Spektator. Jaargang 5
(1975-1976)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Historische en methodologische achtergronden van de generatieve fonologieGa naar eindnoot1
| ||||||||||||||||||||||||||||
1. Het begrip foneem1.1. De introductie van het foneem-begripIeder die het Nederlands beheerst is in staat de woorden tak en dak van elkaar te onderscheiden, dank zij het verschil tussen de klanksegmenten [t] en [d]. Daaruit kunnen we concluderen dat het verschil tussen [t] en [d] een woordonderscheidende functie heeft. Het is echter niet vanzelfsprekend dat een fonetisch verschil tussen twee klanksegmenten een woordonderscheidende functie heeft. Zo verschillen de ee van beer en die van beet hoorbaar van elkaar. De ee van beer is langer en hoger dan die van beet. In fonetisch schrift kan dit als volgt worden weergegeven: [be: r], [be.t]. Toch heeft dit fonetisch verschil geen woordonderscheidende functie. Nergens in het Nederlands worden twee woorden van elkaar onderscheiden doordat helene een [e:] heeft waar het andere een [e.] heeft. Teneinde dit verschil in functie van fonetische verschillen te verantwoorden heeft de Poolse taalkundige Baudouin de Courtenay (1845-1929) aan het eind van de 19e eeuw het begrip foneem ingevoerd. De [t] en de [d] bijvoorbeeld zijn twee verschillende fonemen, de [e:] en de [e.] zijn manifestaties van een en hetzelfde foneem. De [t] en de [d] vormen een fonologische oppositie, de [e:] en de [e.] niet. Om de foneemwaarde van de [t] en de [d] aan te geven gebruikt men doorgaans schuine strepen: /t/, /d/, voor het weergeven van de klanksegmenten of fonen vierkante haken:
Wat we in feite doen als we werken met fonemen, is dat we abstraheren van alle | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||||||||||||
klankvariatie die geen woordonderscheidende functie heeft. Er zijn verschillende soorten niet-woordonderscheidende klankvariatie:
Een ander voorbeeld is het verschijnsel dat in het Nederlands de [k] een [g] wordt voor [b] of [d], op de grens van twee morfemen of woorden. De [g] komt in andere posities niet voor (behalve in leenwoorden als goal). Men zegt dan dat de [k] en de [g], evenals de [e.] en de [e:] in complementaire distributie staan: overal waar de [k] voorkomt, komt de [g] niet voor en omgekeerd. Hetzelfde geldt voor de [e.] en de [e:]. Evenals de [k] kan ook de [p] niet voorkomen op de grens van twee morfemen of woorden voor [b] of [d]. In plaats van de [p] treedt dan altijd de [b] op. Opdoen b.v. is fonetisch [obdun]. Hier is echter geen sprake van complementaire distributie, omdat in verschillende omgevingen de [p] en de [b] tot elkaar in oppositie staan. De [b] wordt derhalve niet beschouwd als een combinatorische variant van de [p], maar als een apart foneem (zie echter par. 3.3.).
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De introductie van het begrip foneem bleek bijzonder vruchtbaar voor de bestudering van de verschillende talen. Het is namelijk niet zo dat in elke taal dezelfde fonetische verschillen woordonderscheidende waarde hebben. Een klassiek voorbeeld is het Japans, waar het onderscheid [l]: [r], in tegenstelling tot het Nederlands, geen woordonderscheidende functie heeft. Met behulp van het foneembegrip kan men dus verantwoorden dat het Japans op andere wijze gebruik maakt van klankverschillen dan het Nederlands. Een ander voorbeeld is de Indianentaal Zuid-Paiute, waar de [p] en de (bilabiale) [v] geen oppositie vormen, maar als ‘dezelfde’ klank worden waargenomen (Sapir 1933). Elke taal heeft haar eigen systeem van fonologische opposities. Dit inzicht was van groot belang voor taalkundigen als Sapir en Boas, die zich bezig hidden met nogal esoterische Indianentalen.
Hoewel Ferdinand de Saussure, de grondlegger van de structuralistische taalkunde, in zijn boek Cours de Linguistique Générale (1916) het begrip foneem nog geen preciese interpretatie gaf, is het toch dank zij zijn taaltheorie mogelijk geweest het foneem-begrip theoretisch te onderbouwen. Het belangrijkste boek over deze theoretische grondslagen van de structuralistische fonologie is Vorst Trubetzkoy (1939). De Saussure voerde het onderscheid tussen langue en parole, taalsysteem en taalgebruik in. De langue is het taalsysteem, zoals dat het geestelijk bezit is van een taalgemeenschap, de parole is de individuele manier waarop ieder lid van die taalgemeenschap gebruik maakt van de langue. Bovendien wees hij erop, dat het taalsysteem een systeem van opposities is. Ieder taalteken betekent op zich niets, maar ontleent zijn waarde aan het geheel van relaties met de overige tekens van het systeem. Dit principe kan het eenvoudigst gedemonstreerd worden in de fonologie: de waarde van een klank wordt bepaald door de opposities waarin die klank kan voorkomen. Alleen dank zij die opposities krijgt een klank foneemwaarde. De relatie tussen twee tekens die in dezelfde positie kunnen voorkomen (b.v. de [t] en de [d] in respectievelijk tak en dak) noemt De Saussure een paradigmatische relatie. Daarnaast hebben tekens ook syntagmatische relaties: de [t], [a] en [k] kunnen met elkaar gecombineerd worden tot tak, de [η], [a] en [k] niet tot * [ŋak]. Er kon nu een strenge scheiding gemaakt worden tussen fonetiek en fonologie. Het is de taak van de fonoloog om t.a.v. elke taal te bestuderen welke fonemen die taal heeft (paradigmatische relaties) en op welke wijze die fonemen tot morfemen gecombineerd kunnen worden (syntagmatische relaties). De fonologie diende zich dus bezig te houden met de langue, de fonetiek daarentegen met de parole: hoe worden de fonemen gerealiseerd (articulatorische fonetiek), hoe worden de klanken getransporteerd (akoustische fonetiek) en hoe worden de klanken waargenomen (auditieve fonetiek). Tegen deze taakomschrijving moet echter het bezwaar aangetekend worden dat er geen scherp onderscheid gemaakt wordt tussen individuele/situationele variatie enerzijds en combinatorische/vrije variatie anderzijds. Beide typen variatie beschouwde men als parole. Maar combinatorische en vrije variatie zijn in feite door de regels van het taalsysteem bepaalde variatie. Iemand die b.v. de /e./ niet rekt voor een [r] beheerst het Nederlands niet volledig. In de generatieve fonologie gaat men er dan ook vanuit dat combinatorische en vrije variatie tot de langue behoren en dus door de fonologie beschreven moeten worden. De hierboven geschetste eerste stap in de ontwikkeling van de fonologie werd in Amerika voor het eerst geformuleerd door Sapir (1925) en in Europa op het Eer- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||||||||||||
ste Internationale Linguistencongres in Den Haag (1928) door drie taalkundigen: R. Jakobson, S. Karcevsky en N. Trubetzkoy, in de vorm van een vijftal thesen (o.m. gepubliceerd in Van Wijk 1939:20). | ||||||||||||||||||||||||||||
1.2. Definities van het foneemVeel discussie is er geweest over een juiste definitie van het begrip foneem. Men kan een vijftal opvattingen onderscheiden:
| ||||||||||||||||||||||||||||
2. De Praagse SchoolDe fonologie die in 1928 door taalkundigen van de Praagse school als zelfstandige wetenschap werd geïntroduceerd, is door hen verder ontwikkeld. Eén van de belangrijkste ideeën van de Praagse School (met name van Jakobson en overgenomen door Trubetzkoy) is dat een foneem niet, zoals de concrete klank die ermee correspondeert, een ondeelbaar geheel is, maar de ‘som van de fonologisch relevante eigenschappen van een klank’ (Trubetzkoy 1939:52). Om het geheel van fonologisch relevante eigenschappen van een klank te ontdekken moeten we nagaan in welke opposities die klank kan voorkomen en welke klankverschillen die opposities veroorzaken. Zo kan men vaststellen dat de /t/ onder meer de volgende relevante eigenschappen heeft: stemloos (/t/:/d/), anterieur (/t/:/k/), coronaal (/t/:/p/), niet-nasaal en stemloos (/t/:/n/), niet-strident (/t/:/s/) etc. De /t/ kan zo gedefinieerd worden als de combinatie van kenmerken stemloos, anterieur, coronaal, niet-nasaal, niet-strident etc. Op deze wijze kan een foneem gedefinieerd worden als een bundel distinctieve (= woordonderscheidende) kenmerken. Sommige klankeigenschappen zijn echter niet in elke positie distinctief. Zo komen aan het eind van een woord alleen stemloze niet-sonorante consonanten voor. De oppositie stemloos: stemhebbend is in die positie daarom geneutraliseerd: het kenmerk stemloos vervult geen woordonderscheidende functie, en is dus geen fonologisch relevante eigenschap en behoort volgens de hierboven gegeven definitie in die positie niet tot het foneem /t/. Daarom werd de notie archifoneem ingevoerd. Een archifoneem is het geheel van gemeenschappelijke eigenschappen van twee of meer fonemen. De gemeenschappelijke kenmerken van de /t/ en de /d/ | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||||||||||||
kan men nu representeren als het archifoneem /T/ of /D/. Het woord hoed krijgt dan de volgende fonologische representatie: huT. Ook midden in een woord kan een oppositie geneutraliseerd worden. In het al eerder genoemde opdoen b.v. is de oppostie /p/:/b/ voor de [d] geneutraliseerd: voor de [d] treden alleen stemhebbende explosieven op. Men kan dit woord dan representeren als o Pdun. Morfologische alternantie kan echter met behulp van archifonemen niet adequaat verantwoord worden. Morfologische alternantie is het verschijnsel dat een morfeem verschillende fonetische vormen kan aannemen. Het morfeem hoed b.v. kan optreden als [hut] in de enkelvoudsvorm en als [hud] in de in de meervoudsvorm hoeden. (De wetenschap die zich bezighoudt met de variatie in klankvorm van morfemen wordt morfofonologie genoemd). Men zou nu hoed de morfonologische representatie huT kunnen geven en de volgende regel formuleren:Maar een woord als kat hoort dan de morfonologische representatie kaT te krijgen. Hier mag echter bovengenoemde regel niet worden toegepast, omdat dan de meervoudsvorm [kαdən] zou worden afgeleid. In de morfonologie wordt daarom het morfeem hoed weergegeven als hud, bestaande uit drie ‘morfonemen’ h, u en d. De fonetische representatie van de enkelvoudsvorm wordt hiervan afgeleid door de regel dat stemhebbende niet-sonorante consonanten aan het eind van een woord stemloos worden. De introductie van het morfonologisch niveau van representatie is een verdere abstractie van de fonetische gegevens, die ons in staat stelt de variatie in klankvorm van de morfemen op generaliserende wijze te beschrijven. Ook psychologisch is deze wijze van beschrijving aantrekkelijk omdat we niet alle varianten van een morfeem in ons geheugen opslaan, maar elk morfeem één keer (in abstracte vorm) zodat ons geheugen niet onnodig belast wordt. De concrete klankvormen leiden we af via regels. Dat dit juist is, blijkt uit het feit dat we ook van nieuwe en nonsensmorfemen feilloos de verschillende uiterlijke vormen kunnen afleiden. Het volgende schema laat nog eens zien, welke niveaus van beschrijving nu zijn ingevoerd.
Het idee een foneem op te vatten als een verzameling kenmerken is verder uitgewerkt door Jakobson. In 1949 publiceerde hij voor het eerst een beschrijving | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||||||||||||
waarin hij fonemen beschreef door middel van een matrix (zie Lepschy 1970:97). Zijn theorie werd verder uitgewerkt in Jakobson, Fant en Halle (1952), waarin werd getracht aan te tonen dat distinctieve kenmerken akoustische correlaten hebben. Latere onderzoekingen hebben overigens aangetoond dat dit niet altijd het geval is (Zie Nooteboom 1974). Daarom definieert men in de generatieve fonologie de kenmerken articulatorisch. Bovendien werd aangetoond dat men in principe elk fonologisch systeem kan beschrijven met behulp van een beperkt aantal universele binaire kenmerken. Deze theorie is geheel geïntegreerd in de generatieve fonologie. | ||||||||||||||||||||||||||||
3. De fonologie van het Amerikaans strukturalisme3.1 De principes van de autonome fonologieDe grondlegger van de Amerikaanse fonologie is Sapir (1925, 1933). Hij zag vanuit zijn mentalistische taalopvatting het foneem als een psychische entiteit. De Amerikaanse fonologie is echter in haar verdere ontwikkeling diepgaand beinvloed door het inductivistische en anti-mentalistische standpunt van Bloomfield en zijn navolgers (o.a. Bloch en Hockett). Hun opvattingen over de wijze waarop de taalkundige te werk moet gaan werden bepaald door de toen heersende wetenschapsopvatting: het inductivisme. Het inductivisme wilde de betrouwbaarheid van het resultaat van wetenschappelijke onderzoekingen garanderen door een bepaald model van theorievorming: 1. observatie van feiten in de werkelijkheid. 2. analyse en klassificatie van de waargenomen feiten. 3. inductieve generalisaties betreffende mogelijke relaties tussen waargenomen feiten. Ook de Amerikaanse taalkundigen volgden dit model. Zij wilden strenge procedures ontwikkelen om tot een juiste beschrijving van de feiten te komen. Aangezien taalkunde volgens hen een taxonomische wetenschap was (Hockett 1942:97), moest men op de juiste wijze tot segmentatie en klassificatie van de taalbouwsels komen. De ‘harde feiten’ waar men van uitging waren de fonetische gegevens. Intuïties van moedertaalsprekers omtrent hun taalsysteem werden niet tot die harde feiten gerekend, omdat deze vaag en subjectief zouden zijn: ‘The linguistic processes of “the mind” as such are quite simply unobservable, and introspection about linguistic processes is notoriously a fire in a wooden stove’ (Twaddell 1935:57). De syntactische beschrijving moest rusten op de fonologische, de fonologische op de fonetische. Het was nu de eerste taak van de taalkundige aan de fonetische representaties een fonologische (fonemische) representatie toe te kennen. De wijze waarop dit moest gebeuren is voor het eerst expliciet geformuleerd in Swadesh (1934). Uitgangspunt van hem is, dat men de volgende gegevens mag
gebruiken:
Op basis daarvan geeft Swadesh nu een aantal volgens hem inductieve procedures die tot de juiste fonologische analyse moeten leiden. Kort samengevat komen deze procedures op het volgende neer: als twee fonen met elkaar contrasteren, behoren ze tot verschillende fonemen, als het herhalingen, vrije varianten of combinatorische varianten van elkaar zijn, behoren ze tot hetzelfde foneem. De hierbovengenoemde notie ‘herhaling’ heeft niet alleen betrekking op fonemen, maar ook op woorden. We moeten weten welke klankstromen hetzelfde woord representeren, teneinde een juiste geleding in woorden van de fonetische representatie te krijgen. Dat is o.m. nodig voor de beschrijving van distributieverschijnselen. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Swadesh maakt dus ook gebruik van niet-fonologische intuïties. Tegen deze formulering van de principes van de fonologie rees binnen de Amerikaanse fonologie echter het bezwaar dat Swadesh gebruik maakte van een aantal intuïties (herhaling, contrast etc.), die men vanuit een antimentalistisch stand punt verwierp, omdat ze niet betrouwbaar zouden zijn. Bloch (1948, 1950) probeerde daarom deze noties te definiëren in termen van (uiterlijk waarneembare) distributie-eigenschappen van de fonen: ‘If different phones have none of their environments in common, they are in complementary distribution; if they have in common only a phonetically or phonemically definable set of environments, they are in overlapping distribution; if one phone shares all the environments of another, they are in free variation. Different phones that are in complementary or overlapping distribution or in free variation are non-contrastive.Op deze definitie is veel kritiek gekomen, o.a. van Pike (1952). De /ŋ/ en de /h/ b.v. staan zowel in het Nederlands als in het Engels tot elkaar in complementaire distribute: de /h/ kan alleen maar aan het begin van een woord voorkomen, de /ŋ/ nooit. Behoren ze nu tot hetzelfde foneem? Volgens Blochs definities hierboven wel, als ze fonetisch verwant zijn (phonetic similar). Maar zijn de /h/ en de /ŋ/ voldoende verwant om ze tot hetzelfde foneem te rekenen? Het kriterium van fonetische verwantschap is niet verder gespecificeerd, zodat dit niet te beslissen valt. Ook Bloch zelf erkent dat distribute nooit volledig de basis kan zijn van het bepalen van de fonologische representaties. Op zijn minst moet men weten dat de klankstromen iets betekenen en geen nonsens zijn. Bovendien mogen niet alle combinaties van fonemen toegestaan zijn (Bloch 1948: 169, voetnoot 8). Dan zou men in moeilijkheden raken omdat alle fonemen dan exact dezelfde distributie hebben. Bovendien is het een illusie dat langs deze weg intuïties van de moedertaalspreker omtrent zijn taal als vaag en onbetrouwbaar uitgebannen kunnen worden. Immers, de laatste toetssteen voor de juistheid van de hier gedefinieerde ontdekkingsprocedures zijn nu juist die intuïties. Het is dan ook veel eenvoudiger die intuïties als directe evidentie m.b.t. het fonologisch systeem van een taal te gebruiken. Blochs poging om alle niet-fonetische informatie uit te bannen bij het bepalen van de fonologische representatie van klankreeksen is een voorbeeld van een algemeen principe dat als consequentie van het inductivistisch standpunt in de Amerikaanse taalkunde werd gehanteerd: het principe van de scheiding van niveaus. Dit principe houdt in dat bij de beschrijving van een taalbouwsel op een bepaald niveau (b.v. het fonologisch) geen gebruik gemaakt mag worden van informatie omtrent dat taalbouwsel op een hoger niveau (morfologisch, syntactisch, semantisch): ‘There must be no circularity: phonological analysis is assumed for grammatical analysis and so must not assume any part of the latter. The line of demarcation between the two must be sharp’ (Hockett 1942:107).Immers, de fonetische gegevens zijn de harde feiten die de basis zijn van de wetenschappelijke beschrijving. Grammaticale analyse moet gebeuren op basis van die | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||||||||||||
feiten en niet omgekeerd. Deze fonologie wordt dan ook autonome fonologie genoemd, omdat ze zich autonoom opstelt t.a.v. de andere aspecten van het taalsysteem. Wel wordt toegegeven dat in de praktijk grammaticale informatie een rol speelt bij de fonologische analyse, maar bij de presentatie van de onderzoek sresultaten mag deze geen rol spelen (Hockett 1942, Bloch 1948). Een typerend voorbeeld van de consequenties van dit principe is de manier waarop autonome fonologen juncture beschrijven. Juncture is de Engelse term voor het geheel van verbindingsverschijnselen tussen woorden. Wanneer we een zin uitspreken produceren we een betrekkelijk continue stroom van geluid. Toch onderscheiden we woorden. Voor woordgrenzen bestaan soms fonetische indicicaties: kleine fonetische verschillen in de uitspraak van fonen en, bij nadrukkelijk spreken, pauzes. Lang niet altijd zijn er echter fonetische indicaties, vooral niet bij snel spreken. De hoorder is dan toch in staat woordgrenzen te ‘horen’ dank zij zijn kennis van de taal, met name van de syntaxis en het lexicon. Voor de autonome fonologen zijn woordgrenzen van groot belang. Ze spelen immers een belangrijke rol bij de fonologische beschrijving, met name bij de beschrijving van distributie waarop noties als ‘foneem’ bij hen zijn gebaseerd. Grammaticale informatie mocht echter geen rol spelen in de beschrijving van de woordgrenzen. Zij postuleerden daarom een juncture-foneem dat soms enigerlei fonetische realisatie had, soms helemaal niet. In het laatste geval sprak men van een zero-foneem. Pike (1947) wees er terecht op, dat deze beschrijving uiterst merkwaardig is. Hoe kan een autonoom fonoloog immers fonemen aannemen waarvan de realisatie niet hoorbaar is? In feite baseerde men zich natuurlijk op grammaticale informatie. De aanname van een juncture-foneem is dan ook alleen maar de consequentie van een onjuist principe: dat van de scheiding der niveaus (Pike 1947, Chomsky 1964:104-5). Dit principe zal hieronder nog nader besproken worden. Een andere consequentie van het principe van de scheiding der niveaus is, dat observaties m.b.t. morfologische alternantie geen rol mogen spelen bij het bepalen van de fonologische representatie. In par. 2. is uiteengezet welke voordelen een beschrijving die rekening houdt met alternantie, biedt en hoe men dan tot een wat abstractere representatie komt. In de Amerikaanse fonologie werden dus beperkingen opgelegd aan de abstractheid van de fonologische representatie. Chomsky (1964:78 vv) heeft deze beperkingen gekarakteriseerd in termen van een aantal condities die de autonome fonologie oplegt aan de relatie tussen fonetische en fonologische representaties. Ook in de generatieve fonologie legt men een beperking op aan deze relatie: de natuurlijkheids-conditie (Postal 1968). Deze conditie houdt in dat de fonologische en de fonetische representaties zo weinig mogelijk van elkaar moeten verschillenGa naar eindnoot2. De condities van de autonome fonologie zijn echter veel strenger. De centrale conditie is die van bi-uniqueness, gecombineerd met die van ‘local determinacy’, Deze condities houden tesamen in dat niet alleen de fonetische representatie via de fonologische regels op ondubbelzinnige wijze moet worden kunnen afgeleid van de fonologische representatie (daarover zijn alle fonologen het eens), maar dat ook omgekeerd aan iedere fonetische representatie een unieke fonologische representatie moet worden toegekend, en wel uitsluitend op grond van fonetische gegevens. Deze condities verbieden b.v. dat men aan de fonetische representatie [rat] zowel de onderliggende fonologische representatie rat als rad toekent. Daarvoor heeft men naast de fonetische gegevens ook gegevens uit het lexicon nodig en een regel die zegt dat niet-sonorante consonanten aan het eind van een woord stemloos wor- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||||||||||||
den. Welnu, dat is niet-fonetische informatie en daarvan gebruik maken bij het vaststellen van de fonologische representatie is een schending van het principe van de scheiding van niveaus. De conditie van local determinacy, die inhoudt dat naast de eigenschappen van een foon zelf alleen de fonetische context van dat foon gebruikt mag worden bij het bepalen van tot welk foneem een foon behoort verbiedt speciaal die niet-fonetische informatie. Postal (1968:228, voetnoot 17) merkt dan ook op dat Chomsky deze conditie beter phonetic determinacy had kunnen noemen. Deze condities verbieden ook bepaalde gevallen van gedeeltelijke overlapping. Gedeeltelijke overlapping wil zeggen dat een foon doorgaans aan een bepaald foneem wordt toegekend, maar in bepaalde omstandigheden aan een ander. Een bekend voorbeeld is dat van Chomsky (1964:82): de woorden writer en rider hebben in het Amerikaanse Engels de fonetische realisaties [raiDtr] respectievelijk [ra:iDir]. Gaat men uit van rait#r en raid#r als fonologische vormen, dan moet de [D] dus in het eerste geval aan de /t/, in het tweede geval aan de /d/ toegekend worden. Deze beide fonemen overlappen dan elkaar. Dit geval van gedeeltelijke overlapping wordt verboden door bovengenoemde condities. Dat geldt niet voor elk geval van gedeeltelijke overlapping. Zo kan men het foon [b] normaliter toekennen aan het foneem /b/, maar in enkele, zuiver fonetische gespecificeerde omgevingen, aan het foneem /p/. Dit geldt b.v. voor[b]in[obdun], die men kan toekennen aan het foneem /p/ als dat foon voor een [d] staat. Naast gedeeltelijke overlapping is er ook totale overlapping. Een voorbeeld daarvan vinden we bij Bloomfield (1933:112) volgens wie de [ə] kan optreden als allofoon van vrijwel alle klinker-fonemen, in alle fonetische contexten. Totale overlapping wordt door bovengenoemde condities uitgesloten, omdat voor het toekennen van de [ə] aan het juiste foneem kennis van het lexicon nodig is. Bloch (1941:69) maakt dan ook bezwaar tegen deze beschrijving van Bloomfield vanuit het principe van de scheiding der niveaus: ‘In short, a system in which successive occurences of a given sound x under the same conditions must be assigned to different phonemes necessarily breaks down, because there can be nothing in the facts of pronunciation - the only data relevant to phonemic analysis - to tell us which kind of x we are dealing with in particular utterances’ (Bloch 1941: 69).Een derde conditie die Chomsky geeft als karakterisering van de autonome fonologie is de lineariteits-conditie. Deze houdt in dat ieder foneem één of meer fonen als zijn realisatie heeft en dat indien een foneem A voorafgaat aan een foneem B, de met A corresponderende fonen voorafgaan aan de met B corresponderende fonen. Deze conditie houdt dus twee dingen in. In de eerste plaats moet ieder foneem fonetisch gemanifesteerd worden. Dat betekent b.v. dat men aan [k α s ə] niet de fonologische representatie /kαsjə/ ten grondslag zou mogen leggen. Deze eis wordt overigens door de autonome fonologen niet strict gehandhaafd. In verband met juncture spreken ze immers wel van zero-fonemen, die geen fonetische realisatie krijgen. Chomsky's beschrijving van de autonome fonologie is dus op dit punt niet geheel correct. In de tweede plaats mogen de fonen geen andere volgorde hebben dan de ermee corresponderende fonemen. De consequentie hiervan is, dat met een verschijnsel als methathesis geen rekening gehouden mag worden in de fonologische representatie: aan [weps] mag niet als fonologische representatie /wesp/ toegekend worden. De laatste conditie die Chomsky noemt in verband met de autonome fonologie is | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||||||||||||
die van invariantie: ieder foneem P heeft een verzameling van definiërende kenmerkern φ (P) en overal waar P voorkomt in de fonologische representatie, komt in de fonetische representatie φ (P) voor. Deze conditie verbiedt b.v. het leggen van een relatie tussen de woorden criticus - critici, waar men de [s] van critici graag zou willen toekennen aan de tweede /k/ van criticus. Welke variatie in de realisering van een foneem nog wel is toegestaan hangt af van wat men als de definierende kenmerken van een bepaald foneem beschouwt. Eist men absolute invariantie, dan wordt elk geval van gedeeltelijke overlapping verboden. Deze beschrijving van de autonome fonologie laat zien dat daarin geen plaats is voor het verantwoorden van morfologische alternantie. De autonoom-fonologische representatie is dus geen adequate wijze van beschrijving van morfemen, zoals ook uit bovenstaande voorbeelden blijkt. | ||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Bezwaren tegen de autonome fonologieIn het voorafgaande zijn er terloops al enige bezwaren tegen de autonome fonologie naar voren gebracht. Deze bezwaren zullen in deze paragraaf systematisch uiteengezet worden. In de eerste plaats moet vastgesteld worden dat het inductivistisch wetenschapsmodel inadequaat is. Men kan niet zomaar feiten verzamelen en dan conclusies trekken. Observatie en ordening van feiten veronderstelt altijd een opzicht waaronder men observeert en ordent. Dat ‘opzicht’ is een voorlopige hypothese omtrent een bepaald aspect van de werkelijkheid. Er is nooit sprake van een onbevooroordeeld verzamelen van de feiten. Bovendien geeft inductie nooit de garantie van zekerheid. Als men een generalisatie maakt t.a.v. de waargenomen feiten kan die generalisatie altijd weerlegd worden door een tegenvoorbeeld. Verificatie van een wetenschappelijke theorie is dan ook niet mogelijk, alleen falsificatie (Popper 1959). Het proces van wetenschappelijke theorievorming verloopt dan ook zo, dat men - op welke gronden dan ook - een voorlopige hypothese heeft omtrent bepaalde verschijnselen en dat men vervolgens observaties doet om te zien of deze observaties de hypothese niet weerleggen. Als de observaties strijdig zijn met de hypothese, moet de hypothese veranderd worden of de interpretatie van de observaties (Lakatos 1969). Alleen langs de weg van falsificatie kan men tot grotere kennis komen. Er bestaan geen ontdekkingsprocedures om automatisch tot de juiste beschrijving te komen. In de tweede plaats moet het anti-mentalisme van de Amerikaanse structuralisten beschouwd worden als een onjuiste beperking op wat mag gelden als empirische evidentie. Ook oordeelsgedrag van moedertaalsprekers omtrent hun taal (intuities) is empirische evidentie met betrekking tot de aard van het taalsysteem. Op grond van deze informatie kan men een theorie omtrent het niet-direct waarneembare taalvermogen dat in onze hersenen is opgeslagen, opstellen. De enige eis die gesteld moet worden is dat de aanname van een bepaald, niet direct waarneembaar vermogen in principe observeerbare consequenties met zich meebrengt (Quine 1969). In het algemeen is het dus een nodeloze beperking dat bij fonologische onderzoek geen gebruik gemaakt mag worden van intuities en van morfologische, syntactische en semantische informatie omtrent een taal. De wetenschappelijkheid van een theorie is niet gelegen in de manier waarop men tot die theorie komt, maar in een zodanige formulering van de theorie dat deze in principe falsifieerbaar is. Het hierboven besproken principe van een a priori scheiding der niveaus, dat een | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||||||||||||||||
consequentie is van inductivisme en anti-mentalisme, is niet alleen een nodeloze beperking, maar ook een onjuiste. De autonome fonologie gaat uit van de premisse dat grammatical informatie geen rol speelt bij het bepalen van de fonetische representatie van een zin. Dit is een onjuiste premisse: de syntactische en morfologische structuur van de zin b.v. bepaalt mede het accentpatroon van de zin. Ook in allerlei segmentele fonologische regels kan syntactische informatie niet gemist worden. Pike wees daar reeds op in een reactie op Hockett (1942): ‘When phonological and grammatical facts are mutually dependent, the treatment of phonology without reference to grammar is a concealment of part of a most important set of a structural facts pertinent to phonology’ (Pike 1947: 115). | ||||||||||||||||||||||||||||
3.3 Het Chomsky-Halle-argumentEen ander bezwaar tegen de autonome fonologie staat bekend als het Chomsky-Halle argument. Dit houdt in dat een autonoom-fonologische niveau van representatie niet alleen geen adequate beschrijving is van morfemen, zoals in par. 2.1. werd aangetoond, maar ook de fonologische beschrijving nodeloos compliceert. Dit argument werd voor het eerst geformuleerd in Halle (1959:22-3) en herhaald in Chomsky (1964:88 vv). Bij een strikte scheiding tussen morfologie en fonologie moet men woorden als zakdoek en opdoen op de drie niveaus als volgt representeren:
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||||||||||||||||
is van verkeerde methodologische principes, te laten vallen, kan dit proces in één regel beschreven worden. Niveau II compliceert de taalbeschrijving nodeloos en moet daarom vervallen,.tenzij het op andere dan autonoom-fonologische gronden gemotiveerd kan worden. Zo suggereert Fudge (1973:174) dat een dergelijk niveau wellicht de beschrijving is van de perceptuele realiteit, waarbij fonetische representatie dan de wijze van articulatie beschrijft, en de fonemische hoe wij klanken waarnemen, nl. alleen hun woordonderscheidende eigenschappen. Ook Schane (1971) suggereert dit. | ||||||||||||||||||||||||||||
3.4 Taxonomische fonologieZowel de Amerikaanse als de Europese strukturalistische fonologie kan men karakteriseren als taxonomisch. Dit bleek uit de paragrafen 2. en 3. In de generatieve fonologie wordt de taalwetenschap echter niet als een taxonomische wetenschap gezien, maar als een wetenschap die het menselijk taalvermogen probeert te beschrijven en te verklaren. Taalwetenschap als taxonomische wetenschap impliceert een te statische opvatting van taal: het taalsysteem als een verzameling elementen met relaties tussen die elementen. De generatieve taaltheorie ziet het taalsysteem vooral als een regelsysteem dat de taalgebruiker in staat stelt creatief te zijn. Op dit punt is er een duidelijke breuk tussen de structuralistische en de generatieve fonologie. | ||||||||||||||||||||||||||||
4. SamenvattingDe ontwikkeling van de fonologie kan nu als volgt samengevat worden. De introductie van het foneembegrip maakte de ontwikkeling van de fonologie als a parte wetenschap naast de fonetiek mogelijk. Dit is bijzonder vruchtbaar geweest, vooral in verband met de bestudering van talloze minder bekende talen. De generatieve fonologie is in die zin erfgenaam van de structuralistische, dat ze abstraheert van individuele en situationele variatie (niet van contextuele!) en dat ze het idee om fonemen te beschouwen als bundels distinctieve kenmerken, verder heeft uitgewerkt. Distinctieve kenmerken spelen een fundamentele rol in de fonologische beschrijvingen van de generatieve fonologie. De onnodige en onjuiste methodologische beperkingen van vooral het Amerikaans structuralisme worden echter afgewezen. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie+ geeft de uitgave aan, waarnaar in de tekst verwezen wordt Berg, B. van den, Foniek van het Nederlands, Den Haag 1958. Bloch, B., ‘Phonemic Overlapping’, American Speech 16 (1941), 278-84. Ook in + Makkai (ed.). idem, ‘A Set of Postulates for Phonemic Analysis’, Language 24 (1948), 3-46. Ook in + Makkai (ed.). idem, ‘Studies in Colloquial Japanese. IV Phonemics’, Language 26 (1950), 86-125. Ook in Joos(ed.), 329-48. Gedeeltelijk ook in + Fudge (ed.), 83-90. Booij, G.E., ‘Synchronie en diachronie in de fonologie’, Taalk. Bulletin van het Ned. Inst. te Groningen 4 (1973-74), 23-9. Chomsky, N., Current Issues in Linguistic Theory, The Hague 1964. Fudge, E.C., ‘Phonology’ in Lyons (ed.), 76-95. idem, On the Notion ‘Universal Phonetic Framework’ in Fudge (ed.), 172-80. idem (ed.), Phonology. Selected Readings, Harmondsworth 1973. Hockett, Ch.F., ‘A System of Descriptive Phonology’, Language 18 (1942), 3-21. Ook in + Joos(ed.), 97-108 en Makkai (ed.), 99-112. Hook, S. (ed.). Language and Philosophy. New York 1969. Jones, D., ‘The History and Meaning of the Term “Phoneme” in Fudge (ed.), 17-34. Jakobson, R., G. Fant en M. Halle, Preliminaries to Speech Analysis, Cambridge Mass. 1952. Joos, M. (ed.), Readings in Linguistics I. The Development of Descriptive Linguistics in America 1925-56, Chicago 1957. Kiparsky, P., ‘How Abstract is Phonology?’, Indiana University Linguistics Club i968. Ook in Kiparsky (1973). idem, ‘Phonological Representations’ in O. Fujimura (ed.). Three Dimensions of Linguistic Theory, Tokyo 1973. Lakatos, I.‘Falsification and the Methodology of Scientific Research Programmes’ in Lakatos & Musgrave (eds.) 91-196. Lakatos, I. en A. Musgrave (eds.), Criticism and the Growth of Knowledge Cambridge U.P. 1969. Lepschy, G.C., A Survey of Structural Linguistics, London 1970. Lyons, J. (ed.) New Horizons in Linguistics, Harmondsworth 1970. Makkai, V.B. (ed.), Phonological Theory. Evolution and Current Practice, New York etc. 1972. Mandelbaum D.G. (ed.), Selected Writings of Edward Sapir in Language, Culture and Personality, Berkeley/Los Angeles 1949. Nooteboom, S.G., ‘Experimentele bijdragen aan de generatieve fonologie’, Forum der Letteren 15 (1974) no. 2, 73-99. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Pike, K.L., ‘Grammatical Prerequisites to Phonemic Analysis’ Word 3 (1947) 155-72. idem, ‘More on Grammatical Prerequisites’, Word 8 (1952), 106-21. Ook in Makkai (ed.), 211-23. Popper, K., The Logic of Scientific Discovery, New York 1959. Postal, P., Aspects of Phonological Theory, New York 1968. Quine, W.V.O., ‘Linguistics and Philosophy’ in Hook (ed.) 95-8. Sapir, E., ‘Sound Patterns in Language’, Language 1 (1925), 37-51. Ook in Joos (ed.) 19-25, Makkai (ed.), 13-21, en Fudge (ed.) 101-14. idem, ‘La Réalité Psychologique des Phonémes’, Journal de Psychologie et Pathologie 30 (1933), 247-65. In Engelse vertaling in Mandelbaum (ed.), 46-60 en in Makkai (ed.) 22-31. Saussure, F. de, Cours de Linguistique Générate, Paris 1916. Schane, S.A., ‘The Phoneme Revisited’, Language 47 (1971) 503-21. Swadesh, M.,‘The Phonemic Principle’, Language 10 (1934) 117-29. Ook in Joos (ed.) 32-7, Makkai (ed.) 32-39 en Fudge (ed.) 35-46. Trubetzkoy, N.G., Grundzüge der Phonologie, Praag 1939. [Engelse vertaling Principles of Phonology University of California Press 1969]. Gedeeltelijk in + Fudge (ed.) 47-73. Twaddell, W.F., ‘On Defining the Phoneme’ Language Monograph no. 163, 1935. Ook in + Joos (ed.) 55-79. Wijk, N. van,‘Positieve en negatieve opmerkingen over de definitie van het phoneem’, De Nieuwe Taalgids 30 (1936), 311-26. idem, Phonologie. Een hoofdsluk uit de strukturele taalwetenschap, Den Haag 1939. |
|