacht voor Gorter, van Deyssel en Henriëtte Roland Holst in het eerste gedeelte van het boek; de andere geportretteerden komen minder uit de verf.
Voor wie niet bekend is met de literaire verhoudingen en persoonlijke relaties tussen Holst en de zijnen, is deze bundel zeker een waardevolle blikopener. Ze heeft de ingewijde echter weinig nieuws te bieden, mede omdat enkele opgenomen bijdragen al genoegzaam bekend zijn, o.a. uit In ballingschap.
Toch moet gezegd worden dat het prettig is een eigen keuze uit de herinneringen en portretten in één band te zien. Welke uitgever beschouwt In den verleden tijd als een preludium op een nieuwe volledige uitgave van Holst' verzameld proza? (RWP)
| |
Edelman, Hendrik. Dutch-American bibliography 1693-1794. A descriptive catalog of Dutch-language books, pamphlets and almanacs printed in America.
Nieuwkoop 1974. B. de Graaf. Bibliotheca bibliographica neerlandica vol. VII. Met 12 ill. 126 pp. ƒ 75, -.
Deze bibliografie bestrijkt de eerste periode waarin ‘nederlandse’ immigranten in en rond Nieuw-Amsterdam over een eigen boekproduktie beschikten. De tweede perjode (na 1840) kende trouwens ook een produktie van honderden boeken en kranten, maar deze zijn grotendeels ongecatalogiseerd. Tussen beide perioden, ongeveer in de jaren 1790-1840, is een hiaat.
In die eerste periode vond de boekproduktie zijn afzet bij een nederlandstalige bevolking in de staten New York, New Jersey en Pennsylvania, waar, voorzover dat gebied ‘Nieuw-Nederland’ dekte, de gewone taal nederlands was (Engels was vanaf 1664 gouvernementstaal, maar zelfs de gereformeerde kerk voerde pas in 1764 het engels officieel in). Taalkundiggezien vormen de gecatalogiseerde teksten haast een apart studieterrein, daar de ontwikkeling zich vrijwel onafhankelijk van het moederland voltrok; intrigerend zou zijn een vergelijkend onderzoek naar de linguistische elementen van het nederlands in ceylon, zuidafrika en noordamerika, waarzich dit onafhankelijk proces evenzeer voltrok.
De drukken vertegenwoordigen wetten, ambtelijke formulieren, almanakken, pamfletten, religieuze en devotionele literatuur, en hebben kwantitatief gezien meestal mer kerkelijke zaken van doen (piëtistisch getinte prediking veroorzaakte ware pamflettenoorlogen). Volgens de auteur is het merkwaardig dat er in Nieuw-Nederland verschillende drukkers van nederlandse herkomst waren, maar dat juist door hen geen nederlandstalige drukken verzorgd zijn; dit zou samenhangen met gebrek aan ruimte voor werkelijke afzetmogelijkheden, zoals ook uit de voorhanden drukken blijkt, daar deze in ópdracht van kerk, particulier of belangengroep gedrukt werden (p. 14; ik vind evenwel sommige op deze zelfde pagina genoemde drukkersnamen, zoals Hendrik De Foreest, Weyman, Abraham Blauvelt, er toch op zijn minst verdacht nederlands uitzien; ook de vaststelling dat bij sommige edities de oplage 200 tot 500 exemplaren bedragen moet hebben roept bij mij vragen op over de debietmogelijkheden van drukkers; en moet ook hier niet gerekend worden met de mogelijkheid dat ‘serieuze’ drukken langer bewaard bleven? AH). De kennis over de drukkers vertoont nog grote lacunes.
De auteur geeft expliciet de bronnen voor deze bibliografie op, die chronologisch geordend is, en
| |
| |
voorafgegaan wordt door een kritische bespreking van twijfelgevallen. Elk item geeft een transscriptie van de titelpagina (soms met facsimile), paginering, verwijzing naar vroeger inventarisering, en waar mogelijk bijzonderheden over auteur, inhoud en drukgeschiedenis. Het boek heeft verder een ‘Selected reading list and references’ en een index op auteurs, titels, namen en plaatsen. Het werk van de samensteller kan, oudmodisch maar zeer terecht, niet anders dan zeer verdienstelijk genoemd worden. Het is te wensen dat hetzelfde gedaan wordt voor andere gebieden waar de produktie van de (nederlandstalige) drukpers nog niet of te lang geleden (Van der Chijs voor Oostindië) in systeem is gebracht. In dit verband kan men van harte instemmen met de klacht van de auteur over het ontbreken van een nationale (retrospectieve) bibliografie.
Daarnaast vormt deze bibliografie een kleine (historische) weerwraak voor de nieuwsoortige taalkunde waarmee de Jankezen van overzee de lezers van dit tijdschrift drukken (AH)
|
|