Spektator. Jaargang 5
(1975-1976)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| ||||||||||||||
PleziertreinIk heb nog een oudere herinnering. Donderdag, 30 Juli 1896. Kijkt u maar na in een oue almanak en u zult zien dat 't klopt. Bestaan er nog almanakken? En winkels: tabak, snuif en sigaren? Donderdag, 30 Juli 1896. Ik zie nog de blauwe aanplakbiljetten. Goedkoope trein naar Nijmegen, 2de en 3de klas, 3de klas ƒ 1,- heen en weer. En ik voel weer heel even de verwachting van toen, toen die dag nog komen moest. Het geluid van de houtduif. Een weg in een vreemd land, breed en verlaten, hooge boomen alom. Het moet bij Berg en Dal zijn geweest. En het koeren van de houtduif. En de vreemde ontroering. Dat is alles. De rest is zakelijkheid. De menschen van den pleziertrein, die je overal weer tegenkwam. De Duivelsberg. Even weer een vreemde ontroering: die ruimte en dat licht. Alles was vreemd. Een opgetogen meisje, volwassen. Ze kan nog leven, ik leef ook nog. Een te duidelijke stem: ‘Zooiets zie je bij ons op de Jodenbreestraat toch niet’. Een steil pad naar beneden, te steil, m'n vader komt zittende terecht, halverhoogte. En tegen den avond, de weg naar het station, al die groepjes menschen: de pleziertrein. Een man die op den rand van 't trottoir staat en z'n hoofd beweegt en dan kotst. De pleziertrein. In den nacht staan we stil op de rails. Het raampje is open, we hooren 't gelal uit de andere wagens. Een man zit bij het portier. ‘Waar zijn we?’ Hij rijst op om zijn kop uit het raampje te steken en praat naar binnen: ‘Maarsbergen’. Klap op z'n derrière. ‘Waarom berg je 'm dan niet op?’ Pleziertrein. Maar 't zachte koeren van die duif in de eeuwigheid. Dat steeds weer herleeft als ik een duif hoor koeren en soms alleen al als ik hoogopgaand weelderig geboomte zie. Nijmegen, m'n vader, dat stuk weg, die boomen daar en die duif die koerde. En de weemoed. Lang nadat die dag niet meer komen moest, hingen hier en daar nog die blauwe biljetten: Donderdag, 30 Juli 1896. Goedkoope trein naar Arnhem en Nijmegen. De zoete en pijnlijke en onbegrepen weemoed, dat 't voorbij was en dat Donderdag de 30ste Juli 1896 nooit meer komen zou. Dat is alles. En een vreemd gevoel van onvergankelijkheid.
19 Februari 1942 | ||||||||||||||
[pagina 370]
| ||||||||||||||
Gaat u nu een paar van de tevoren geregistreerde feitelijkheden nog even met me na, dan is er bij een van die herhaalde elementen iets merkwaardigs aan te wijzen. Met die letters A, B, enz. heb ik de volgende noties aangeduid:
U hebt M inmiddels gesignaleerd. Over de keuze van deze noties vindt u iets in noot 1.Ga naar eindnoot1. Maar kijkt u eens naar D. Als die notie herhaald wordt, in alinea 10, is dat in een weinig voor de hand liggende formulering: ‘lang nadat die dag niet meer komen moest’, - iedereen zou zeggen: lang nadat die dag voorbij was. Het lijkt of Nescio hier moedwillig herhaalt, en daarmee laat blijken dat hij weet wat hij doet, zoals een dichter die welbewust rijm toepast. En toch krijgen we niet de indruk van rijmdwang, uit deze ongewone formulering, en dat komt, omdat er inderdaad nog iets ànders mee wordt gezegd, dan met de woorden ‘nadat die dag voorbij was’. Nadat die dag niet meer komen moest verwijst niet alleen naar de periode na de 30ste Juli, maar releveert daarbij tegelijk de aanlooptijd tot die dag van de 30ste. En dát is de bedoeling, want het gaat om die blauwe aanplakbiljetten, die na de dag in kwestie nog lang te zien waren, zoals ze vóór die dag gezien waren. De weemoed om het vergankelijke, achteraf, in alinea 10, heeft zijn tegenhanger in de verwachting vooraf, bij de aankondiging, alinea 3. En de nuchtere officiële tekst van de romantisch blauwe, verblekende affichesGa naar eindnoot2. wekt beide gevoelens op. Voordien en nadien zijn samengebracht in de bewoording lang nadat die dag niet meer komen moest. Tussen verwachting en weemoed in is dan de dag zelf, met de eigenlijke, sacrale ervaringen. Veel is dat niet: het koeren, een stuk weg, hoge bomen, - de vreemde ontroering. Dat is alles. Al het overige, de ‘zakelijkheid’, is àl te bekend, of banaal. Hoewel daar doorheen toch weer enkele biezondere ervaringen lopen, weer als ‘vreemde ontroering’ aangeduid: die ruimte en dat licht; en: een opgetogen meisje, volwassen, - zoals er telkens een ‘hemels’ meisje door het werk van Nescio loopt: op de tentoonstelling waar het schilderij De Gedachte hangtGa naar eindnoot3.; de dame van het Museumkwartier in lijn 2 (Dichtertje); het meisje in de trein op station UitgeestGa naar eindnoot4.; de ‘nymphen’ of ‘feeën’ bij Ouderkerk of langs de slootkant, gezien van de Merwedebrug afGa naar eindnoot5.; en wat meer uitgewerkt, Bavinks Lien, in Buiten-Y, en Dichtertjes Doortje. - En behalve het meisje is er in alinea 6 ook ‘m'n vader’, eerst lachwekkend, behorend bij de zakelijkheden, maar in de herhaling van het eigenlijke, in alinea 9, opeens mee genoemd bij al wat diep ontroert. Binnen die dag dus ook tweeërlei ervaring: ontroering en zakelijkheid, die boven- | ||||||||||||||
[pagina 371]
| ||||||||||||||
dien punten van aanraking, wederzijdse doordringing hebben. Om de onderscheiding-in-verband nog even voor ogen te brengen:
Tot op dit punt in de tekst lijkt het, of de weemoed om wat voorbij is het laatste woord heeft. Eigenlijk is de weemoed-zelf ook verleden tijd, er is in het heden van 19 februari 1942 alleen de herinnering aan vroegere weemoed (‘dat die dag nooit meer komen zou’, niet: zal). Maar wie zich een gevoel herinnert, beleeft dat gevoel opnieuw. Die actualisering van het verleden komt op ons, lezers, ook sterk over door de zinnen zonder werkwoord, die immers de verledentijdsvorm zouden hebben en daarmee dan het verleden-zijn zouden benadrukken. Nu, zònder die werkwoordsvormen, of zelfs, wanneer er aardse anekdotes worden verteld, met tegenwoordige-tijdsvormen (‘m'n vader komt zittende terecht’, ‘in den nacht staan we stil op de rails’), nu vloeien heden en verleden steeds in elkaar over. Dat de weemoed van destijds om het voorbijgaan sterk herleeft bij het schrijven in het heden blijkt ook uit de vragen van alinea 2, die nu, in februari 1942, opkomen en van dezelfde weemoed spreken: ‘Bestaan er nog almanakken? En winkels...’ etc. Ook de uitbreiding bij ‘goedkoope trein’: 3e klas ƒ 1,- heen en weer, doet iedere lezer van 1946 en later de verandering van vele dingen beseffen. Terwijl ‘ze kan nog leven, ik leef ook nog’ onontkoombaar de gedachte (in het oorlogsjaar 1942 des te gereder) aan de tijdelijkheid, het nog-even-en-dan-voorgoed-voorbij, meebrengt. Zoals ook ‘m'n vader’ nu alleen nog dierbare herinnering is. Zoals die donderdag nooit meer komen zal. Enfin, ‘dat is alles’, tot zover. Enige gebeurtenissen, enkele emoties die daarmee gepaard gingen en die een ogenblik opnieuw ervaren worden. Slotsom: het gaat alles onherroepelijk voorbij. Dan staat er alleen nog één zin meer. ‘En een vreemd gevoel van onvergankelijkheid’. Van onvergankelijkheid? Dat zegt opeens het tegenovergestelde! En dit surplus, dit àndere besef, is dat nu nieuw, en actueel, of bestond dat ook al tijdens de ervaringen van vroeger, is het dus mede herinnering? Nieuw of herinnerd, in beide gevallen is het gevoel er nu. Maar inderdaad zijn er ook in de beschrijving van het verleden tekenen van te vinden. Laten we ons leiden door de notie vreemd, bij dit gevoel van onvergankelijkheid genoemd, dan zien we die ook al toegevoegd bij de ontroering van alinea 4 en bij ‘die ruimte en dat licht’ van alinea 6, - ja, er staat daar zelfs het zinnetje ‘Alles was vreemd’. Met ‘alles’ werd even tevoren, in alinea 5, nog alleen de verwachting van, en de extase zelf aangeduid, maar als ‘Dat is alles’ in alinea 11 herhaald wordt, vat het ook ‘de rest’ van alinea 6, 7 en 8, en de weemoed nadien in alinea 10 samen. Dat alles wordt in zijn geheel herinnerd (ali- | ||||||||||||||
[pagina 372]
| ||||||||||||||
nea 1) en heeft daarmee, in die herinnering, een onvergankelijkheid, die het vijfmaal herhaalde koeren van die duif ook even meekreeg toen er, eenmaal, bij stond: ‘in de eeuwigheid’. Herinneringen, deze ‘oudere’Ga naar eindnoot6 en die aan minder oude ervaringen die tevoren werden opgetekend, omvatten net als de blauwe aanplakbiljetten voorspel, ervaringen, en droefheid om het voorbije, maar zij garanderen als herinnering, zo intens beleefd en vooral: zo opgetekend als hier gebeurt, tegelijk een soort onvergankelijkheid. Heel Nescio's werk is registratie van herinnering. Herinnering aan verwachting: ‘we zouden ze verbazen’Ga naar eindnoot7, ‘Toen voelde ik dat alles goed was en dat er nog iets komen zou, later’Ga naar eindnoot8, ‘...en keek weer over een teere en wazige wereld. En wachtte. Ik wacht altijd nog soms’Ga naar eindnoot9. Herinnering aan hemelse ervaringen met natuur en medemens, vaak op z'n verrassendst doorregen met het doodgewone, een quasi debunking, want veel van dat aardse mag er van hem ook best zijn, op een gegeven moment zelfs een gereformeerde heer langs de IJ-dijk (in ‘Buiten-IJ’Ga naar eindnoot10), maar eerder toch ‘de boter, de thee, de suiker, de worst, al die dingetjes die zoo lekker kunnen wezen, als je er een tijdje af bent geweest’Ga naar eindnoot11. En herinnering aan veel weemoed, zoveel dat 't soms lijkt of die weemoed alles wordt. Maar nu en dan komt het surplus naar voren, een onvergankelijkheid die niet alleen in de extase passief ervaren wordt, al verstervend in de natuur, maar waar ook zelf iets aan bij te dragen is, door het schrijven: ‘En de vele vergulde toppen van zomerboomen en herfstboomen en al de wolken. Ik zou willen dat die leefden, dat dit vergankelijkste leefde zoo lang als de gedachte kan reiken, dat al dit teere, dat ik zelf zou leven zoolang als men Hollandsch kan lezen, zoo'n eenvoudig mannetje als ik ben, dat zou ik willen’Ga naar eindnoot12, - en even verder: ‘God wil niet dat dit alles allemaal vergaat, hij wil dat er iets van blijft nog even (voor God is dat maar even) en dat 't nog wat op deze aarde vertoeven zal door mij’. ‘Mijn vele dagen willen niet zoo maar vergaan. Vierduizend jaar later. Mijn appel valt met een plof op het gras in de stilte’. Dat laatste is het slot van ‘Najaar’Ga naar eindnoot13, waarin het ook allemaal bij elkaar staat, zoals overal, telkens hetzelfde, telkens iets anders gezegd, telkens even goed.
‘Pleziertrein’ is gepubliceerd in Mene tekel (1946), dat in de jaren '50 werd toegevoegd aan de drie verhalen, ‘Dichtertje’, ‘De uitvreter’, ‘Titaantjes’. Het stukje werd echter ook opgenomen in Boven het dal (1961, met inmiddels vier herdrukken). Daar heeft de tekst wel twintig afwijkingen van de Mene-tekelversie, die u hier onder ogen kreeg. De oorzaak daarvan, of misschien de reden, zou wellicht door handschriftenonderzoek en drukgeschiedenis kunnen worden opgehelderd. In afwachting daarvan is het nu reeds mogelijk, de afwijkingen te beoordelen op hun intrinsieke waarde, en daarmee een voorkeur voor een der versies uit te spreken. Het lijken merendeels geringe verschillen: geen komma tussen Donderdag en 30 Juli 1896, ‘de oude verwachting van toen’ in plaats van ‘de verwachting van toen’. Maar ook staat er in de Boven-het-dal-versie na ‘een weg in een vreemd land’ niet meer ‘breed en verlaten’, - een notie die ik toch niet graag mis, omwille van de ritmische gang en de rust die er mee overkomt. Verder wipt die man op om te zien waar ze zijn. Ik vind dat die klap even later goedmoediger gegeven wordt en beter terecht komt, als die man enigszins volumineus wordt voorgesteld, en dàt komt voor ogen als hij oprijst. ‘De zoete piijnlijke en onbegrepen weemoed’ (Boven het dal) is stoterig als men het vergelijkt met ‘de zoete en pijnlijke en onbegre- | ||||||||||||||
[pagina 373]
| ||||||||||||||
pen weemoed’ uit Mene tekel; de verschillende kwalificaties van de weemoed komen ook niet zo afzonderlijk en daarmee indringend over. Maar een regelrechte verminking is het, als de laatste twee alinea's in de versie van Boven het dal te lezen geven Dat is alles. Want nu staat die laatste zin er als een resultaat van de vergankelijkheidsgevoelens, terwijl zijn tekst van het tegenovergestelde spreekt. Het triomferende surplus, dat door ‘En een vreemd gevoel’ tot stand komt, wordt ingeruild voor..., nou ja, voor onzin. |
|