Spektator. Jaargang 5
(1975-1976)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
Een onbekend distichon van Dèr Mouw.
| |
1.1. Inleiding.Zoals men op het na dit artikel afgedrukte facsimilé kan zien heeft Dèr Mouw op de achterzijde van een foto van hem het volgende gedichtje geschreven: Vestram ob fortunam me laetum dicat imago,
cuius mox placeat visere prototypum.
Natuurlijk is publicatie van dit versje geen belangrijke gebeurtenis; hetgeen hier volgt, is niet meer dan een wat uit haar krachten gegroeide bladvulling, die dan nog een deel van haar charme ontleent aan de voor ons latergeborenen zo prachtige manier waarop de heer R. Velsink, ‘photograaf’ te Doetinchem, zijn ‘Photographie Artistique’ afficheert door palet en penselen te plaatsen voor een mooi fototoestel, omrankt en wel, waarachter zelfs de rijzende zon zich vertoont. Maarwij streven nu eenmaal naar volledigheid, als het mensen van Dèr Mouws niveau betreft, en bovendien is dit distichon waarschijnlijk vroeger te dateren dan de meeste vergelijkbare, vaak aan (oud)leerlingen toegestuurde, korte Latijnse gedichtjes (bv. p. 369, 371, 375 en 379)Ga naar eindnoot1, die vermoedelijk alle in Dèr Mouws ‘Haagse tijd’, d.w.z. niet voor 1907, geschreven zijn, en is het zelfs vroeger dan het van waarschijnlijk ± 1902 daterende Flammiferam (p. 395). Maar het is al helemaal karakteristiek en het is (zoals blijken zal ook indirect, als aanleiding) een welk ome aanvulling op de berichten dat Dèr Mouw van begin af aan zo'n bijzonder persoonlijke relatie met zijn leerlingen en oudleerlingen had.
Het gedichtje is gericht aan de op 10 april 1872 geboren H.J. de Groot, die in 1890 eindexamen deed op de Doetinchemse school, waar Dèr Mouw in 1888 als leraar kwamGa naar eindnoot2. Hij heeft hem dus twee cursusjaren meegemaakt en wel in Dèr Mouws eerste tijd als Doetinchems leraar, een periode waaruit wij, bij mijn weten, weinig concrete documenten van dergelijke rechtstreekse contacten met leerlingen over hebben. Trouwens leerling in de volle zin van het woord zal de nog geen 9 jaar jongere De Groot (jaargenoot van Dèr Mouws vrouw!) niet zijn geweest, want volgens de berichten gaf Dèr Mouw overeenkomstig de gebruiken van die tijd voorshands alleen les in de lagere klassenGa naar eindnoot3. En het gedichtje zelf - over de datering beneden meer - stamt natuurlijk uit de tijd dat De Groot, zoals zoveel oudleerlingen van het Doetinchems Instituut, theologie studeerde of misschien al als dominee werkzaam was. Te interessanter is het daarom hier een blijk te hebben van de blijvende in- | |
[pagina 390]
| |
druk die Dèr Mouw zo vroeg maakte zelfs op leerlingen die hij niet eens ooit persoonlijk in de klas had gehad.
Op het bestaan van dit gedichtje is Victor van Vriesland enige jaren geleden geattendeerd door de dochter van Dèr Mouw, Mevrouw H.H. Patijn-dèr Mouw te Den Haag. Zij had het bestaan ervan namelijk vernomen van Mevrouw M.M. Houthoff-de Groot te 's-Graveland, een dochter van Ds. De Groot, in wier bezit de foto met het distichon zich bevindtGa naar eindnoot4. Van Vriesland zou toen juist een heruitgave van Dèr Mouws verzamelde gedichten verzorgen voor Van Oorschot en had mij, net als in de tijd vande uitgave van de Verzamelde Werken, belast met de verantwoordelijk heid voor de Latijnse en Griekse gedichten. Nu door het uitblijven van subsidie deze heruitgave op de lange baan is geschoven en Van Vriesland intussen helaas is overleden, lijkt het mij juist het gedichtje alvast ‘los’ te publiceren. | |
1.2. Anecdoten.Inderdaad moet Dèr Mouw op de latere Ds. De Groot grote indruk hebben gemaakt; dat blijkt uit de enthousiaste en levendige verhalen die zijn dochter, Mevrouw Houthoff, mij nu, een kleine 35 jaar na het overlijden van haar vader, nog weet te vertellen over de belevenissen van De Groot met Dèr Mouw als leraar. We zagen al, dat hij hooguit incidenteel les van hem kan hebben gehad, maar het meest frappante hierbij is misschien dat er minstens één anecdote is, die zij mij vertelde als door haar vader persoonlijk meegemaakt, terwijl dat chronologisch onmogelijk is - tenzij wij te maken hebben met twee leerlingen van de zelfde naam die met meer dan tien jaar verschil de school bezocht zouden hebben, en dat is om hier verder niet ter zake doende redenen uiterst onwaarschijnlijk. Maar kennelijk was het een beroemd verhaal, dat ieder die relaties met de school had of gehad had, kende. Dit verhaal luidt als volgt: Dèr Mouw had in de klas Beets afgekraakt. Toen zei een van de leerlingen, Bulten genaamd: ‘Nou mijnheer, dat kunt U nu wel zeggen, maar dan moet U eigenlijk zelf zo'n gedicht kunnen maken.’ ‘Top,’ zei Dèr Mouw, ‘dat neem ik aan. Morgen heb ik er één bij mij.’ En inderdaad, de volgende dag toen de jongens erom vroegen, haalde hij een papier te voorschijn, waarop een lang gedicht stond met als eerste regel: ‘Zult Gij, o Heer, dien spotter niet verteren.’ En bij het declameren wees Dèr Mouw bij de woorden ‘dien spotter’ op zich zelf. Toen de jongens dachten dat het gedicht uit was, gingen zij applaudisseren, maar Dèr Mouw zei: ‘Wacht, het is nog niet uit’, en toen kwam dit: Fiedeldie, fiedeldo, fiedeldulten,
Dit is mijn vers voor Bulten.
(Vergelijk het gedicht van Beets op de geboorte van een zoonGa naar eindnoot5, waarin onder meer het volgende voorkomt: Daar was een kleine jongen,
Fiedeldo, fiedeldom, fiedelstok, fiedelstreek,
Daar was een kleine jongen,
Die op zijn vader leek).
Een ander verhaal dat Mevrouw Houthoff mij ook met veel smaak vertelde, kan haar vader wel persoonlijk hebben beleefd: | |
[pagina 391]
| |
Toen Dèr Mouw in Doetinchem een proefles kwam geven, stelde hij tijdens deze les aan één van de jongens een vraag. Deze gaf geen antwoord, maar draaide Dèr Mouw de rug toe, waarop deze prompt zei: ‘Natuurlijk, bij een eerste kennismaking laat je je altijd van je beste kant zien.’ Daarmee had hij het pleit bij de leerlingen onmiddellijk gewonnenGa naar eindnoot6. - En inderdaad, ordeproblemen heeft de volkomen onorthodoxe, niet-autoritaire docent Dèr Mouw nooit gehad, dat is uit verscheidene andere bronnen bekend. | |
2.1. Datering.Tot hier toe is het nieuw ontdekte distichon niet meer geweest dan een aanleiding om op zich zelf al bekende facetten van de fascinerende man en leraar Dèr Mouw opnieuw te belichten. Het wordt zaak ons nu met het gedichtje zelf bezig te houden. Helaas wordt dat in eerste instantie een enigszins technische zaak, een poging tot datering. Terminus post quem is natuurlijkGa naar eindnoot7 het tijdstip waarop de foto is gemaakt. Noch Mevrouw Patijn, noch Mevrouw Houthoff, noch het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag konden mij enig uitsluitsel eromtrent geven. Wel is de dochter van de dichter mèt mij de mening toegedaan, dat het een nogal vroege foto moet zijn. Men kan hem bv. vergelijken met de foto afgebeeld in het proefschrift van Mevrouw Cram tegenover p. 48, waarvan zij opgeeft: ‘omstreeks 1900’. Onze foto lijkt mij nog vroeger, misschien zelfs een stuk vroeger, maar op dit punt kun je je vergissen. Onder de dertig zal Dèr Mouw, dacht ik, niet zijn geweest, waardoor we na 1893 komen. Anderzijds is de terminus ante quem voor de foto - niet voor het gedicht! - 1904, het jaar dat Dèr Mouw Doetinchem verliet om er beslist niet terug te komen voor het laten maken van een foto.
Nu zijn er ongeveer drie mogelijkheden: ofwel foto en gedichtje zijn praktisch gelijktijdig en vroeg, bv. uit de tijd dat De Groot student was; ofwel het gedichtje is eventueel enige jaren later dan de foto, maar nog wel uit de Doetinchemse tijd; ofwel het gedichtje is veel later en Dèr Mouw heeft het aan De Groot toegestuurd op een oude foto, wellicht juist om de herinnering aan hun vroegere contacten uit Doetinchem levend te houden. Maar de laatste veronderstelling is op zich zelf, lijkt mij, de minst waarschijnlijke en vindt ook geen steun in de tekst (behalve een eventuele moeilijkheid t.a.v. de explicatie van vestram, zie beneden), me dunkt eer integendeel. Uit de tekst krijg je de indruk dat we eerder met een recente foto te maken hebben, die De Groot misschien nog niet eens kende. Het schrift biedt, zoals meestal bij Dèr Mouw, weinig houvast. Ik heb het manuscript nog even vergeleken met fotocopieën van andere Latijnse gedichten en kom niet tot een conclusie. Het meest opvallend lijken mij de p ende t. De p schrijft Dèr Mouw in wat latere gedichten vaak zo, maar consequent is hij niet: bv. in de beide manuscripten van Africa migrantes, die zeker vrijwel gelijktijdig ontstaan zijn, immers tijdens de zelfde vakantiereis als klad en net van een brief, vinden we precies zo'n p in de brief zelf herhaaldelijk, maar juist niet in het ontwerp. Eenzelfde p ook reeds bv. in het tweede manuscript (N) van Ad amicos, m.a.w. niet later dan 1897, terwijl Africa vermoedelijk uit 1909 dateert. Zelfs in het zich door grotere schoolsheid van handschrift onderscheidend manuscript van Ogygiam, één van de argumenten om dit gedicht zeer vroeg te plaatsen, staat regelmatig juist deze opvallende p. De t schrijft Dèr Mouw op minstens drie manieren; de hier op één uitzondering na voorkomende vorm is relatief zeldzaam, maar ik zag deze variant zowel | |
[pagina 392]
| |
in het juist bedoelde manuscript van Ad amicos èn in een zeker ‘laat’ gedicht als Si libet atque vacas. Ik houd het er dus maar op dat het een vroeg gedicht is, uiterlijk ontstaan ±1900, wellicht zelfs jaren eerder. Wel zal het later zijn dan 1890, het jaar dat De Groot eindexamen deed. Zo ‘jong’ is immers ook de foto niet, zie boven. Een kleine complicatie is evenwel vestram. Op wie slaat dit meervoud? Volgens Mevrouw Houthoff, die omtrent de aanleiding tot het zenden van de foto geen enkel uitsluitsel kon geven, zijn haar ouders in 1908 getrouwd, waardoor het echtpaar De Groot, als boven geopperde datering juist is, niet in aanmerking komt, ook niet als verloofd paar, zelfs als men de destijds vaak zeer lange verlovingen in de berekening betrekt. De simpele mogelijkheid dat de ouders van De Groot niet in Doetinchem woonden (resp. niet meer) en dat dus de familie van de jonge De Groot mede bedoeld zou kunnen zijn, werd toen ik het probleem tegenover haar opwierp, door Mevrouw Houthoff helemaal niet overwogen. Maar ook de veronderstelling dat Dèr Mouw één foto met dit gedichtje bv. aan twee oudleerlingen, zelfs al zouden die samen studeren, zou hebben gestuurd, is weinig aannemelijk. Bovendien zou dan fortunam wel heel slap zijn, tenzij men bv. gaat denken dat beiden (vrijwel) gelijktijdig voor een examen zijn geslaagd; maar een uitleg, waarbij fortunam op iets gemeenschappelijks slaat, is zeker natuurlijker. In mijn vertaling heb ik het echter neutraal gehouden, neutraler dan misschien wel juist is. | |
2.2. Het distichon zelf.Nu nogmaals de tekst: Vestram ob fortunam me laetum dicat imago,
cuius mox placeat visere prototypum.
Als vertaling zou ongeveer kunnen dienen: Laat mijn foto blijk zijn van mijn vreugde dat het jullie goed gaat, maar ik hoop dat jullie gauw mijzèlf zult willen komen opzoeken. Dit is niet alleen onmetrisch proza, maar het doet ook verder bepaald geen recht aan het origineel. Over de moeilijkheid fortunam te vertalen sprak ik al; misschien is ‘geluk’ juister, nl. wanneer dit een gelukwens bij een concrete gebeurtenis, een verloving, geboorte van een kindGa naar eindnoot8 of iets dergelijks is, maar daarvan weten we immers niets, integendeel. Interessanter is het te wijzen op de in de vertaling verloren gaande elegantie van het origineel, de puntigheid, waartoe juist het Latijnse distichon zich uitstekend leent, zoals een tot vóór Martialis terugreikende traditie laat zien. Twee dingen wil ik noemen: de hoofsheid om vestram fortunam te beklemtonen door deze woorden geheel vooraan te plaatsen, en het spel met imago en prototypum, geaccentueerd door parallelle plaatsing juist aan het slot van de beide versregels. Dit laatste heeft ook inhoudelijke betekenis: de tegenstelling tussen schijn en echt is een probleem dat als motief bij Dèr Mouw steeds terugkeert, zelfs van belang is niet alleen voor de filosoof van Het absoluut idealisme maar ook voor de dichter van Brahman. Men vergelijke: 'K hoor, hoe met gouden lijst de schilderij
Onhoorbaar zegt, terwijl ik sta te kijken:
Ik hang in 't niets, zelf niets dan schijn van eiken,
Van weiden en van wolken, zee en hei;
| |
[pagina 393]
| |
Brahman's gedachte heeft bereikt in mij,
Wat in uw werklijkheid hij wou bereiken.
Met kosmisch Zelfgevoel zal 'k u verrijken;
Zink door mijn schijn in 't Wezen en word vrij.
Maar 't panorama - ergernis voor wijding
Geeft mij zijn sluwe en spokige misleiding:
'T liegt mij de straat op, wrev'lig en beklemd,
Waar, diep genot om eerlijkheid verscherpend,
Rumoerig klikkend, knallend, kling'lend, snerpend,
Het leven rent en motort, fietst en tramtGa naar eindnoot9.
Net als in het Nederlandse sonnet is in het Latijnse distichon de afbeelding, het plaatje (imago) inferieur aan de werkelijkheid die af- of uitgebeeld wordt (prototypus). Het probleem dat de eerlijkheid van een schijn die ervoor uitkomt schijn te zijn (door de gouden lijst) waardevoller is dan een schijn die echt wil lijken (een panorama), en zelfs de weg kan wijzen naar het Brahmaninzicht, dat leert dat ook de ogenschijnlijke werkelijkheid schijn is, vinden we hier natuurlijk niet: maar de tegenstelling wordt zeer elegant uitgebuit om het zenden van de foto tot een uitnodiging te maken: hier hebben jullie een afbeelding van me, maar je moet toch gauw degene die afgebeeld is eens komen opzoeken, dat is beter dan het kijken naar een foto. En dat, zoals gezegd, met stilistische middelen onderstreeptGa naar eindnoot10. | |
[pagina 394]
| |
|