Spektator. Jaargang 5
(1975-1976)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 364]
| |
‘Verraadt mij niet: helpt mij den schijn Redden zoolang ik hier moet zijn’Ga naar eindnoot1
| |
[pagina 365]
| |
Het duurde dan ook niet lang of in de kranten verscheen Van Delens tekst als het winnende lied. Al gauw echter barstte in de kolommen van diezelfde kranten via ingezonden stukken de kritiek los over dit ‘te hermetische’ vers, en de Volkszangbond meende in haar paniek niets beters te kunnen doen dan de gewraakte tekst in te trekken en het gedicht van mr. A.T. Vos alsnog te ‘bekronen’. De komponist J.P.J. Wierts, wiens muziek in eerste instantie bij Van Delens tekst gekozen was, voelde zich uiteraard persoonlijk benadeeld en schreef op 5 september 1923 aan Boutens: Door vacantiereis en Jubileumsdrukte ben ik eerst thans in de gelegenheid U een copie toetezenden van het Jubileumslied op tekst van Carel v. Delen wat zooveel stof heeft opgejaagd en waardoor m.i. de Ned. Volkszangbond zich onsterfelijk geblameerd heeft. Toen ik het berichtje las dat het bekroonde gedicht niet zou worden gehandhaafd heb ik onmiddellijk een protest geschreven in de N.R. Courant, [] maar het heeft helaas niet mogen baten. Nietsvermoedend voegt Wierts er de vraag aan toe of Boutens ‘zoo vriendelijk [zou] willen wezen de compositie bij gelegenheid ook eens aan C. van Delen te laten zien.’ Deze tirade was koren op de molen van Boutens die zo zijn redenen had om zich mateloos te ergeren aan het gedraai van de Volkszangbond. Zijn kans kwam bij de opening van de allereerste letterkundige ekspositie in Nederland, die ter gelegenheid van Wilhelmina's jubileum voornamelijk dankzij de inspanningen van dr. W. Moll te 's-Gravenhage gerealiseerd was en die een eerste poging betekende om gestalte te geven aan ideeën over een letterkundig museum. Als voorzitter van de afdeling ‘Literatuur na 1880’ hield Boutens, ná minister van onderwijs dr. J.Th. de Visser, een openingstoespraak. In deze toespraak kon hij z'n gram spuien, want hij greep de gelegenheid aan om te spreken over de geringe achting die aan schrijvers toegedragen werd. Als ‘actueel voorbeeld’ daarvan haalde Boutens het geval Van Delen aan: Kort geleden kwam ik door een wonderlijke samenloop van omstandigheden ertoe, met mej. Salomons en den heer Frederik van Eeden zitting te nemen in een keurcommissie voor een jubileumlied. Onder een berg waardeloos gerijmel vonden we een in allen deele superieur gedicht, eenvoudig, krachtig, en volledig uitdrukking gevend aan het zeldzaam schoone, in hart en bloed ingewortelde familieverband dat Nederland met zijn Vorstenhuis samenhoudt. Het werk was van een onbekend jong man, een Haagsch kantoorbediende. Wij als jury aarzelden geen oogenblik hem den prijs toe te kennen. De Ned. Volkszangbond publiceerde daarop het gedicht als bekroond. Maar oogenblikkelijk gaf het groote publiek zijn trouw blijk van niet te kunnen lezen. Aanvallen van alle kanten volgden. De voorzitter van de Volkszangbond kwam mij verzoeken de dichter wel te willen bewegen zich, hoewel officieel bekroond, terug te trekken. Ik heb toen een bespreking met den schrijver van het gedicht gehad, een der onvergetelijkste ontmoetingen in mijn leven. Want ik vond een armen man, die zeer wel den prijs had kunnen gebruiken, maar die zich als den echten kunstenaar aan mij openbaarde, den mensch die, zooals de oude Grieksche dichter Hykos reeds zeide, zich niet aan de goden zou kunnen bezondigen om daardoor eer en voordeel in te leggen bij de menschen. Vervolgens las Boutens de eerste strofe van Van Delens tekst voor, omdat ik de overtuiging heb, dat weinige feestwoorden ter eere van onze jubilerende Vorstin zoo waar, zoo diep en zoo echt Nederlandsch zullen zijn. Ik zou er geen schoonere kunnen vinden. Het is het forsche, stroeve, eerlijke Hollandsch, waardoor de verteedering heenstraalt als een goddelijke glimlachGa naar eindnoot7. | |
[pagina 366]
| |
Deze filippica blijkt echter een verhulde oratio pro domo te zijn, want Carel van Delen is dezelfde als degene die toen het gedicht zo ophemelde...P.C. Boutens. 't Afgekeurde jubileumlied
Gelukkig die als eerlijk man,
Door levens langen strijd gehard,
In niets beschaamd gedenken kan
De jonge keuze van zijn hart
Zôo 't volk dat, tot den dood gekrenkt, [5]
Zijn arm vertrouwen heeft gesteld
Op de'êenen God verkoren Held
En in zijn nazaat Hem gedenkt
Mocht nog Vader Willem leven
Die den oud vergeelden bond
In zijn bloed heeft uitgeschreven
En beleven dezen stond
De Tijd die 't al hertoetst en keurt,
Staat voor geen ouden waarborg in; [10]
Het hoogst geluk wordt licht verbeurd,
En in verlies verkeert gewin.
Slechts wat gelijk bindt met gelijk,
Weerstaat aan druk en stoot en houdt:
O eelsten hand, o zuiver goud [15]
Dat aldoor haalt Tijds nieuwen ijk
(Refrein)
Met oogen eerelijk en klaar
Zien wij terug op 't schoon begin
Met oogen eerelijk en klaar
De donkre hoop der toekomst in [20]
O leus voor Vrijheids krijg en peis,
Die geesten, door geen vrees geknecht,
In kloeke handen saamgelegt
Waar 't hart getuigt van wederzijds
(Refrein)
Het wordt er voor de bestudeerder van Boutens' werk [...] niet gemakkelijker op wanneer hij zich realiseert dat de grote man zelf een zwak had voor mysteries en mystificaties, verzuchtte Michel van der Plas ooit terecht in Elsevier's WeekbladGa naar eindnoot8. Werkend aan de bibliografie van Boutens, welke eerlang in de Mededelingen van de Documentatiedienst van het Letterkundig Mueseum zal verschijnen, trof ik echter in de, via de Letterkundige Verzameling van het haagse Gemeente-archief | |
[pagina 367]
| |
in het Letterkundig Museum terechtgekomen nalatenschap van Boutens de aanwijzingen voor de oplossing van althans déze mistifikatie aan.
Bij een tweetal gedrukte eksemplaren (waaraan ik overigens ook de tekst ontleende) van bovenstaand jubileumlied op tekst van Carel van Delen en muziek van de mij verder onbekende komponist N.C.U. Bélang (die 't lied vermoedelijk op eigen kosten bij de aan het eind van de twintiger jaren ter ziele gegane rotterdamse muziekdrukkerij W.F. Krul heeft laten drukken), is een aan Carel van Delen gerichte brief bewaard van een kandidaat-notaris uit Amsterdam die daarmee vol gepaste trots de muziek aanbiedt welke zijn vrouw bij het jubileumlied geschreven heeft, kennelijk als reaktie op alle kranteberichten. Er was voor Boutens uiteraard geen enkele reden om deze aan Carel van Delen gerichte brief in zijn bezit te hebben of te houden. Het ligt immers veeleer in de lijn der verwachting dat hij deze brief door- of teruggestuurd zou hebben aan de rechtmatige eigenaar, d.i. de geadresseerde? Het is m.i. verder een saillant gegeven dat Boutens de gedrukte eksemplaren van het jubileumlied bewaarde in een map waarin zich voor het overige uitsluitend komposities op eigen teksten bevinden. Maar naast deze sterke aanwijzingen is er ook op stilistische gronden wel aannemelijk te maken dat we hier met een gedicht van de hand van Boutens te doen hebben. Een diepgaande analize zou me in dit bestek te ver voeren (het gedicht is het in mijn ogen ook niet waard), maar op enkele in het oog springende punten wil ik toch wel wijzen. Allereerst moet dan gewezen worden op het verschil in karakter tussen Boutens' ‘gewone’ poëzie en zijn gelegenheidsverzen, zonder dat dit overigens inhoudt dat er daarnaast geen overeenkomsten zouden zijn. Een ieder die het tweede deel van zijn Verzamelde lyriek opslaat en b.v. de bundel Bezonnen verzen (1931)Ga naar eindnoot9 met de in die periode ontstane gelegenheidsverzen vergelijkt, zal dat ogenblikkelijk kunnen konstateren. Anton van Duinkerken is wat deze konstatering betreft ons al voorgegaan. In de eerder geciteerde inleiding op Dichters om Oranje zegt hij in dit verband van Boutens dat hij door een gelukkige vereeniging zijner aangeboren overredingskracht met een zuiver poëtisch vermogen bij iedere gelegenheid, die bij bezong, het klare Nederlandsche woord [wist] te vinden, dat overtuigde door te ontroerenGa naar eindnoot10. Het is of je Boutens over Carel van Delen hoort! Gezien de manier waarop gelegenheidspoëzie ontstaat, is dit verschil natuurlijk niet zo verwonderlijk. Het is wel de reden dat de stijl van Boutens gelegenheidspoëzie onderling zo'n grote overeenkomst vertoont, een stijl die ook terug te vinden is in 't Afgekeurde jubileumlied. Vergelijk daarnaast de zesentwintigste strofe van het aan Wilhelmina gewijde gedicht Morgengedachte: Zoo tusschen U en Uw geslacht, o Koninginne,
En ons Uw volk is zulk verband, gelegd
Door d'Eersten Willem die ons heelt erkend in minne
En ons voorgoed in zich en zich in ons geëchtGa naar eindnoot11.
| |
[pagina 368]
| |
met het refrein van het jubileumlied. Ook de typisch Boutensiaanse zinswendingen en woorden die in dit jubileumlied voorkomen wijzen op Boutens' auteurschap: ‘Dat aldoor haalt Tijds nieuwen ijk’ (v. 16), ‘En in verlies verkeert gewin’ (v. 12), ‘eerelijk’ (v. 17), ‘eelsten’ (v. 15), het archaïsche woord ‘peis’ (v. 21) waarvoor het WNT, ook in het supplementmateriaal, slechts 17e eeuwse (Vondel!) bewijsplaatsen geeft. Hk. Mulder wijst nog op het gebruik van het woord ‘goud’ (v. 15), waarvan hij zegt: Als den dichter de heerlijkheid der dingen op 't onuitsprekelijkst voorkomt, dan neemt hij [..] tot de vergelijking met het goud zijn toevlucht. Wat is er bij Boutens al niet van goud!Ga naar eindnoot12 En dan heeft prof. W.J.M.A. Asselbergs in het aan Boutens gewijde gedeelte van het door hem verzorgde negende deel van de Geschiedenis der nederlandse letterkunde, erop gewezen dat de gedichten van Boutens allerlei begripsaanduidingen behelzen, ‘die kenbaar gemaakt worden door het gebruik van de hoofdletter,’ waardoor de dichter ‘de verschijnselen van hun verschijningsvormen’ onderscheidt en ‘verpersoonlijkt [...] tot neembare gestalten’Ga naar eindnoot13. Zo ook in het jubileumlied, b.v.: ‘Held’ (v. 7), ‘Tijd’ (v. 16), en ‘Vrijheid’ (v. 21). Als laatste valt het frekwent gebruik van epenthesis en elisie op, mogelijkheden waarvan Boutens ook in zijn overige poëzie een dankbaar gebruik maakte.
Ik ben me ervan bewust dat ik geen ‘harde’ bewijzen voor Boutens' auteurschap heb kunnen aanvoeren; ik koester echter de hoop op z'n minst aannemelijk te hebben gemaakt dat Boutens in dit geval werkelijk zijn toevlucht tot dergelijke slinkse streken meende te moeten nemen. Ik kan me een stralender begin voorstellen van een loopbaan als ‘poet laureate van Koningin Wilhelmina's regeering’.
juni 1975 |
|