Notities
Wiel Kosters: Door borduren aan een beeld?
In Raam 106 (ter perse) worden door mij een aantal pagina's besteed aan de novelle Quauhquauhtinchan in den vreemde van Harry Mulisch (opgenomen in De versierde mens, Amsterdam 1957). Quauhquauhtinchan is het verhaal van een Indiaanse jongen, in wie zich onverwacht een mysterieus en katastrofaal groeiproces begint te voltrekken. Wanneer hij tenslotte zulke afmetingen heeft aangenomen, dat de aarde in een van zijn poriën verdwijnt, zweeft hij de kosmische diepten in.
Ter aanvulling van mijn opstel in Raam wil ik in deze notitie nog wijzen op een merkwaardige overeenkomst tussen het beeld dat men van deze door het heelal drijvende jongen kan hebben en een aantal regels uit Achterbergs Ballade van de winkelbediende:
Er ligt een jongen in de lucht, languit,
recht op zijn rug. Hij houdt de armen strak
tegen het lichaam of het anders brak.
Op het moment dat de groei een aan vang gaat nemen, ligt Quauhquauhtinchan ‘languit in het glanzende landschap (...), zijn armen recht langs zijn lichaam.’ (Versierde Mens. p. 117).
Bij Achterberg lezen we ook:
van myriaden sterren te verteren.
De nevelvlekken maakten hem melaats.
Melkwegen spoelden door hem heen, op 't laatst
konden wij hem niet langer observeren
Mulisch schrijft: ‘Wega sprong op hem af, B Centauri, Procyon B, 61 Cygni A, Capella, 40 Eridani B, de sterren van Orion, Leeuw en Cassiopeia, sterren maakten hem minutenlang melkwit van top tot teen.’ En: ‘Soms wipten er nog nevelvlekken en sterrestelsels op hem, als kreeftjes, (...) - smeltend als natte sneeuw.’ (p. 149).
Van Mulisch' vertrouwdheid met het werk van de door hem bewonderde Achterberg is een en ander bekend. Zijn roman Archibald Strohalm b.v. verscheen in 1952 met een citaat uit het gedicht ‘Werkster’ voorin. Verder heeft Gerrit Borgers in Maatstaf van jan./febr. 1964 een tweetal brieven van een 23-jarige Mulisch aan zijn ‘meester’ gepubliceerd. Beide dateren van 1951, een jaar na verschijning van Achterbergs bundel Mascotte, waarin de ‘Ballade van de winkelbediende’ opgenomen was. Quauhquauhtinchan in den vreemde werd in 1955 geschreven.
‘Aan een beeld / kun je niet willekeurig doorborduren.’ schreef Achterberg in het derde gedicht van zijn ‘Ballade’. Heeft Mulisch deze regels als een uitdaging begrepen, toen hij aan zijn novelle begon?