| |
| |
| |
De dromen van Frits van Egters J. Van Zweden
I. Inleiding
Kan men dromen in romans interpreteren? De psychoanalyticus zal bij deze vraag uitermate sceptisch kijken. Men kan bij Freud twee methoden van droominterpretatie onderscheiden: (1) de methode van de vrije associatie en (2) de decodering in overeenstemming met zijn symbolenleer. De eerste methode gaat als volgt: de droom wordt in stukjes verdeeld en bij ieder fragment vraagt de therapeut aan de dromer wat zijn associaties zijn.
Door aldus ieder droomfragment te plaatsen in een kontekst van associaties van de dromer, kan de manifeste inhoud vertaald worden in de latente droomgedachte. Dit is de eigenlijke psychoanalytische methode, want de tweede methode is niet meer dan een hulpmiddel. Freud zegt hierover:
At the same time, however, I should like to utter an express warning against over-estimating the importance of symbols in dream-interpretation, against restricting the work of translating dreams merely to translating symbols and against abandoning the technique of making use of the dreamer's associations. The two techniques must be complementary to each other; but both in practice and in theory the first place continues to be held by the procedure which I began by describing and which attributes a decisive significance to the comments made by the dreamer while the translation of symbols, as I have explained it, is also at our disposal as an auxiliary method. (Interpr 395, toevoeging 1909).
Basis voor de interpretatie is de associatiemethode en niet een vertaling met behulp van de symbolenleer. Daarom is droominterpretatie ook onmogelijk zonder aanwezigheid van de dromer:
We are not in general in a position to interpret another person's dreams unless he is prepared to communicate to us the unconscious thoughts that lie behind its content. (Interpr. 274).
Het probleem, waar we nu voor geplaatst worden is dat we bij dromen in romans de dromer niet kunnen ondervragen. We kunnen een denkbeeldige figuur als Frits van Egters niet vragen waar hij aan denkt bij een bepaald gedeelte van zijn dromen. In een dergelijke situatie loopt men gevaar bij de analyse de eigen associaties aan de tekst op te dringen. Toch behoeft dit niet per se een beletsel te zijn om een dergelijke analyse uit te voeren, al maant het wel tot een sceptische houding t.o.v. de resultaten. Freud heeft zelf in zijn essay Der Wahn und die Träume in W. Jensens ‘Gradiva’ dromen in literair werk geïnterpreteerd. Daar brengt hij het bovengenoemde probleem als volgt onder woorden:
Da wir aber Hanold nicht examinieren können, werden wir uns mit der Beziehung auf seine Eindrücke zufrieden geben müssen, und nur ganz schüchtern unsere eigenen Einfälle an die Stelle der seinigen setzen dürfen. (Gradiva, 67).
Opmerkelijk in dit citaat is dat Freud over de romanfiguur Hanold spreekt als
| |
| |
over een levend mens. Hij doet het voorkomen alsof de dromen van Hanold inderdaad het produkt zijn van een werkelijk bestaand onbewuste. Voor Freud is het probleem slechts dat het onbewuste van Hanold alleen maar toegankelijk is via het romanmateriaal. Maar bestaat er zoiets als ‘het onbewuste van Hanoid’? Bellemin-Noël stelt in zijn artikel over de droom van Swann de vraag: ‘[...] de qui est l'inconscient ici montré en activité?’ (Bellemin-Noël, 450). De auteur laat drie mogelijkheden de revue passeren: het onbewuste van Swann, dat van de verteller, dat van Proust. Alle drie de mogelijkheden wijst hij af. Op dat moment in zijn betoog met volkomen lege handen staand, ziet hij nog slechts één mogelijkheid: ‘Quelle issue reste-t-il, sinon d'interroger la possibilité de la psychanalyse d'un texte?’ en hij voert dan het begrip ‘l'inconscient du texte’ in. Het vraagstuk in hoeverre dit een gerechtvaardigde kunstgreep is, zou een uitvoerige studie vereisen, die in dit verband niet noodzakelijk is, omdat hij geen wezenlijke consequenties heeft voor de methodiek. Ook al heeft Bellemin-Noël de theoretische problematiek scherper gesteld, toch is zijn werkwijze niet anders dan die van Freud in zijn ‘Gradiva’.
Deze methodiek is dan de volgende: de kontekst van de droom in de roman dient als vervanging voor de kontekst van associaties, geleverd door de dromer in de therapeutische situatie. Die kontekst bestaat uit de roman, waar de droom in geplaatst is, maar kan uitgebreid worden tot het volledige oeuvre van de auteur, zijn manuscripten en zijn biografie, als men er van uitgaat dat het onbewuste van de auteur althans ten dele verantwoordelijk is voor de dromen in zijn romans. En dat geldt zeker voor De Avonden, want Van het Reve zegt daarvan: ‘Dat zijn mijn eigen dromen en dromen van jongens van toen uit mijn omgeving, maar ze komen eigenlijk op hetzelfde neer, ze zijn niet verschillend’. (Jessurun d'Oliveira, 170).
De plaats van de dromen in de structuur van de roman wordt in dit artikel niet belicht. Van het Reve zegt dat hij ze opgenomen heeft uit een soort volledig-heidsdrang: ‘Er is dit gebeurd, en dat beleven de mensen overdag, dat doen ze allemaal, en dan gaan ze naar bed en dan beleven ze 's nachts ook nog wat. Ze naaien wel niet, maar ze dromen toch iets en dat moet ook opgeschreven want dat hoort er ook bij, [...]’. (Jessurun d'Oliveira, 171). Fens stelt ‘de gelijkheid van de afzonderlijke hoofdstukken’ en noemt De Avonden ‘een repeterende geschiedenis’. (Fens, 105). Mij aansluitend bij dat standpunt zie ik niet de mogelijkheid om aan elke droom op zichzelf een speciale functie toe te kennen in de bouw van De Avonden.
| |
II.
Omdat het ons van dienst kan zijn bij de interpretatie van de dromen, wil ik eerst een profiel van de hoofdpersoon schetsen, afgeleid uit zijn gedrag.
(1) | Zijn handelingen vertonen het starre herhalingskarakter van rituelen. Hij heeft geen plannen, geen doel, geen streven en daardoor is er in de roman ook nauwelijks sprake van de toekomst. |
(2) | Behalve Viktor Poort ontsnapt niemand aan zijn briljante gepest, dat tegenover zijn ouders en vooral tegenover zijn vader een wreed karakter krijgt. |
(3) | Hij voelt zich eenzaam en buitengesloten:
|
| |
| |
|
In een donkere kamer’, dacht hij, ‘ik ben in het donker. Alles wat om me heen gebeurt, kan ik zien en zelf ben ik onzichtbaar. (188)
Zo sta ik hier dus, in deze donkere portiek’, dacht hij, ‘als een spion. Wat ben ik anders dan een spion?’ Hij wachtte, tot Louis' gestalte niet meer te zien was en zuchtte. ‘Eens spion, altijd spion’, zei hij bij zichzelf. ‘Uit donkere kamers naar buiten spieden op de verlichte straat. (178)
|
(4) | Hij voelt zich vaak ziek en abnormaal:
Nu moet ik’, dacht hij, toen hij de knop had afgeschakeld, ‘de deur op de knip doen, me eerst op de grond wentelen, een tijd lang heel hard o! o! roepen en dan met een ijzeren staaf alle ramen stuk slaan. En als ze van beneden en boven komen, in zwijm vallen als ze de deur hebben ingetrapt. En dan fijn naar een inrichting. (55)
Ik lig hier als een zieke. (98)
Hij voelde zijn ogen vochtig worden. ‘Is dit normaal?’ dacht hij. (149)
Ik gedraag me als een zwakzinnige’, zei hij bij zichzelf,..(150)
‘Mijn hoofd is ernstig ziek’, dacht hij. ‘De zweer breidt zich uit’. De ziel is bedekt met talrijke ontstoken plekken, ‘mompelde hij. (150)
Waarom lig ik hier, alsof ik uitgeput ben? (163)
‘Stellig’, zei Frits luid’, ik ben een kleine zenuwlijder. Het begint met kleine dwangneigingen. En het eindigt met dubbeltjes tellen en nee zeggen. (170)
‘Alles doet pijn’, dacht hij, ‘het hoofd is een reusachtige zweer’. (188)
|
(5) | Hij speelt graag de dokter:
‘Hel beste is’, dacht hij, ‘onmiddellijk opstaan, het gezicht wassen, het gebit poetsen en de mond grondig uitspoelen. Dan buiten verse lucht inademen. Niets eten en bij kleine beetjes tegelijk water drinken’ (118)
‘Men moet de agonie - zo heet dat, het wordt net als een ziekte op zichzelf beschreven - voor de patient zo licht mogelijk maken. Ramen openzetten voor frisse lucht en dicht bij de zieke blijven. Wat heb je eigenlijk aan je voet, Klara?’ (60)
Deze citaten moeten natuurlijk vermeerderd worden met die talrijke gevallen, dat hij met genoegen bij zijn vrienden ernstige ziekten, die hen wel spoedig naar het graf zullen slepen, constateert en de stand van hun voortschrijdende kaalhoofdigheid bijhoudt. |
(6) | Vaker dan normaal kijkt hij op de klok of op zijn horloge. |
(7) | Hij gedraagt zich vaak als een kind:
Toen hij 's middags thuiskwam, was er niemand. Hij at uit een trommeltje in het buffet enige koekjes, nam een stuk jam, lichtte met hetzelfde lepeltje een klont boter uit de pot en schudde daarna wat chocolade hagelslag op zijn hand. Toen hij dit had opgegeten, zette hij de radio aan. ‘Het vier- en vijfjarige kind dus’, zei een vrouwenstem. Hij draaide de knop af. (39)
Hij is bang in het donker, schminkt zich voor een spiegel (55), heeft speelgoed- |
| |
| |
| beesten, stookt een vuurtje in een asbak (73), is bang betrapt te worden op snoepen (73, 84, 180) en eet de snoepjes die zijn moeder meegeeft voor de jarige Hansje zelf op (41s, 72). |
(8) | Hij wordt gefascineerd door zijn eigen kinderjaren, gaat vaak in gedachten terug naar die tijd en brengt herhaaldelijk bij vrienden het gesprek op voorvallen uit die jaren. Het sterkst treden zijn emoties aan de dag bij de film De Groene Weiden, als hij in de hemel een kind ziet spelen:
Een jongetje zeilde voorbij, schrijlings op een wolk gezeten, als op een baal katoen. Hij riep, de hand op de mond op en neer bewegend: Oe! en voegde er aan toe: Ik ben een Indiaan. ‘Ja’, dacht Frits, ‘de man die dit heeft gemaakt heeft het gezien. Geloofd zij zijn naam’. Hij voelde zijn armen en benen trillen, boog zich voorover, opende de mond en haalde diep, maar geluidloos adem, de ogen strak op het doek gericht. (154)
|
(9) | Met de komst van het konijn in het negende hoofdstuk treedt er een sterke verandering in zijn gedrag op. Hij probeert welwillender tegenover zijn ouders te staan:
‘Men moet niet onredelijk zijn’, dacht hij, ‘het zijn mensen, kinderen van God’ (136)
‘Hij heeft mij verwekt’, dacht hij. ‘Laat ik hem welwillend beschouwen’. (137)
Hij biedt zijn vader een pijpje shag aan, wat hij hem de vorige dag had geweigerd en tracht zelfs een gesprek met hem aan te knopen. (137). Hij verwerpt vroegere spelletjes:
Beneden stonden, van elkaar gescheiden door de tuinheining, de bruine hond van de benedenburen en de witte keeshond van de buren daarnaast, tegenover elkaar. ‘Een bijzondere kans’, dacht hij, vulde een kom met water, maar goot hem weer leeg in de gootsteen. ‘Het geeft geen werkelijke vreugde’, zei hij hardop. ‘Ik doe hel niet’. Hij liep naar de zijkamer, stak de gaskachel aan en ging na, hoe ver de kraan kon worden dichtgedraaid, voordat de vlammen uitgingen. ‘Onnozel tijdverdrijf’, dacht hij. (137)
Ook tracht hij het vaste patroon van de gesprekken met zijn vrienden te doorbreken. |
| |
III.
Het onbewuste probleem, waaruit het gedrag van Frits verklaard kan worden, komt duidelijk tot uitdrukking in de volgende droom:
Hij hoorde een schoolklas het lied ‘Daar komt Jaap de groenteboer aan, met zijn ezelwagen’ zingen. Daarna liep hij buiten over verwaarloosd terrein, waar kinderen forten hadden gebouwd en kuilen gegraven. Het was zonnig, warm weer.
Hij kwam aan een vaart, waarin een zandschuit lag. Werklieden koppelden deze achter een sleepboot. Hij stond aan de oever en zag, dat in het zand, dat het ruim tot de rand vulde, een graf was aangelegd, als een verhoogd tuinbed voor bitterkers of radijs. Er stond een kruis van grof, niet geheel ontschorst hout. op, zonder enige vermelding. Langzaam zette de sleepboot, die onder stoom lag, zich in beweging en de schuit schoof weg. Hij begon te roepen, maar niemand hoorde hem. Steeds verder gleed het schip met het grafkruis weg. Hij begon te huilen. (98, 99)
| |
| |
In deze droom wordt een opvallende rol gespeeld door het begrip ‘groente’. Eerst wordt het lied van Jaap de groenteboer gezongen en later wordt het in de zandschuit aangelegde graf vergeleken met een tuinbed. Met behulp van het volgende fragment, dat direct aan de droom voorafgaat kunnen we een poging tot verklaring doen:
Van buiten drongen de stemmen van spelende kinderen tot hem door. ‘Toen ik zeven was’, dacht hij, ‘knipte ik met een gewone schaar gras af in het plantsoen en ik bewaarde het in een papieren puntzakje’. (98)
De herinnering aan het groenteboertje spelen komt in de droom terug in het lied van de groenteboer, de stemmen van spelende kinderen in de zingende schoolklas. Frits is in het begin van de droom weer een kind van zeven jaar. Het vervolg van de droom is onduidelijk totdat we een nieuw sleutelbegrip vinden in de ‘zandschuit’. Er komt in De Avonden verder geen zandschuit voor, maar wel in Werther Nieland:
‘Hij heet André, zei ik toen. En het schip is de Voorspoed: dat betekent dat ze vooruit varen. (Ik had de naam op een zandschuit gelezen)’. (W.N. 82)
De vergissing van Elmer berust op de gemakkelijke verwarring van de woorden ‘voorspoed’ en ‘zich voortspoeden’, want alleen hierdoor wordt het mogelijk dat hij ‘voorspoed’ opvat als ‘vooruit varen’. En hierin vinden we een belangrijk gegeven: de zandschuit is het symbool van het ‘zich voortspoeden’ en in het kader van De Avonden is het dan maar een kleine stap naar de conclusie dat we in de zandschuit de ‘zich voortspoedende tijd’ moeten zien. Men zou interessante bladzijden kunnen wijden aan de verzwegen hoofdpersonen van De Avonden: de Dood en de Tijd, die de mensen stap voor stap naar het graf trekt. Frits' dwangmatig letten op de klok, zijn obsessionele aandacht voor de verdwijnende uren is op vrijwel iedere bladzijde aanwezig en als er voor zijn gevoel iets is dat zich voortspoedt, dan is het wel de tijd.
Als we er nu van uitgaan dat het begin van de droom Frits terugvoert naar zijn kinderjaren en dat de zandschuit de zoemende voortjagende tijd symboliseert, dan vinden we het sluitstuk van deze interpretatie in de zin: ‘[...] een graf was aangelegd als een verhoogd tuinbed voor bitterkers of radijs’. Dit is meer dan een toevallige vergelijking. Het groene tuinbed moeten we in verband brengen met het begin van de droom en dat betekent dat het eveneens een symbool is van de jeugd. Ditmaal vertelt de droom echter dat deze jeugd dood en begraven is en terwijl Frits huilend achterblijft, ziet hij zijn kinderjaren verdwijnen.
De symbolische waarde van ‘groen’ beperkt zich niet tot deze droom. Steeds weer vormen ‘groen’, ‘het buitenleven’, ‘de zomer’, ‘goed weer’, de attributen van de kindertijd. In dit licht moeten we ook de filmtitel De Groene Weiden zien, evenals de emoties die deze film bij Frits oproept en die in direct verband gebracht kunnen worden met zijn intense verdriet over de verloren jeugd. In tegenstelling tot deze symbolen staan die van ‘de winter’, en ‘het stadsleven’, die de periode van de volwassenheid aanduiden.
In de volgende droom wordt hetzelfde probleem aan de orde gesteld, terwijl we over meer aangrijpingspunten beschikken:
| |
| |
‘We zijn buiten’, zei een stem. Hij stond aan de kant van een weg tussen weilanden. Na enige tijd te hebben doorgelopen, kwam hij bij een buitengoed, dat een hoog metalen hek en een oprit van wit grind had. Vlak er tegenover, aan de andere kant van de weg, stond een groot schaakbord op de berm. ‘Ze maken zich alles veel te ingewikkeld’, dacht hij, ‘bovendien zijn er geen stukken’. Het bord was, diagonaal gemeten, zeker twee manslengten groot. ‘Kom hierheen’, riep een tuinman. Frits duwde het zware hek open en liep de oprit op. ‘Kijk’, zei de man, ‘we zijn van allerlei aan het aanleggen’. Hij wees op bloemperken. Er waren ook grasveldjes, afgezet met randen van klimbloemen, die bij gebrek aan een muur of boom, over de grond groeiden. Bij scherp kijken zag hij, dat het geen bloemen waren, maar dat het kunstig wolweefsel was, gespannen zoals op een klosje, waarmee de kinderen leidsels breien. Nu werd hij bang. Hij wilde wegrennen, doch stapte in de bonte rand van een der grasperken en raakte er met de voeten in verward. Eindelijk was hij los, maar toen hoorde hij het gevaar aankomen: een langzaam ratelend, schuddend geluid als van een stoomwals. Hij vluchtte de weg op, maar het verschrikkelijke volgde. Achterom kijkend zag hij telkens niets, maar hij wist, dat het, als hij maar even zou blijven staan wachten, om de bocht zou verschijnen.
Hij holde een klein huis binnen, maar een vrouwenstem riep: ‘Hola, wat gebeurt hier?’ ‘Stil. stil!’ riep hij. De stem echter bleef luid schreeuwen. Toen hoorde hij het gevaar van de weg af ratelen en op het huis toe stevenen. Het drong binnen en in een laatste poging rende hij een wenteltrap naar de kelder af. Hij sprong, half struikelend de treden af, maar het achtervolgende begon, eerst langzaam, toen sneller en luider ratelend, achter hem aan te komen. Al dieper snelde hij de draaiingen van de trap af, al geringer werd zijn voorsprong. Toen zag hij de bodem van de kelder. Hij struikelde en viel. Alles werd donker. ‘Ben ik welkom?’ zei een stem. (51)
In het begin van deze droom treffen we enkele motieven aan, die we ook in andere dromen tegenkomen. Ik citeer achtereenvolgens het begin van de eerste en van de tweede droom:
Hij had gedroomd dat de huiskamer vol bezoek was. ‘Het wordt dit weekeind goed weer’, zei iemand. Op hetzelfde ogenblik kwam een man met een bolhoed binnen. Niemand lette op hem en hij werd door niemand begroet, maar Frits bekeek hem scherp. Opeens viel de bezoeker met een zware bons op de grond. (5)
Hij wandelde op een weg door een bos. ‘Dom, dat ik geen schoenen heb aangetrokken’, zei hij tegen twee dames, die aan weerszijden naast hem liepen. Hij had blote voeten en de takjes en scherpe stenen op de smalle bosweg noodzaakten hem behoedzaam te lopen. ‘Een verrukkelijke zomer’, zei een van de dames. ‘Dat is de vraag’, antwoordde hij, ‘het is zelfs niet geheel zeker dat het zomer is. Kijk maar naar die beuk’. Hij wees op een dikke beuk, die, terwijl de omringende bomen groen gebladerte droegen, in bruine en gele herfsttinten stond. ‘Hoe kan dat?’ dacht hij, ‘hoe is dat te verklaren?’ (21)
Ik onderscheid in deze twee droomfragmenten de volgende gemeenschappelijke elementen:
(a) | Iemand anders dan Frits maakt een opmerking over goed weer. (‘Het wordt dit weekeind goed weer’. ‘Een verrukkelijke zomer’.) |
(b) | Er doet zich een onheilspellend verschijnsel voor. (De man die dood neervalt. De boom in herfsttinten). |
(c) | Frits is de enige in het gezelschap die dit verschijnsel opmerkt. |
De motieven (a) en (b) vinden we ook terug in het begin van deze droom. Het (a)-motief wordt vertegenwoordigd door de uitspraak: ‘We zijn buiten’, gevolgd door de associatie van ‘buiten’ met ‘goed’ tot ‘buitengoed’. De persoon in Frits' gezelschap die de opmerking maakt is hier vervangen door simpelweg ‘een stem’. Het (b)-motief komt terug in de vorm van het schaakbord, waarop
| |
| |
Frits afwijzend reageert. Het (c)-motief treedt in deze droom niet duidelijk op. De hardnekkigheid waarmee deze motieven optreden geeft te kennen dat ze de uitbeelding zijn van een belangrijk probleem. Het is daarom de moeite waard ze nog even wat nader te beschouwen.
In het (a)-motief wordt een goede ordening der dingen gesuggereerd, die onmiddelijk daarop wordt ontkend in het (b)-motief. In de eerste droom wordt het weekeind met goed weer verknoeid door de dode man, die pas op maandag begraven kan worden. In de tweede droom ontkent de boom in herfsttinten dat het zomer zou zijn. In de droom die we interpreteren is het schaakbord een vreemd element in het landschap.
Er is een duidelijke samenhang bespeurbaar. Het (b)-motief is een onheilspellend signaal dat te kennen geeft dat de in het (a)-motief gesuggereerde orde niet werkelijk bestaat. Terwijl in de eerste twee dromen het (b)-motief dan ook gevolgd wordt door een reeks nare gebeurtenissen, is dat in deze droom niet het geval. Hier wordt het signaal afgewezen, het (a)-motief keert weer terug als Frits het buitengoed betreedt en de rampzalige gewaarwording wordt nog even uitgesteld.
Het begin van de droom moeten we koppelen aan een gebeurtenis die plaats gevonden heeft op de avond voorafgaande aan de droom:
In de huiskamer zag hij licht branden. Zijn vader zat aan tafel. Zijn oogleden waren rood, alsof hij er veel in gewreven had en er liep een vuile veeg over zijn rechterwang. Af en toe snoof hij slijm op. ‘Kijk’, zei hij, toen Frits aarzelend in de kamer bleef staan, ‘hier staat het’. Hij wees op een plaats in een boek met een zwarte band, dat open voor hem op tafel lag. ‘De rechten van de graven van Egters dateren reeds van 1384’, las Frits. ‘Waarmee heeft dat iets te maken?’ dacht hij. ‘Heel interessant, geweldig interessant’, zei hij, ‘dat moet ik morgen eens lezen’. ‘Dat is niet voldoende’, dacht hij. ‘Ik zal het morgen eens diepgaand bestuderen’, voegde hij er aan toe. (50)
Dit merkwaardige treffen tussen vader en zoon is zo met al zijn vezels verbonden met de droom, dat het wel een verplaatst gedeelte ervan lijkt. De hele roman door is de vader in de weer met boeken en cahiers, maar dit is de enige plaats, waar we een beeld krijgen van de aard van zijn werkzaamheden. Blijkbaar is hij bezig zijn voorgeslacht uit te pluizen en tracht hij een adellijke afkomst te bewijzen. De gedachte van Frits in de droom: ‘bovendien zijn er geen stukken’, houdt verband met de bezigheden van zijn vader. Het woord ‘stukken’ functioneert hier in een dubbele betekenis: (1) als ‘schaakstukken’ en (2) als ‘acten, documenten’. De woorden van Frits moeten we interpreteren als: bovendien zijn er geen documenten die het bewijs moeten leveren. Het werk van zijn vader is dus maar een illusie, volgens Frits. Tegelijk klinkt in zijn woorden: ‘ze maken zich alles veel te ingewikkeld’, de gedachte door, dat hij het allemaal maar een onnodige kwelling des geestes vindt. Het schaakbord als benodigdheid voor een ingewikkeld spel is het symbool voor de moeizame arbeid van zijn vader. Tegelijk correspondeert het in grootte en in kleur met het hek waar het tegenover staat. Er staat dat het bord ‘diagonaal gemeten, zeker twee manslengten groot’ is, wat een onbegrijpelijke mededeling is als de diagonale lijnen niet recht omhoog gaan. Dat betekent dat het bord niet op zijn kant staat, maar op een van zijn hoeken. Op een schaakbord dat op deze wijze is neergezet vormen de zwarte en witte velden verticale, aaneensluitende banen en dit komt overeen met de afwisseling van de donkere spijlen en het witte grind daarachter van het hek aan de overkant. Dat wil zeggen dat het schaakbord ook de uiterlijke verschijning
| |
| |
heeft van een hek. Frits staat op de weg tussen twee toegangshekken in. Het ene verschaft hem toegang tot een buitengoed, het andere, het schaakbord, geeft toegang tot het buitengoed van de vader, waar deze als graaf van Egters recht op meent te hebben, dat echter niet werkelijk bestaat, want er zijn geen ‘stukken’. Bovendien is het toegangshek een symbool van moeizaamheid en ingewikkeldheid.
Maar wat wijst Frits nu precies af, wat staat hier tegenover elkaar? Wat betekenen de werkzaamheden van zijn vader voor hem? Het antwoord is simpel: de werkzaamheden van vaders. Er staat niet: ‘Hij maakt zich alles veel te ingewikkeld’, maar: ‘Ze maken zich alles veel te ingewikkeld’. De vader is pars pro toto voor de vaders, de volwassen mannen. Frits wijst de bezigheden van volwassen mannen af, omdat ze alleen maar ingewikkeld zijn en het najagen van illusies. Hij betreedt daarentegen het echte buitengoed, het goede buiten, het paradijs van de kinderwereld. Maar dan komt al spoedig het gruwelijk teken in de verschijning van de wollen klimbloemen: ook dit buitengoed is niet echt. De wollen klimbloemen ontkennen de echtheid van het buitengoed en hierin mogen we weer een variant van het (b)-motief zien. Evenals de zomer en het weekeind met goed weer is het buitengoed maar een begoocheling.
Er gaat in dit fragment ook een seksueel element schuil. De klimbloemen groeien over de grond van de grasveldjes. Ze dringen binnen vanaf de rand en als ze doorgroeien overwoekeren ze het gras. Het lijkt mij een niet al te gewaagde stap om in deze klimbloemen een fallus-symbool te zien: als slangen kronkelen ze door het gras. Het gras, we hebben dat reeds gezien in de droom van ‘Jaap de groenteboer’, is symbool van de kindertijd en de fallische klimbloemen zijn de binnendringende seksualiteit, die een bedreiging vormt voor de kinderlijkheid.
Over deze belangrijke omwenteling in de droom kunnen we nog opmerken dat het bedrieglijke karakter van het buitengoed al schuil gaat in het eigenaardige citaat: ‘De rechten van de graven van Egters dateren reeds van 1384’. Het woord ‘graven’ heeft in dit verband twee betekenissen: (1) als meervoud van ‘graaf’ en (2) als meervoud van ‘graf’. Terwijl aanvankelijk de eerste betekenis geldt in de vorm van het buitengoed, rammelen plotseling de associaties bij dit woord over een wissel en volgen het spoor van de tweede betekenis. Als deze betekenis gaat functioneren krijgt de zin een dreigende betekenis als bijvoorbeeld: ‘De rechten van het graf op van Egters dateren reeds van 1384’. Op het moment dat het woord ‘graven’ zijn tweede betekenis krijgt verandert het buitengoed in een kerkhof, een omwenteling die overeenkomst vertoont met de verandering van het tuinbed in een graf in de droom van ‘Jaap de groenteboer’. Als het bedrog tot Frits doordringt, als de goede ordening van de kinderwereld maar een illusie blijkt te zijn, staat hij plotseling in de onechte, bedreigende en met de tekens van seksualiteit en dood uitgeruste wereld van de volwassenen. En prompt slaat hij op de vlucht. Van veel betekenis is dan de plaats waar hij redding zoekt van het verschrikkelijke, dat hem achtervolgt:
Hij holde een klein huis binnen, maar een vrouwenstem riep: ‘Hola, wat gebeurt hier?’ ‘Stil, stil’, riep hij. De stem echter bleef luid schreeuwen. (51)
Uit een passage die direct aan de droom voorafgaat blijkt wie deze vrouw is:
Hij werd wakker en hoorde een kreet, vervolgens een geluid of iets ergens tegenop viel en
| |
| |
stemmen. Hij sprong uit bed, snelde de huiskamer binnen, waar hij licht ontstak en opende de schuifdeuren. Zijn vader zat rechtop in bed en keek naar zijn moeder, die huilend zich heen en weer wentelde en telkens met het hoofd in de kussens dook. Ze had een zakdoek half in de mond en stiet kreten uit. (50)
Frits holt dus als een bang kind naar zijn moeder om bescherming te zoeken, maar ze wijst hem af, de toegang wordt hem ontzegd. Sterker nog: ze verraadt hem en levert hem uit aan het gevaar dat achter hem aan zit. De droom zegt op deze plaats dat de scheiding tussen moeder en kind zich onontkoombaar voltrokken heeft en dat de terugkeer naar de goede omstandigheden van weleer onmogelijk is.
Het slot van de droom is duister. Misschien moeten we er een vlucht in de moederschoot in zien, misschien een ‘naar de kelder gaan’, misschien een bestraffing in de kelder en zelfs seksuele onderwerping. Op de seksuele component, die wellicht in dit slot aanwezig is, kom ik verderop nog terug.
In deze droom zijn we voor het eerst geconfronteerd met het element van de angst, dat de droom het karakter van een nachtmerrie geeft. In de regel moet men angst in dromen toeschrijven aan verboden wensen, die vrees voor bestraffing oproepen. Het is natuurlijk onmogelijk om in dit verband het zwaargeladen woord ‘incest’ te vermijden. Het hevige verlangen van Frits van Egters naar de kindertijd houdt ook in een verlangen naar het ‘bij de moeder zijn’. Maar hij is nu een seksueel volwassen jongeman van 23 jaar en het verlangen van het kind in hem naar de moeder is thans vertroebeld door de seksuele driften. Dit is dunkt mij het conflict dat de geest van Frits verlamt: zijn diepste verlangen is verboden, omdat de moeder taboe geworden is. Dit zou de verklaring kunnen zijn, zowel van zijn nachtmerries, als ook van de verdringing van de seksualiteit uit zijn leven. Als zijn seksuele driften ontkoppeld zouden worden, zouden ze hem meesleuren in een richting, die een mist van angst bij hem oproept.
In de twee volgende dromen speelt dit conflict de belangrijkste rol.
Hij zat in een kano en peddelde op een groot, effen meer. De hemel was betrokken. Wind was er niet, zodat de zwarte waterspiegel volkomen vlak was. ‘Het water stijgt’, dacht hij. In de kano kwam steeds meer water te staan. Hij peilde het met de hand en tastte daarna in het water buiten de boot. ‘Gruwelijk teken’, dacht hij, ‘het water hier binnenin de boot is veel kouder dan dat er buiten. Het is ander water Waar komt het vandaan?’ Hij peddelde zo hard hij kon. ‘Als ik de wal maar eerst zie’, zei hij hardop. Het water op de bodem steeg en bereikte zijn benen en dijen. ‘Ik ben verloren’, dacht hij. Het water bleef stijgen, de kano kwam steeds dieper te liggen en het begon donker te worden. Hij kwam steeds langzamer vooruit, hoe hard hij ook roeide. Eindelijk was het bootje tot de rand volgelopen. Hij hield op met roeien, bewoog zich niet en wachtte. ‘Het zal, als ik niet beweeg, blijven drijven’, dacht hij. Op dat ogenblik zag hij in de verte tegenover zich een vloedgolf aankomen ter hoogte van een huis. ‘Een muur van water’, dacht hij, ‘het is de vloedgolf’. Het water om hem heen begon geleidelijk door de zuiging de aanrollende golf tegemoet te stromen hij zag het aan stofjes, bladeren en strootjes, die steeds sneller voorbijgleden. Uit de verte klonk onafgebroken gedreun. ‘De stroom heeft mij nog niet gegrepen’, dacht hij, ‘ik moet het proberen’. Hij wendde de kano om en begon te peddelen, maar kwam nauwelijks vooruit. Toen hij achterom keek, was de vloedgolf al dichtbij gekomen: een fijn waas van verstoven water zweefde er boven. Het bulderen was duidelijk te onderscheiden in het spatten van het schuim en het dreunen van de vallende watermassa's. (135)
Helaas beschikken we maar over weinig aanknopingspunten, maar over het begin van de droom kunnen we wel een aantal dingen zeggen. Het woord
| |
| |
‘waterspiegel’ in de derde zin is onthullend, omdat het een relatie legt tussen het wateroppervlak en de spiegel. Dit gebeurt al eerder in de roman:
Eindelijk legde hij het op het boekenkastje, kleedde zich uit, legde de spiegel op de grond en bekeek er zich naakt in, als in een wateroppervlak. (95)
Vlak voordat hij deze droom heeft bekijkt hij zich weer in de spiegel:
Na het tandenpoetsen liet hij zijn onderbroek zakken en bekeek, de scheerspiegel tussen de benen houdend, zijn kruis en, met de vrije hand een dij opzijtrekkend, de aarsopening. ‘Erg onsmakelijk’, mompelde hij. ‘Als je het op een foto zo van onderen zag, zou je niet geloven, dat het een stuk van een mens is. Ach, ach’. (134)
In de droom zit Frits in de kano op het wateroppervlak, zoals hij even tevoren als het ware op de spiegel zat. Uit dit verband mogen we concluderen dat Frits ook naakt in de kano zit.
Een belangrijke rol in deze droom speelt het hieronder geciteerde kinderlied. Hoewel ik besef dat ik hiermee een buiten-textueel gegeven invoer, geloof ik dat de overeenkomst zo groot is, dat ik mij deze vrijheid veroorloof.
Hoe zachtkens glijdt ons bootje
al over het spieglend meer
de riempjes net en proper
de golfjes kabbelen spelend
daarginds zien wij de toren
in het groene bosje staan
want menig voer in het bootje
die dood werd thuis gebracht
Zowel het rustige, idyllische, als het gevaarlijke van een rank bootje op het meer komt in het kinderlied en in de droom tot uitdrukking. De eerste zin van de droom vertoont grote overeenkomst met de de eerste regels van het lied, vooral de ‘zwarte waterspiegel’ en het ‘spieglend meer’. ‘Als ik de wal maar eerst zie’, verwijst naar:
en niet minder belangrijk zijn de regels:
want menig voer in het bootje
die dood werd thuis gebracht
want Frits dreigt te verdrinken en in de droom aan het eind van het negende
| |
| |
hoofdstuk wordt hij inderdaad dood thuis gebracht. Aan de slepende melodie van dit liedje kan men horen dat het een wiegelied is en men kan zich heel goed voorstellen dat een kind hiermee in slaap gezongen wordt. De laatste zin, voorafgaande aan de droom luidt: ‘Hij wiegde zich heen en weer, gaf af en toe met de vuist een slag op de muur en viel pas na drie kwartier in slaap’.
Het begin van de droom is weer een voorstelling van het (a)-motief. Frits bevindt zich in de goede ordening van de kinderjaren, want niet alleen wordt hij gewiegd door zijn moeder, maar het meer is ook een spiegel, dat wil zeggen dat hij gezien wordt. (Op dit laatste kom ik nog nader terug). Het (b)-motief komt tot uitdrukking in het ‘gruwelijk teken’. Voor de woorden ‘het water stijgt’ vinden we enige toelichting in twee citaten uit het tiende hoofdstuk:
‘Hoeveel rampen ons ook gezonden worden’, zei hij bij zichzelf, ‘wij verlaten elkaar nooit. De nood stijgt. En nog is de maat niet vol’. (179)
‘Nu stijgt de kou op in mijn benen’, dacht hij, ‘hij is al aan mijn knieën. Als bij een stervende’ (187)
Het stijgende koude water staat symbolisch voor de verschrikkingen van het ouder worden en de naderende dood. De vloedgolf kan dunkt mij twee betekenissen hebben. In de eerste plaats kan het dreunende water de toorn van de moeder weergeven, vergelijkbaar met haar geschreeuw in de ‘droom van het buitengoed’. Zij ontsteekt in woede, omdat het Frits verboden is zich ‘bij zijn moeder’ te wensen. Zij is taboe, omdat een dergelijke wens voor hem als volwassen man een incestueus karakter heeft. In de tweede plaats kan de vloedgolf de verdrongen, seksuele driften, die hem dreigen mee te sleuren, voorstellen. Omdat er verband bestaat tussen beide verschijnselen, is het mogelijk dat de vloedgolf beide betekenissen tegelijk heeft.
De droomgedachte komt dus op het volgende neer: In het begin waant Frits zich in de gewenste situatie, namelijk die van een kind dat gewiegd wordt door de moeder. Deze wens heeft thans echter ook seksuele implicaties en de bestraffing daarvoor komt in de dodelijke dreiging van de vloedgolf op hem af.
Hij meende muziek te horen, maar telkens als de klanken bijna duidelijk werden, nam de wind in kracht toe en blies alle geluid weg. Even daarna liep hij langs de rivier. In zijn hand had hij een bos bloemen in papier. Over het water kwam langzaam een grote, witte zwaan op hem toezwemmen. Het dier klom moeizaam, maar toch vrij snel de steile walkant op en liep op hem af. Het was een gewone zwaan, zoals er in parken te zien zijn. De poten echter staken in damesschoenen, maar dit verontrustte hem niet.
Hij wilde iets zeggen, maar had geen stem. Toch voelde hij zich niet bevreesd. Het dier was nu vlak bij hem gekomen, strekte de hals uit, scheurde pikkend het papier van de bos en ging in de bloemen happen. Het waren sterke, witte chrysanten. Elke pik bracht nieuwe beschadigingen teweeg. De witte kroonblaadjes woeien weg naar de rivier. Als ze boven het water gekomen waren, vormden ze een sneeuwstorm. Soms beet de vogel een hele bloem van de steel en spuugde die uit. Spoedig was de bos kaal. Frits wierp hem op de grond.
Toen kwam de kop van de vogel al dichter bij hem. Eerst werd de kop aldoor groter, toen alleen het oog. Het oog groeide en naderde steeds dichter. Het was in een oogwenk al net zo groot als zijn eigen hoofd. Hij keek er in en werd geheel rustig. Hij wist dat, wanneer hij zich niet verzette, dit zijn ondergang zou zijn, maar hij wilde niet weerstreven. Het dier zou hem doden, maar hij kreeg bij de aanblik van het oog, dat nu zo groot was, dat hij er zich in kon spiegelen, een gevoel van voldoening: het was hem onverschillig. (36, 37)
| |
| |
Deze droom onderscheidt zich van alle andere in de roman door zijn goedaardige karakter. Angst en verdriet hebben plaats gemaakt voor ontroering en voldoening. Het lijkt wel een terugdraaiende film, want hij eindigt in een situatie, die vergelijkbaar is met het begin van de vorige droom, in het totale gezien worden.
In De Avonden hebben de begrippen ‘zien’ en ‘gezien worden’ een bizondere geladenheid. Frits noemt zichzelf ‘onzichtbaar’ (188) en een spion (178), iemand wiens werkelijke hoedanigheid niet opgemerkt wordt. Als blijk van bizondere waardering voor de regisseur van De Groene Weiden zegt Frits van hem: ‘de man die dit heeft gemaakt, heeft het gezien. Geloofd zij zijn naam’. (154). En in het gebed voor zijn ouders vraagt Frits voortdurend aan God hen te zien:
‘Zie mijn ouders’.
‘Vestig uw blik op mijn ouders. Zie hen in hun nood. Wend uw blik niet af’.
‘Eeuwige God, ik weet, dat het niet ongezien is gebleven’.
‘Zie mijn moeder’.
‘Zie haar onmetelijke goedheid’.
‘Zie de dagen van mijn ouders’.
Met voorbijgaan aan wat men er nog meer van kan zeggen, kan men in ieder geval aan het ‘gezien worden’ een troostrijke, de eenzaamheid doorbrekende functie toekennen. De mensen zijn doof en blind. Ze leven langs elkaar heen, praten in cliché's en van gemeenschap, van elkaar ‘zien’ is geen sprake. Daarom vraagt Frits aan God om een oog te zijn, dat zijn ouders waarneemt en getroost gaat hij naar bed met de vaststelling: ‘Het is gezien. Het is niet onopgemerkt gebleven’.
Met deze speciale betekenis van het ‘gezien worden’ moeten we de talrijke spiegelscènes in de roman in verband brengen. In de steeds terugkerende confrontatie met de spiegel kunnen we een handeling zien, die tot doel heeft de onzichtbaarheid en eenzaamheid op te heffen. Daarom worden ook aan de spiegel menselijke eigenschappen toegekend: ‘Dit is een goedige spiegel’, zei hij hardop. (55) Ook Fens merkt dit op waar hij de spiegelscènes o.m. verklaart uit een behoefte aan gezelschap (Fens, 101). Dezelfde functie schrijft hij toe aan de monologen van Frits. Ze zouden tot doel hebben: ‘de stilte te overmeesteren en het alleenzijn op te heffen. Daartoe schept hij zichzelf een dubbelheid [...]’. (Fens, 99). De betekenis van de spiegel als een oog dat Frits waarneemt, speelde niet alleen een rol in de voorgaande droom, waarin de zwarte waterspiegel het oog van de moeder is, dat het kind dat zij wiegt, waarneemt, maar ook in deze droom, waarin Frits zich spiegelt in het oog van de zwaan. In beide gevallen geeft de droom gestalte aan zijn wens om bij de moeder te zijn en door haar gezien te worden.
Voor een juist begrip van de handelingen van de zwaan moeten we ons eerst wenden tot een fragment uit Werther Nieland:
De grijze hemel gaf het water van de wetering een matte, troebele kleur; ik hield het voor mogelijk dat op de bodem met wier overdekte watermonsters woonden (wat ik al eerder had gedacht) die naar boven konden komen om onze manlijke delen mee de diepte in te sleuren. Ik keek daarom geregeld naar het wateroppervlak. (W.N. 107)
| |
| |
Ondanks de verschillen zijn de overeenkomsten tussen de uit het water klimmende zwaan en de watermonsters van dien aard dat we de voorlopige conclusie kunnen trekken dat we in deze droom met een geval van castratie te maken hebben. Deze gedachte wordt versterkt door het volgende: de avond, voorafgaande aan de droom, heeft Frits een bezoek gebracht aan de reünie van zijn oude school, wat een afschuwelijke ervaring voor hem was en thuis gekomen bekijkt hij nog eens zijn schoolboeken en bladert in een latijnse grammatica.
Frits begon aan de helften van het boek te trekken, maar hield op. ‘Waarom trek ik niet door?’ dacht hij, beet voorzichtig in de band en zette het boek terug op de plank.
Hij boog de bureaulamp zodanig, dat het licht zich verspreidde op het plafond en bekeek zijn haar in de spiegel naast de deur. Met de vingers maakte hij een scheiding en bekeek de bleke schedelhuid. (36)
Zoals we al verscheidene malen hebben gezien, keren de handelingen die Frits uitvoert vlak voordat hij gaat slapen, in de droom terug. In de werkelijkheid zou dat puur toevallig zijn, maar in de roman allerminst. Vermoedelijk heeft de auteur intuïtief geweten dat er verband bestond tussen de genoemde handelingen en de daaropvolgende droom.
De samenhang tussen de poging om de latijnse grammatica te vernielen en de bestudering van het haar, vinden we in de vernietiging van de bos bloemen. Het associatieve verband tussen een boek en een bos bloemen kan op twee manieren gelegd worden: (1) via boek - boeket en (2) zowel een boek als bloemen hebben bladen. In de droom voert de zwaan uit, wat Frits wel wilde, maar niet kon, namelijk de verstrooing van de bladen van het boek, ook al gebeurt dat in de droom op symbolische wijze. Bovendien is er overeenkomst tussen het bijten van Frits en dat van de zwaan. Ook bestaat er verband tussen de bloemen en het hoofdhaar. Men spreekt van een bos bloemen en van een bos haar. In de woorden van de droomtekst: ‘Spoedig was de bos kaal’, wordt het verband met kaalhoofdigheid duidelijk gelegd. Voorts is er ook nog enige uiterlijke overeenkomst tussen het haar van Frits, op het moment dat hij het bekijkt en het opengeslagen boek: de scheiding (de band) in het midden en links en rechts daarvan de haren (de bladen).
Over castratie schrijft Freud: ‘To represent castration symbolically the dreamwork makes use of baldness, hair-cutting, falling out of teeth and decapitation’. (Interpr. 392)
Weliswaar heeft Freud gewaarschuwd voor een rigoureus toepassen van zijn symbolenleer, maar hier komt zijn uitspraak onze voorlopige conclusie op grond van de overeenkomst tussen de zwaan en de watermonsters uit Werther Nieland, versterken.
Ten slotte kunnen we nog een verband leggen tussen dit droomfragment en een paar Bijbelteksten. De bloemblaadjes die verstrooid worden op de wind herinneren aan:
De sterveling - zijn dagen zijn als het gras
als een bloem des velds, zo bloeit hij;
wanneer de wind daarover is gegaan, is zij niet meer
en haar plaats kent haar niet meer. (Psalm 103:15 en 16)
Alle vlees is gras, en al zijn schoonheid als een
bloem des velds. Het gras verdort, de bloem
valt af, als de adem des Heren daarover waait. (Jesaja 40:7)
| |
| |
Dat dit verband niet uit de lucht gegrepen is moge blijken uit het feit dat de auteur naar deze tekst van Jesaja zijn huis in Greonterp ‘Huize Het Gras’ noemde. Blijkbaar hebben deze woorden van jongs af aan een diepe indruk op hem gemaakt.
Aan de verwoesting van de bos chrysanten kunnen we dus drie betekenissen toekennen: (1) verlossing van het mislukte school-verleden, (de latijnse grammatica), (2) castratie (kaalheid), en (3) dood (de bijbelteksten). Castratie en dood zijn bestraffingen, waarvoor Frits voortdurend op de vlucht is in zijn dromen. Zijn verlangen naar de moeder is het doorbreken van een taboe, wat hem zware schuldgevoelens bezorgt en terwijl hij deze in zijn wakende leven nog wel weet te beheersen, achtervolgen ze hem in zijn dromen. Toch is er in deze droom geen sprake van angst, zoals men zou verwachten. Integendeel, hij heeft een gevoel van voldoening. En dit moet het vermoeden doen rijzen, dat de straf in dit geval niet gevreesd, maar gewenst wordt. Het uit de criminologie bekende verschijnsel van de misdadiger die bestraffing zoekt, doet zich hier ook voor. Frits wenst zijn schuld te delgen door middel van castratie en dit te meer, omdat deze castratie weer de terugkeer naar de moeder mogelijk maakt. Hij is nu geen bedreiging meer voor haar. Het einde van de droom geeft de intens verlangde situatie weer van het volkomen gezien worden door de moeder. De vraag blijft overigens in hoeverre de droommoeder identiek is aan de werkelijke moeder van Frits van Egters. Het feit dat hij niet alleen gecastreerd wordt, maar ook gedood en voorts het feit dat ook God in De Avonden in de eerste plaats een oog is, wettigt het vermoeden dat de moederfiguur hier in de droom vergroot is tot goddelijke afmetingen.
In de volgende droom is de verhouding tot de moeder wat opzij gedrongen door het probleem van de seksuele identiteit van Frits.
Hij wandelde op een weg door een bos. ‘Dom, dat ik geen schoenen heb aangetrokken’, zei hij tegen twee dames, die aan weerszijden naast hem liepen. Hij had blote voeten en de takjes en scherpe stenen op de smalle bosweg noodzaakten hem behoedzaam te lopen. ‘Een verrukkelijke zomer’, zei een van de dames. ‘Dat is de vraag’, antwoordde hij, ‘het is zelfs niet geheel zeker, dat het zomer is. Kijk maar naar die beuk’. Hij wees op een dikke beuk die, terwijl de omringende bomen groen gebladerte droegen, in bruine en gele herfsttinten stond. ‘Hoe kan dat?’ dacht hij, ‘hoe is dat te verklaren?’
Even later waren ze in een drukke stadswijk en klommen de trap naar een hoge flatwoning op. Boven werden ze ontvangen door een in het zwart geklede dame met grijs haar. Terwijl er thee werd ingeschonken, stelde hij zich aan de aanwezigen voor. Nadat hij twee oude dames de hand had geschud, kwam hij bij een divan. Er zaten drie jongemannen op, die achterover leunden. Twee van hen droegen zwart avondkostuum; de derde had een grijze overall aan. Hij kwam dichterbij en zag dat de twee in het zwart gekleden melkwitte hoofden hadden, als van kalk of gips; hun gezichten waren onbeweeglijk en de ogen staarden zonder uitdrukking naar de zoldering. Ook hun handen waren van dezelfde steenachtige samenstelling, die korrelige sporen op het divankleed achterliet.
‘Er is geen uitkomst’, dacht hij en drukte hun de hand, die ze langzaam hadden opgeheven. Bij elk viel de arm als een eind hout terug. Ze bewogen hun romp niet.
Toen stond hij voor de derde persoon. ‘Hij heeft de grootte van een kind van een jaar of acht’, dacht hij, ‘maar hoe komt dat hoofd er zo gruwelijk uit te zien?’ Het hoofd was bijna even groot als de romp en van boven afgeplat. Het was ook wit, van dezelfde kalkachtige stof gevormd. ‘Die hals, verschrikkelijk’, dacht hij. Het hoofd begon te wiegen op een hals, zo dun als de slang van een stofzuiger. De ogen, dik en uitpuilend, bewogen zich onafhankelijk van elkaar in verschillende richtingen. Toen Frits zijn hand uitstak, tilde het wezen de rechterarm op. Er zat geen hand aan, maar een zwarte kreeftenschaar. ‘Hulp! dacht Frits, “waar is redding?” Wat moet ik doen’. (21, 22)
| |
| |
In deze droom kan men twee delen scherp onderscheiden. Het eerste deel is de wandeling in het bos, het tweede is het bezoek in de stad en de kennismaking met drie jongemannen. Hoewel er in de dromen regelmatig een omwenteling optreedt, is er toch niet een bij, waarin de cesuur zo duidelijk naar voren treedt. Het eerste deel gebruikten we reeds als materiaal voor de concludering tot een (a)-motief en een (b)-motief. Het (a)-motief, de wandeling in het bos, geeft gestalte aan de wens om kind te zijn, het (b)-motief, de boom in bruine en gele herfsttinten, is de ontkenning van deze gewenste situatie. Daarop volgt het tweede deel, waarin een toenemende angst zich van Frits meester maakt.
Wederom vinden we in de tekst direct voorafgaande aan de droom enkele aanwijzingen die we kunnen gebruiken. Er wordt verteld dat Frits eerst op zijn kamer in één spiegel, daarna op de gang in twee spiegels zijn naakte lichaam bekijkt:
Daarop nam hij de spiegel in de hand en betrad de gang. Hij huiverde. Zonder geluid te maken, haalde hij de lichtschakelaar over en keek naar de grendel van de trapdeur. ‘Die is dicht’, mompelde hij, tilde de zware gangspiegel van de spijker en zette hem tegen de deur. Hij liep achteruit en weer naar voren, telkens de spiegel in een iets gewijzigde stand schikkend. Toen hij zijn hele gestalte onderscheidde, trok hij zijn buik in en hield de kleine spiegel zo in de linkerhand, dat hij zijn lichaam eerst van opzij en toen van achteren geheel kon zien. (21)
In de droom loopt Frits tussen twee dames in, zoals hij even tevoren tussen twee spiegels en twee spiegelbeelden instond. De beide spiegelbeelden ter weerszijden van hem zijn tot leven gekomen in de gedaante van twee vrouwen. Wellicht mogen we aannemen dat zijn blote voeten hier pars pro toto is voor algehele naaktheid. Ook het tweede deel van de droom houdt verband met de naaktstudie in de spiegel, want de drie jongemannen symboliseren de mannelijke geslachtsdelen. Behalve dat dit een bekend gegeven is in de freudiaanse droominterpretatie, zijn er ook in de tekst indicaties die in die richting wijzen: Twee jongemannen zien er precies hetzelfde uit, de derde is een kind, dat door zijn overall overeenkomst vertoont met de penis. De slingerende bewegingen van de laatste zijn een herinnering aan de beweging van de schaamdelen bij het heen- en teruglopen voor de spiegel.
Als we nu beide delen van de droom los van elkaar beschouwen, dan komt hierin het identificatie-probleem van Frits duidelijk naar voren. In de goede ordening van het eerste deel identificeert Frits zich met de vrouw (zijn beide spiegelbeelden zijn vrouwen). In het tweede deel volgt de vreeswekkende kennismaking met zijn eigen man-zijn. De overgang van het eerste naar het tweede deel wordt gevormd door de boom in herfsttinten, die, evenals de wollen klimbloemen die de omslag in de droom van het buitengoed inleidden, als fallus-symbool moet worden geïnterpreteerd. De angstwekkende afzichtelijkheid van de drie jongemannen geeft ons er een goed beeld van hoe Frits zijn eigen seksuele bepaaldheid beleeft.
Behalve in de dromen speelt de seksualiteit nauwelijks een rol in De Avonden en dan nog in bedekte vorm. Maar in twee sterk overeenkomende scènes treedt de seksualiteit letterlijk binnen en wel in de vorm van de late, niet welkome bezoekers. In het derde hoofdstuk zijn dat Arend Wortel en Nora, die een kort
| |
| |
bezoek brengen aan Jaap en in het vijfde hoofdstuk Piet en Irene, die een nog kortere visite afleggen bij Herman en Lidia. De overeenkomst tussen beide scènes is de volgende: de bezoekers vormen een paar, ze zijn laat en niet welkom. Frits kent ze niet en wordt aan ze voorgesteld. Hun gedrag is onbeschaamd en vertoont een zekere seksuele lichtzinnigheid. Ze worden afgepoeierd en verlaten snel het huis. Er volgt een langdurige stilte, waarna Frits vertrekt. Deze late en afgekitste bezoekers interpreteer ik als de gepersonifieerde seksualiteit die niet welkom is in het leven van Frits. Arend Wortel, die tijdens zijn bezoek tot vier maal toe vraagt: ‘Zijn we welkom?’, keert terug aan het slot van de droom van het buitengoed, waar een stem zegt: ‘Ben ik welkom?’ Eigenlijk is deze stem een samentrekking van die van Arend Wortel en die van Jaap Elderer, want het einde van de droom, waarin Frits een wenteltrap afsnelt, op de voet gevolgd door ‘het gevaar’ is in grote lijnen identiek aan de volgende passage:
Frits daalde voorzichtig de half donkere trap af. Beneden gekomen hoorde hij Jaap hem naroepen: ‘Ik ben toch welkom, niet?’ De stem sloeg over in gelach. (50)
De fallische naam Wortel, evenals de fallische klimbloemen, die als slangen door het gras kronkelen, geven te kennen dat het gevaar waar Frits door achtervolgd wordt bovenal een seksueel karakter draagt. De betekenis van Jaap Elderer in dit verband blijft verder onduidelijk. Ook het paar bestaande uit Piet en Irene komt voor in een droom en wel in de volgende:
Hij was opnieuw in de grote kamer bij Lidia en Herman. Lidia had haar linkerbeen over een stoelleuning gelegd, waardoor haar dij was ontbloot. Terwijl hij er naar keek, werd de huid tanig en schraal, terwijl er overal blauwe aderen op ontstonden.
Lidia werd zijn blik gewaar, maar bleef zitten. ‘Kijk eens naar de overkant’, zei ze.
Hij trad aan het raam. ‘Ik zie niets’, zei hij. ‘Waar is Herman?’ vroeg hij, toen hij zich had omgedraaid. Deze was verdwenen. ‘Kijk goed naar de overkant’, zei Lidia. Hij spande zijn ogen in en opeens was het buiten middag geworden. Hij zag dat de rivier slechts enkele meters breed was. Aan de overkant stond op de eerste verdieping van een groot huis een jongen, gekleed in blauwe bloese en grijze sportbroek, op zijn handen in het raamkozijn. Het schuifraam was uit zijn sponningen weggenomen.
De jongen liet zich met een zwaai telkens naar buiten vallen, maar greep iedere keer op het laatste ogenblik het kozijn, hees zich er op en begon weer opnieuw. Beneden op de straat stond een meisje te kijken, dat hem telkens iets toeriep, dat Frits niet kon verstaan. ‘Dat doet hij nu iedere dag’, zei Lidia, die naast Frits was komen staan, ‘begrijp je, dat we er de zenuwen van krijgen?’ ‘Ja, dat begrijp ik’, zei Frits, ‘het is een ellendig gezicht’. (82)
In de figuur van Lidia treffen we, althans in het eerste gedeelte van de droom een geval van verdichting aan, want deze vrouw is tegelijk Bep Spanjaard. De toestand van haar been vertoont gelijkenis met wat later verteld wordt over Bep:
‘Hoe is het met je been?’ vroeg hij, toen ze was gaan zitten. ‘Jeukt het nog altijd zo?’ ‘De laatste dagen haast helemaal niet’, antwoordde ze. ‘Laat eens zien’, zei Frits.
Ze stak haar rechterbeen naar voren en draaide de binnenkant naar boven. Van de enkel tot dicht bij de knie liep een baan van bruine en donkerrode vlekken. (130)
De houding van Lidia/Bep kunnen we interpreteren als een seksueel signaal, een uitnodiging tot de coïtus. Dit teken wordt versterkt doordat ze zo blijft zitten, ofschoon ze merkt dat Frits kijkt, en door de afwezigheid van haar echtgenoot, Herman. Het verval van het been is een aanduiding van de vrees en
| |
| |
afkeer die Frits bij deze seksuele uitdaging voelt. Zijn angst voor de situatie klinkt door in de vraag: ‘Waar is Herman?’ Dit impliceert de onuitgesproken hoop: was Herman er maar, dan zou ze wel ophouden.
Ook de jongen in het raamkozijn is uit verschillende figuren samengesteld, maar hij is wel voornamelijk Louis Spanjaard. Deze woont tegenover Lidia en Herman, aan de overzijde van de rivier (74) en de kleding van de jongen stemt, wat de kleuren betreft, overeen met die van Louis:
Louis had een donkerblauwe, dikke trui aan met een hoge kraag. Hij droeg een grijze broek met te weinig lusjes. (173)
Er zijn enkele tekstfragmenten die we als commentaar op de handelingen van Louis in het raamkozijn kunnen gebruiken. In het eerste hoofdstuk is Frits bij Louis op bezoek en terwijl deze nog even aan het werk is, doemt bij Frits een herinnering op, die een voorname rol speelt in dit droomfragment:
‘Twaalf of dertien was ik toen’, dacht Frits. ‘We waren op het balkon. Wie waren er allemaal? Louis, Jaap, Bep, Frans en nog een paar, ik weet niet hoe die heetten’. Hij sloot de ogen. ‘Ik weet het nog’, dacht hij, ze liepen vier hoog, op de rand van het balkon heen en weer, Louis en Frans. Die rand was niet veel breder dan mijn hand. En de anderen lachten maar. Hoe konden ze lachen?’ Hij opende de ogen, keek naar Louis en sloot ze weer. ‘Zoveel moed te hebben’, dacht hij, ‘wat een rijkdom’ (17)
Direct voorafgaande aan deze herinnering staat er van Louis vermeld: ‘Tussen zijn lippen bengelde een potlood’. Dit potlood komt twee bladzijden verder terug:
‘Ik vind het een vorstelijke geschiedenis’, zei Louis. Hij zette telkens het potlood op de tafel, duwde het tussen de twee vingers en de duim door en liet het dan duikelen. (19)
In het droombeeld zijn beide herinneringen over elkaar heen geschoven. De halsbrekende toeren van Louis op het balkon en de beweging van het potlood tezamen leveren het beeld op van de duikelende jongen in het raamkozijn. Maar waarom dat potlood? Het schijnt een onafscheidelijk attribuut van Louis te zijn, want ook in het tiende hoofdstuk zit hij op het eind van een potlood te kauwen en tikt ermee tegen zijn tanden. (175) Uit een citaat uit het achtste hoofdstuk blijkt welke betekenis door Frits aan het potlood wordt toegekend:
‘Natuurlijk, ernstige waarschuwingen in de wind slaan’, zei hij. ‘Maar op een dag moet je op een stoeltje’ - hij wiegde heen en weer - ‘langs de deuren, net als het mannetje dat elk jaar komt. Dat weet je toch wel? Die had geen benen, of bijna geen benen. Nee, ze waren lam. Hij ging met potloden langs de huizen op een stoeltje, dat hij aldoor van de ene poot op de andere wrikte. Ik ben het mannetje dat elk jaar komt. Kwam die nooit in jullie buurt?’ ‘Nee’, zei Bep. (130)
Het potlood is een symbool van invaliditeit. Het roekeloze gedrag van Louis wordt door Frits geassocieerd met de straf die er op volgt: verlamming ten gevolge van een val.
Maar hiermee zijn we er nog niet, want dit verklaart nog niet de aanwezigheid van het meisje. Het beeld van de jongen in het raamkozijn bevat ook een seksuele laag. Het gebuitel van de jongen kunnen we interpreteren als het zich oprichten van de penis, het neervallen na de ejaculatie, weer gevolgd door de erectie
| |
| |
en dit telkens gevolgd door de uitroep van het meisje. Voor een juist begrip van dit seksuele karakter moeten we ons wenden tot het bezoek van Piet en Irene:
‘Victor en Frits, willen jullie een kopje koffie meedrinken?’ hoorden ze Lidia roepen. ‘Vooruit’, zei Frits. Bij Lidia en Herman in de kamer speelde een grammofoon. ‘Dit is een verduiveld aardige tango’, zei Viktor, ‘je moet goed luisteren. Straks zegt hij: mooi weer vandaag’. Met zijn vieren luisterden ze, tot de muziek even inhield en de zangstem enkele snelle woorden in het Spaans sprak. ‘Waarachtig, ik hoor het’, zei Frits lachend. Er werd gebeld.
‘Wie kan dat zijn?’ vroeg Herman. Hij ging de gang in. Ze hoorden hem door een spreekbuis roepen en de deur openen. Even daarna kwam vóór hem een meisje met zwart haar in een donkerrode mantel binnen, gevolgd door een kleine, schrale jongeman in een dikke, blauwe winterjas. ‘Goedenavond’, zei deze hijgend. Ze legden sjaals, een tasje en handschoenen op de tafel. ‘Ik zal maar meteen zeggen, waarvoor ik kom’, zei de jongeman, zonder iemand van het gezelschap aan te zien, ‘kunnen we hier blijven slapen?’ Er viel een stilte. Allen keken naar de grond. ‘Helaas gaat het niet’, zei Herman. ‘Ik heb loge's, die zijn al naar bed. En Frits van Egters, die ken je toch’ - ‘aangenaam’, zei Frits; ‘aangenaam’, zei de bezoeker - ‘die blijft hier nu ook al slapen, dus het zal werkelijk niet gaan’. Lidia drukte Frits met haar hid op zijn voet. ‘Je kan het alkoof wel een kwartiertje krijgen, Piet’, zei Viktor, ‘niet, Herman?’ Dan zetten we hier wel zo lang de grammofoon aan‘.
‘Zo’, zei de jongeman, ‘dat is jammer. Kom maar mee, Irene’ Hij pakte de kleine kledingstukken snel met bevende handen bijeen. Daarop vertrokken ze zonder te groeten. (80, 81)
Het bezoek van dit paar wordt in het kader gevat van de grammofoonmuziek, een tango, onderbroken door enkele woorden in het Spaans. Dit zijn de woorden die het meisje in de droom telkens roept. Het verband tussen hun seksuele activiteit en de tango wordt gelegd in het spottende voorstel van Viktor:
‘Je kan het alkoof wel een kwartiertje krijgen, Piet’, zei Viktor, ‘niet, Herman? Dan zetten wij hier wel zo lang de grammofoon aan’.
Het droombeeld van de duikelende jongen is de uitbeelding van de seksuele ‘tango’, telkens onderbroken door ‘mooi weer vandaag’ in het Spaans. Dit laatste houdt ook natuurlijk verband met de naam Spanjaard. Als Spanjaard verstaat de jongen wat het meisje roept, maar Frits niet. Samenvattend kunnen we over dit droomfragment zeggen dat het een beeld geeft van de seksuele daad als een vorm van roekeloos gedrag, die gevolgd zal worden door straf.
Over die straf praten Lidia en Frits in het slot van de droom. Want weliswaar heeft zij van haar seksuele leven niet de zenuwen gekregen, maar wel een zenuwziek kind. Frits' woorden: ‘Het is een ellendig gezicht’, moeten we dan ook mede betrekken op het kind van Lidia:
Ze ging zitten en zette het jongetje op haar schoot. ‘Het hoofd is te groot’, dacht Frits. Het dunne, in een krans om de schedel afhangende haar gaf de indruk van een kale plek midden op het hoofdje, terwijl de huid van de hals gerimpeld was. Het gezichtje stond scheef en ouwelijk. Met slingerende bewegingen bleef het kind zich heen en weer wiegen. (76)
Deze betrekking van de woorden van Frits zowel op de buitelende jongen, als ook op de kleine Joost is mogelijk doordat beiden symbool van de penis zijn. Als we de beschrijving van de kleine Joost vergelijken met die van het kind met de kreeftenschaar in plaats van een hand, dat symbool van de penis was in de vorige droom, dan zien we drie duidelijke overeenkomsten: het hoofd dat te groot en afgeplat is, de hals die gerimpeld is als de slang van een stofzuiger en de
| |
| |
slingerende bewegingen. Door de associatie tussen de duikelende jongen en het slingerende kind, moeten we net gesprek van Lidia en Frits in de eerste plaats betrekking laten hebben op de zieke Joost, die net gevolg en de bestraffing is van wat de jongen en het meisje aan de overkant uitvoeren.
Ten slotte nog de vraag: Waarom wordt Frits met de woorden ‘Kijk naar de overkant’ op Louis gewezen? Louis wordt Frits ten voorbeeld gesteld, omdat hij vrij is van alle angsten, waar Frits onder lijdt. Louis is overmoedig en zelfs roekeloos. Niet alleen liep hij op de rand van het balkon heen en weer, hij gaat ook hartje winter in zee zwemmen (147) en trotseert de kou door zich zonder overjas op straat te begeven. In het eerste hoofdstuk denkt Frits, terwijl hij naar Louis kijkt: ‘Zoveel moed te hebben, wat een rijkdom’. (17) De droom spoort Frits aan om Louis tot voorbeeld te nemen en zijn angst voor sex te overwinnen. Maar de angst zegeviert.
Hetzelfde thema van bestraffing en angst verband houdende met de seksualiteit, voert de boventoon in de droom van het warenhuis:
Hij droomde, dat hij zich op de eerste verdieping van een groot warenhuis bevond. Terwijl hij er ronddwaalde, kreeg hij een steeds sterker wordende behoefte om te wateren. Hij begaf zich naar het toilet, maar daar waren werklieden bezig met metselwerk. Op de benedenverdieping was de waterplaats versperd door een betimmering van planken met het opschrift: ‘defect’. Hij nam de lift naar de tweede etage.
Hier werd hij voor de retirade tegengehouden door een in het wit geklede winkeljuffrouw, die zei: ‘U kunt hiervan geen gebruik maken, u moet ingeschreven staan’.
Op de derde verdieping kon hij in het geheel geen toilet vinden. Hij draafde de trap op naar de vierde, de hoogste etage en holde naar een hoek van de zaal, maar hier hing op een grijze deur een groen, vierkant bord met de woorden: ‘Nooduitgang. Mag alleen bij alarm geopend worden. Onnodige verbreking van het zegel wordt gestraft’. Onder het bord was het woord ‘heren’ met een diagonale baan verf doorgehaald.
Toen hij zich weer snel naar beneden begaf, riepen de luidsprekers opeens: ‘De zaak is gesloten. Publiek dat nog binnen is, moet zich bij de directie melden en boete betalen’ De verdieping was verlaten en alleen leden van het personeel liepen nog rond. Hij stond in de afdeling woninginrichting bij een tafel met vazen. Hij nam er een op, trad er mee achter een afschutting, waterde hem vol en zette hem op zijn plaats terug. De aandrang was niet verminderd. Voorzichtig vulde hij vaas na vaas, kleine en grote, tot alle vol waren. Toen er niets meer gevuld kon worden, kon hij nog niet ophouden en moest zijn water op de grond laten lopen. Zo sloop hij, al waterend, van afdeling tot afdeling behoedzaam naar beneden.
Toen hij de laatste trap afklom, versperde opeens een rij winkeljuffrouwen, die hand in hand, van leuning tot leuning geschaard stonden, hem de weg. ‘Alles is ontdekt, ik moet me verbergen’, dacht hij, rende de trap weer op en bleef de schreeuwende groep, die hem achterna had gezet, voor. Op de derde verdieping kroop hij onder een stapel matten, maar hoorde roepen: ‘Kijk goed in de afdeling vloerbedekking’. Hij wierp zijn schuilplaats omver en stormde naar de bovenste etage. Het wateren had opgehouden. Hij vond de nooddeur terug, opende die en kwam op een balkon. Er was geen brandladder, ‘Kijk ook achter de branddeur‘, Hoorde hij roepen. Beneden, recht onder hem, reed een trein. ‘We springen‘, zei hij, berekende afstand en hoogte, wierp zich naar beneden en plofte op het dak van een wagon.
Hij wist naar binnen te klimmen en ging in een lege coupé zitten; de trein ging in een cirkel rijden en kreeg een angstwekkende vaart. Hij voelde zich misselijk worden als in een te snel draaiende attractie van een lunapark. Opeens zat iemand tegenover hem, die hem doordringend aankeek en een zwarte hoed droeg, waarvan de rand zeker een halve meter breed was. ‘Het is een hond’, dacht hij. Toen het wezen zijn jas opende zag hij dat het inderdaad zo was. Op de huid van de buik zat een rij gele knopen, als op een vest. Toen hij naar het gezicht keek, veranderde de hondekop in die van een varken. ‘Ik weet ervan’, zei het monster, ‘ik ben op de hoogte. Probeer mij niets wijs te maken’. Bij het spreken kreeg de kop een snavel. Langzaam boog de gestalte naar hem toe. (63, 64)
| |
| |
We zouden dit met enig recht de droom van de ‘gesprongen waterleiding kunnen noemen. Over dromen met een ‘urinary stimulus’ schrijft Freud:
Otto Rank, whose discussion in his paper on the stratification of symbols in arousal dreams (Rank, 1912a) I am following, has made it seem highly probable that a great number of dreams with a urinary stimulus have in fact been caused by a sexual stimulus, which has made a first attempt to find satisfaction regressively in the infantile form of urethral erotism. (Interpr. 438).
Dit geldt stellig ook voor deze droom. De drang om te wateren representeert de relatie kloset-closed een rol kan hebben gespeeld. Frits kan niet en toch moet rechten komen opeisen. De toiletten zijn echter gesloten, een verschijnsel waarin de relatie kloset-closed een rol kan hebben gespeeld. Frits kan niet en toch moet hij. Ten slotte verricht hij de verboden seksuele daad, hij watert in vazen en daarmee roept hij de machten op die hem komen bestraffen. Tierende vrouwen achtervolgen hem, in opperste nood springt hij op een trein en ten slotte is hij overgeleverd aan een dreigend monster, dat op de hoogte is van zijn overtredingen.
Het seksuele vergrijp van Frits moeten we in verband brengen met een strafbare daad, die hij die middag begaan heeft:
Hij spuugde in de kachel en zag, hoe iedere klodder enkele seconden een bruin blaasje op de kolen vormde, alvorens te verdampen. Toen hij geen speeksel meer bijeen kon zuigen, waterde hij, op zijn tenen staand, in het vuur, maar schrok van de wolk van fijne as, die met een plof uit de vulopening stoof. Hij ging op de divan zitten en keek naar zijn schoenen. Zo bleef hij tien minuten zitten. ‘Die damp in de kamer heeft een gemene stank’, dacht hij. Heel in de verte hoorde hij het puffen van een trein. (54, 55)
Opmerkelijk is dat in deze passage verschijnselen aanwezig zijn, die overeenkomsten vertonen met de droom: (1) Frits watert op een plaats, waar dat niet hoort (in de kachel, in de vazen; (2) hij schrikt van het gevolg (de plof in de kachel, de woedende winkeljuffrouwen); en (3) de aanwezigheid van de trein. Het plasje in de kachel blijkt geen simpel grapje te zijn, maar een ernstige overtreding. Als Louis en Frits van de bioscoop naar huis terugkeren, zit er in de tram een eigenaardige man, die ervan op de hoogte is:
In de tram zat een in het zwart geklede man met grote, grijze laarzen. Hij droeg een bolhoed en had van alles op zijn borst vastgemaakt: medaljes, penningen, loden worstzegels, Belgische doorboorde muntstukken en allerlei kettingen. ‘Het dooit mensen, mensen wat dooit het!’ riep hij eentonig. ‘Het dooit geweldig, wat een dooi! Het regent heet water, mensen, opgepast!’ Hij liet hierop een slobberende lach horen. ledereen in de wagen zweeg en keek naar hem. ‘Ja mensen, ik kan het jullie vertellen’, riep hij glimlachend, toen Frits en Louis uitstapten. (57)
Over de hoofden van de mensen heen, bespot hij Frits met opmerkingen als: ‘Het regent heet water, mensen, opgepast’. Deze man keert in het slot van de droom terug en maakt nu geen toespelingen meer, maar spreekt klare taal: ‘Ik weet ervan [...] ik ben op de hoogte. Probeer mij niets wijs te maken’.
De veranderingen van hond in varken en van varken in een vogel kunnen we in verband brengen met het bladeren in een prentenboek in het derde hoofdstuk.
| |
| |
Frits bladerde het door en bekeek de afbeeldingen: een koe, een paard, een varken, pauwen, een hond en een kalkoen. (42)
De oorzaak dat de straffende man verschillende gedaanten van dieren aanneemt is vermoedelijk dat Frits nogal sadistisch met dieren kan omspringen. Hij heeft hooiwagens de poten afgeknipt, kikkers levend begraven, wespen door midden gesneden, visjes laten stikken op het droge en spinnen verbrand. Vlak voordat Louis binnenkomt heeft hij nog een brandende lucifer bij een pissebed gehouden, zodat het beest verschrompeld op de vloer valt. (55, 56). In dit licht is het begrijpelijk dat bestraffing de vorm kan aannemen van wraak van de dieren. Daar komt nog bij dat de dieren, voorzover ze een rol spelen in de roman, opgesloten zitten. In het eerste hoofdstuk zitten vier katten bijeen op een tafel in een apart kamertje (20). In het vierde hoofdstuk springt een hond uit een kast, als Walter de deur opendoet (58). Ook daardoor kan alles wat achter slot en grendel zit in het onbewuste van Frits en wat in deze droom losbreekt, de gestalte aannemen van dieren.
Het verschijnen van de trein moeten we in relatie brengen met een herinnering van Frits:
‘Dan kun je jezelf kwellen’, ging hij door, ‘op het station. Vlak voor het vertrek ging ik de trein uit. Even pissen. Dan dacht ik: de trein gaat weg, hij gaat weg. Als ik nog twintig tellen blijf staan, kom ik niet meer op tijd terug. Dan, tegelijk verdriet hebben, dat je ouders in angst wachten. Ik wilde terug, maar kon niet. Ik moest in de pisbak blijven staan, terwijl ik allang klaar was. Nog tien tellen, nog vijf. En dan op het laatste ogenblik, als de trein al in beweging kwam, stapte ik in’. (149)
‘Ja, ja’, zei Joosje. ‘Wat gaat dit iemand anders aan?’ dacht Frits. ‘Mijn moeder roepend aan het portier’, vervolgde hij, -'ik helemaal verdwaasd, afwezig. ‘Wat is er?’ vroegenze dan. Ik beefde nog na, af en toe een koude rilling. Ja, ik weet het nog goed. (149)
De redenering in het droomfragment, waarin Frits op de trein springt, zouden we als volgt kunnen formuleren: ik ben schuldig, ik heb iets afschuwelijks gedaan, maar toch wil ik nog mee, ik wil er even goed bijhoren.
De sprong vanaf het balkon op de vierde verdieping roept de overmoed van Louis weer in herinnering. In de vorige droom werd er een verband gelegd tussen het roekeloze heen en weer lopen op de rand van het balkon en de seksualiteit. De gedachte was daar: onthoud je van seksualiteit, want dat is het uitdagen van het gevaar. In de droom van het warenhuis heeft Frits de verboden handeling uitgevoerd en nu valt hij ook inderdaad, hoewel het etgenlijk geen val is, maar een sprong. Dat betekent dat Frits de straf aan zichzelf voltrekt. Behalve het element van ontsnapping aan het gevaar, van redding uit de nood, zit in dit droommoment ook het bestanddeel van schulddelging door zelfbestraffing. Nadat Frits in een coupé is geklommen, gaat de trein met een angstwekkende vaart in een cirkel rijden. Dit staat in verband met:
Daarna herinnerde hij zich een krantebericht van enkele weken terug, waarin vermeld stond, hoe in een zuivelfabriek een jongetje in een roomcentrifuge was geklommen en hoe een vriendje de machine in werking had gesteld met onmiddellijk dodelijk gevolg. ‘Het is de middelpuntvliedende kracht‘, dacht hij, ‘het bloed wordt geschift’. (65)
Dit moment uit de droom en de daarop volgende verschijning van het wrekende monster geven vorm aan de straf die op de zonde volgt.
| |
| |
Voor de overige vier dromen is er in de romantekst te weinig materiaal voorhanden om een interpretatie, die enige samenhang vertoont, mogelijk te maken. Misschien kan een zorgvuldige bestudering van het manuscript van De Avonden enig nieuw licht in deze duisternis werpen.
| |
conclusie
De Avonden wordt door vele critici en lezers beschouwd als de ‘roman van een generatie’. Men veronderstelt dat de schrijver het negatieve, illusieloze, maar toch hunkerende levensgevoel van de naoorlogse jeugd heeft willen overbrengen. Interpretatie van de dromen maakt echter duidelijk dat dit een op zijn minst onvolledige zienswijze is. Het ‘negatieve levensgevoel’ van Frits van Egters kan namelijk ook herleid worden tot een zeer persoonlijke problematiek, die niets te maken heeft met de naoorlogse jeugd. Het probleem van de hoofdpersoon wordt gekarakteriseerd door een intens verlangen naar de kinderjaren en de gelukkige gemeenschap met de moeder, terwijl de volwassenheid waar hij zich in bevindt, ervaren wordt als een ballingschap. Zijn angsten, zijn verveling, de afwezigheid van een toekomst, zijn verdringen van de seksualiteit, zijn dwangmatig letten op de tijd, zijn gefascineerde aandacht voor kwalen en ouderdomsverschijnselen, zijn vaak kinderlijke gedrag, dit alles vindt direct of indirect zijn oorsprong in dit obsessionele verlangen naar de kindertijd. Frits van Egters wil niet vooruit, maar terug. Jeugd en volwassenheid staan voor hem als leven en dood tegenover elkaar. Daarom verwerpt hij de volwassen rol, die hij krachtens zijn leeftijd moet spelen en voert hij rituele handelingen uit die ontspruiten aan de wens om nog een kind te zijn. Hij lijdt aan geestelijke verlammingsverschijnselen, omdat de realiteit hem beangstigt en zijn wensen onvervulbaar zijn. Dit conflict tussen wens en werkelijkheid kan pas worden opgelost als er een compromis tussen beide tot stand komt. Iets daarvan zien we gebeuren in het negende hoofdstuk als het konijn in zijn leven komt. Dit konijn kan functioneren als compromis-figuur omdat het een stuk speelgoed is en tegelijkertijd een ‘liefdessubstituut’ (Peter van Eeten, Dialoog, 17). In deze functie brengt het een verzoening tot stand tussen zijn hang aan de
kinderjaren en zijn volwassen driftleven. Direct na de komst van deze metgezel, zien we een sterke verandering in de houding van Frits tegenover zijn ouders, uitlopend op het gebed aan het slot van de roman.
| |
Bibliografie
J. Bellemin-Noël. ‘“Psychanalyser” le rêve de Swann?’ In: Poétique 1971, 8. p. 447-470. |
P. van Eeten. ‘De Avonden met oudere ogen’. In: Dialoog. Tijdschrift voor homofilie en maatschappij. Extra nummer bij de verlening van de P.C. Hooftprijs aan de oud-redacteur Gerard Kornelis van het Reve. 1969, p. 13-19. |
K. Fens. ‘Uren, dagen, jaar!’ In: De Gevestigde chaos. Opstellen en kritieken. Amsterdam 1966, p. 96-107. |
S. Freud. The interpretation of dreams. Transl. from the German and ed. by James Strachey. 7e dr. New York 1970. |
S. Freud. ‘Der Wahn und die Träume in W. Jensens “Gradiva”’! In: Bildende Kunst und Literatur. Frankfurt am Main 1969. Conditie humana, p. 13-85. |
H.U. Jessurun d'Oliveira. Scheppen riep hij gaat van au. Amsterdam 1965. |
G.K. van het Reve. De Avonden. 13e dr. Amsterdam 1966. |
G.K. van het Reve. De ondergang van de familie Boslowitz - Werther Nieland. Amsterdam 1964. |
|
|