Spektator. Jaargang 5
(1975-1976)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |||||||||||
Aankondiging en besprekingJan Griffioen. Zeggen-schap. Grondslagen en een uitwerking van een didaktiek van het Nederlands in het voortgezet onderwijs. Groningen 1975.H.D. Tjeenk Willink, Wolters-Noordhoff. Inclusief zaakregister, 310 blz.ƒ 30, -. Het boek is als volgt opgebouwd. Na een korte inleiding volgt deel I, getiteld: Grondslagen van een didaktiek van het Nederlands in het voortgezet onderwijs (pag. 5-95). Deel II is getiteld: Een uitwerking van een didaktiek van het Nederlands in het voortgezet onderwijs (pag. 95-268). Er volgen twee bijlagen, de eerste: De bemoeienissen van de rijksoverheid; de tweede: adressen van verenigingen (pag. 268-279). Het boek besluit met een literatuuropgave (tevens auteursregister) en een zaakregister. Het is een zeer grote verdienste van Jan Griffioen dat hij in een enorme hoeveelheid en verscheidenheid van publicaties over onderwijs (ruim 360 literatuuropgaven) enige ordening heeft aangebracht. Zijn boek typeert hijzelf als een discussiestuk omdat hij er zich van bewust is dat het op de meeste punten aanvullingen en correcties en dus onderzoek vergt. (pag. XI) In deel I ontwikkelt de auteur een philosophy of education die zeer geïnspireerd lijkt te zijn door F. Whitehead's The disappearing dais. A study of the principles and practice of English Teaching. (1968) Dit deel is opgebouwd rond de volgende paragrafen: Doelstellingen, Motivatie, Evaluatie en tenslotte De leraar Nederlands en zijn klas. Men kan zeggen dat het boek meer vanuit de leerling is geschreven dan vanuit de leraar. Griffioen gaat ervan uit dat de leraar de leerlingen begeleidt in een leerproces dat leidt tot autonomie van de leerling. Hij maakt in de leerweg die tot deze autonomie leidt, onderscheid tussen doelstellingen op het niveau van het kennen, kunnen en zijn en koppelt aan deze niveau's verschillende evaluatietechnieken. Wat b.v. op het niveau van kennen en kunnen nog gemeten zou kunnen worden - te objectiveren is -, is dat op het niveau van zijn niet meer aangezien ‘elke verworvenheid op dit niveau een subjectieve aangelegenheid is en voor de persoon in kwestie nieuw’. (pag. 57). Het boek is er eveneens op uit de moedertaalleraar middelen te verschaffen tot eigen creativiteit, vindingrijkheid en zelfvertrouwen omdat men ‘anderen niet meer zelfstandigheid kan verschaffen dan men zelf bezit’ (pag. 2). Griffioen vooronderstelt een vak bekwaamheid bij de leraar (pag. 69) die het hem mogelijk maakt voor leerlingen het materiaal aan te dragen waar zij op een gegeven ogenblik behoefte aan hebben. In dit verband leze men de paragraaf Motivatie (crisis) waar mijns inziens behartenswaardige opmerkingen gemaakt worden over leerresultaten, betekenisloosheid van onderwijs, sociale vervreemding en de beginsituatie van een leerling. Griffioen's philosophy of education komt voort uit zijn visie op onze maatschappij en uit een mensbeeld dat nauw verwant is met opvattingen in de ‘humanistic psychology’, volgens Griffioen beter te benoemen met de naam ‘perceptuele psychologie’. Hij ziet de mens als ‘een wezen-in-groei, als een dynamisch organisme, als een schepsel dat waarschijnlijk maar één belangrijke drijfveer heeft: zichzelf worden, zichzelf zijn en niet als een te manipuleren object maar als uniek creatuur, verwikkeld in een uniek groeiproces’. (pag. 39). Het gevolg van deze visie is dat Griffioen het behaviourisme, het operationalisme, het stimulusrespons model, met kracht van de hand wijst. Deze visie heeft uiteraard belangrijke consequenties waarvan ik er twee wil noemen. De eerste betreft de inhoud van de doelstelling van het vak Nederlands, die als zodanig moet zijn dat:
| |||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||
Hieruit blijkt o.a. dat voor Griffioen moedertaal en algemeen beschaafd Nederlands niet identiek zijn, een opvatting waar ik het van harte mee eens ben. Een tweede consequentie heeft betrekking op de toetsingsproblematiek. Bezwaren tegen het gangbare onderwijskundige model formuleert Griffioen in de subparagrafen: reductie van het leren, van het intellect, van de ethiek, van relaties en tenslotte, reductie van de mens. (pag. 45-55). In de paragraaf Evaluatie en maatschappelijke verantwoordelijkheid zegt Griffioen (pag. 55): ‘ - Om elk misverstand te vermijden: er behoort geëvalueerd te worden teneinde de deelnemers aan het onderwijsleerproces in staat te stellen beslissingen te nemen in verband met de voortgang of de beëindiging van het onderwijsleerproces. In allerlei literatuur over evaluatie wordt bovendien de verantwoordingsplicht naar buiten genoemd c.q. de maatschappij. Argumenten zijn dan de gelden die deze maatschappij in het onderwijs steekt. het recht dat de maatschappij heeft op gekwalifificeerde krachten etc. Men moet daarbij echter bedenken, dat men alle schone (evaluatie-) idealen ten spijt externe, op produktie afgestemde criteria in huis haalt die het onderwijsleerproces eenzijdig beinvloeden’. De door zeer veel leraren en ouders ervaren spanning tussen onderwijs- en opvoedidealen enerzijds en hun kennis van onze maatschappelijke orde anderziJds is mijns inziens een kernprobleem. Het zou kunnen zijn dat het ideaal een leerling te begeleiden in een proces dat leidt tot autonomie van die leerling paradoxaal wordt als die autonomie behalve tot het beleven van eigen kennen, kunnen en zijn, ook kan leiden tot ‘geinvesteerd kapitaal’ in de vorm van een relatief beter gesalarieerde toekomstige maatschappelijke functie. Aan deze paradox ligt wellicht de vraag ten grondslag of onderwijs er toe dient om uitzonderlijkheid dan wel gelijkheid te bevorderen. Het inzicht wint veld dat mogelijkheden van leerlingen waarschijnlijk beslissend beïnvloed worden in het gezin en het vroege basisonderwijs. Daar komt bij dat in het huidige onderwijsbestel de vraag: ‘Can the school build a new social order?’ door Louis Emmerij, in een boek met een gelijknamige titel, na een indrukwekkende analyse ontkennend beantwoord wordtGa naar eindnoot1. Ik vind het zoals gezegd een grote verdienste van Griffioen dat hij (toekomstige) leraren tenminste bewust maakt van deze vragen en problemen, die vaak leiden tot heftige en diepgaande meningsverschillen. In het licht van deze gigantische problematiek zou dit boek een bijdrage kunnen zijn problemen aan de orde te stellen op een wijze die bijdraagt tot uitwisseling van gedachten en niet tot verketteringGa naar eindnoot2. (WV) | |||||||||||
A- Weijnen. Spectrum Nederlands Woordenboek.Utrecht/Antwerpen 1973. Uitgeverij Het Spectrum. ƒ 12.50. Het principe van een woordenboek berust op het specificeren van een betekenis op grond van een synonymierelatie. Een appelflap is een driehoekig korstgebak met appel (Weijnen, p. 37). in het taalgebruik vervangt het woord appelflap de omschrijving ‘driehoekig korstgebak met appepl’. Deze vervanging dient het gemak: appelflap is korter dan de synonieme omschrijving. Niet alleen het gemak dient de mens. Ook eenvoud siert hem: apoplexie wordt ‘vertaald’ als ‘beroerte’, applicatieschool als ‘hogere krijgsschool’, krijgsschool als ‘school voor officieren’, elefantiasis als ‘knobbelmelaatsheid’, etc. De synonymierelatie in de betekenisomschrijvingen vertoont derhalve asymmetrische trekken. Zo is er noch in Weijnen noch in Van Dale een lemma dat er uitziet als: beroerte (-n, -s) v: apoplexie. Weijnen geeft terecht het veel eenvoudiger ‘bloeduitstorting in de hersenen’. Een basisprincipe van een gewoon woordenboek lijkt te zijn ‘het gaat van moeilijker naar eenvoudiger’. Bij puzzelwoordenboeken is dat anders. Daar worden eenvoudige woorden ‘vertaald’ naar moeilijker een-woord-omschriJvingen. De makers van puzzels maken kennelijk gebruik van de linkerkant van woordenboekenlemmata om deze in de hokjes in te laten vullen, terwijl de rechterkant als opgave wordt voortgezet aan de puzzelaar: school voor officieren (van 11 letters) moet worden ‘krijgsschool’ rode kwikoxydezalf (van 9 letters) moet worden ‘appelzalf’. In een puzzelwoordenboek komt | |||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||
school voor officieren dus links in een lemma voor en ‘krijgsschool’ rechts. Een mogelijk evaluerend criterium ten aanzien van woordenboeken is derhalve de wijze waarop de lexicograaf het genoemde vereenvoudigingsproces tot stand heeft gebracht. In het algemeen kan men zeggen dat Weijnen dit op een bevredigende wijze heeft gedaan. Een voorbeeld: applicatuur wordt omschreven als ‘vingerzetting’; vingerzetting als ‘juiste plaatsing van de vingers voor het bespelen van een muziekinstrument’. Minder fraai is de volgende serie: vioolbas wordt ‘contrabas’; contrabas wordt ‘grote basviool’; basviool wordt ‘grootste strijkinstrument’. Dit kan het vermoeden wekken dat een contrabas groter kan zijn dan het grootste strijkinstrument. In veel gevallen is een woordenboek hel voorportaal van een encyclopedie. Wie wil weten wat appelzalf is kan op grond van Weijnens omschrijving ‘rode kwikoxydezalf, het elfde deel van de nieuwe Winkler Prins pakken en na enig zoeken onder kwikverbindingen de gewenste informatie vinden. De paperback-uitgave bevat meer dan 55000 woorden. Waarom moet appelzalf er in? En waarom bomberen (= bol maken, opvullen, zich welven)? De keuze van de woorden wordt door Weijnen niet voldoende gemotiveerd. Is zij gebaseerd op frequentie-onderzoek? Is er gebruik gemaakt van een corpus? In het voorwoord wijst Weijnen er op dat zijn woordenboek geen wetenschappelijke betekenis heeft. Wel is de uitgave volgens hem wetenschappelijk verantwoord. Maar wat is wetenschappelijk verantwoord? Strikt genomen hangt die kwalificatie af van de wetenschappelijke (i.c. linguïstische) theorie die ten grondslag ligt aan de gehanteerde betekenisbeschrijving der woorden. Als zodanig kan men geen enkele van de bestaande woordenboeken betreffende synchroon taalgebruik ‘wetenschappelijk verantwoord’ noemen. Immers, geen enkele van de tot dusver ontwikkelde linguistische theorieën is er in geslaagd de noodzakelijke en voldoende voorwaarden te formuleren voor een woordenboek waarin de woordbetekenissen op theoretisch adequate wijze omschreven zijn. (De vraag is overigens of dit ooit het geval kan zijn). De term ‘wetenschappelijk verantwoord’ in het voorwoord kan dan ook het best worden geïnterpreteerd als ‘gemaakt door iemand met een academische loopbaan en dus met de nodige zorgvuldigheid samengesteld’. Het is jammer dat in het voorwoord niet precies staat voor wie het woordenboek bestemd is. Het lijkt goed bruikbaar voor middelbare scholieren. Tot slot nog iets over de vormgeving van het boek. Het zit nogal slecht in zijn kaft. De gebruikte afkortingen zijn handig. De drie kolommen per bladzijde ook. Het afbreken van woord- en gaat duidelijk mechanisch. In het lemma voor reukflesje wordt in de omschrijving het woord reukwater afgebroken als reu-kwater. In de omschrijving van reumaiiek wordt gewrichtspijn afgebroken als gew-richtspijn. Kennelijk moet het programma voor het automatisch afbreken door Het Spectrum worden bijgesteld. (HV) | |||||||||||
A.A. Weijnen. Het algemeen beschaafd Nederlands historisch beschouwd.Assen 1974. Van Gorcum & Comp. B.V. Nederlandse taalgeschiedenis, deel IV. 35 blz. ƒ 11, -. Dit vierde deel uit de serie Nederlandse taalgeschiedenis biedt een beknopte en handzame samenvatting van wat er zoal gezegd en geschreven is over het ABN binnen de traditionele neerlandistiek. Aan de orde komt onder meer: (i) het al in de middeleeuwen aanwezige ‘bewustzijn omtrent meer of minder beschaafde taal’; (ii) het streven naar eenheid in taal gedurende de 16e en 17e eeuw onder invloed vn renaissance, hervorming, boekdrukkunst en rederijkers; (iii) het ABN in de 20e eeuw - in hoeverre kan men spreken van een eenheid? - en de taalsituatie in het Nederlandstalige deel van België; (iv) het ABN als produkt van een aantal historische processen, de invloed van de verschillende dialecten, het aandeel van het Hollands, etc. Twee aspecten van het bestuderen van het ABN komen niet aan de orde, waarvan het eerste reeds door B. van den Berg is gesignaleerd. (In: Ntg. 68 (1975): 333-34) (i) Weijnen neemt aan dat het ABN oorspronkelijk het beschaafde Hollands is, dat wii zeggen de taal die de aristocratie daar bezigde. Het ABN is dus niet ‘rechtstreeks’ voortgekomen uit de Hollandse dialecten, daar het een aantal specifieke kenmerken mist. Met andere woorden er moet een ‘beschavingsproces’ hebben plaatsgevonden; dialectische vormen werden vervangen door vormen die als beschaafder werden aangemerkt. Juist op dit beschavingsproces gaat Weijnen niet verder in, vragen als ‘wat waren nu precies de kenmerken van dit beschaafde Hollands?’, ‘waar en wanneer is dit proces voor het eerst waarneembaar?’, ‘waar komen de nieuwe vormen vandaan?’, etc. worden niet behandeld en het probleem wordt zelfs niet aan de orde gesteld. (Zie verder: Van den Berg 1975:334) (ii) Het tweede aspect van het ABN dat Weijnen | |||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||
niet aan de orde stelt heeft betrekking op de vraag, wat in feite moet worden verstaan onder een ‘algemene taal’/‘cultuurtaal’. Wie of wat bepaalt of een constructie tot het ABN behoort; wat is nog aanvaardbaar binnen de ‘algemene taal’ en wat niet meer? Het is duidelijk, dat deze vraag niet vanachter het bureau kan worden beantwoord (iets waarvoor overigens veel oudere neerlandici bepaald niet terugschrokken), daar de norm voor de aanvaardbaarheid van een bepaalde vorm of constructie door sociale en culturele factoren wordt bepaald. Dit heeft tot gevolg dat deze norm aan veranderingen onderhevig is, dat wil zeggen, ook aan het begrip ABN kan niet steeds dezelfde betekenis worden toegekend. Dit alles impliceert dat het onderzoek naar het functioneren van de algemene taal op een bepaald moment, in de eerste plaats sociolinguïstisch onderzoek is. Aspecten die in ieder geval onderzocht moeten worden zijn bijvoorbeeld:
Dat Weijnen dit soort vragen niet aan de orde stelt is niet verwonderlijk, daar de oudere neerlandistiek zich hiermee niet bezighield. Als gevolg hiervan worden bovengenoemde aspecten van het bestuderen van een algemene taal buiten beschouwing gelaten en dit is betreurenswaardig omdat er op deze wijze geen aandacht wordt besteed aan het functioneren van een algemene taal naast de dialecten. Het ABN is niet de onveranderlijke monoliet bepaald door de oordelen van neerlandici, maar het is een door sociale en culturele factoren bepaalde algemene taal met allerlei variaties. Slechte de taalgebruikers maken uit wat op een bepaald moment aanvaardbaar is en wat niet, en de normen die zij hierbij aanleggen zijn mogelijk een interessant onderzoeksterrein. (JvM) | |||||||||||
C. van de Ketterij. Grammaticale interpretatie van zeventiende-eeuwse teksten.Groningen 1974. H.D. Tjeenk Willink bv. 176 blz. ƒ 21, -. Het meest opvallende onderscheid tussen reeds bestaande verzamelingen van teksten uit de 16e en 17e eeuw ten behoeve van leescursussen Vroegnieuwnederlands en dit boek van Van de Ketterij, is hel vrijwel of geheel ontbreken van noten en vragen in de eerste groep en het in ruime mate aanwezig zijn van aanwijzigingen en vragen in het laatstgenoemde werk. Voor een niet onbelangrijk deel hebben de vragen tot doel om te voorkomen dat de beginnende student over de moeilijkheden heenleest, zodat de vragen in dit geval een duidelijke didactische functie vervullen, daar juist dit over de moeilijkheden heenlezen een veelvuldig voorkomend verschijnsel is. Bovendien wordt in de inleiding een grammaticale begeleiding aangekondigd (van de hand van H.M. Hermkens), wat ongetwijfeld een extra steun betekent voor de student die zich vertrouwd moet maken met het lang niet eenvoudige Vroegnieuwnederlands. Jammer vind ik het alleen dat in deze verzameling enkel en alleen het specifiek literaire taalgebruik aan de orde wordt gesteld. Ook al is het duidelijk dat toekomstige leraren in staat moeten zijn om literaire teksten te kunnen lezen en toelichten, toch is het vrijwel of geheel ontbreken van noten en vragen in de eerste groep en het in ruime mate aanwezig zijn van aanwijzigingen en vragen in het laatstgenoemde werk. Voor een niet onbelangrijk deel hebben de vragen tot doel om te voorkomen dat de beginnende student over de moeilijkheden voor een belangrijk deel het geheel eigen karakter van het Vroegnieuwnederlands bepalen en zij behoren tot de meest boeiende aspecten van de studie van deze taalfase’. Dit laatste neemt echter niet weg, dat het boek van Van de Ketterij (en vooral ook wanneer de aangekondigde grammaticale begeleiding is verschenen) mij een uitstekende inleiding lijkt voor de beginnende student. (JvM) | |||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||
O. Fujimura (ed.). Three Dimensions of Linguistic Theory.Tokyo 1973. Tec Company. Deze verzamelbundel bevat drie belangrijke artikelen. Het eerste, ‘Phonological Representations’ van Paul Kiparsky omvat drie delen. Deel 1 is het bekende ‘How abstract is phonology?’, dat alleen nog maar door de Indiana University Linguistics Club was gepubliceerd. Deel 2 is getiteld ‘Abstractness, opacity and global rules’ en gaat verder in op de discussie rond abstractheid en het gebruik van globale regels in de fonologie. Deel 3 bevat een aantal ‘case studies’, o.a. over de rol van grenssymbolen. Het tweede artikel, van J.R. Ross, ‘On Nouniness’ is een uitwerking van de hypothese dat allerlei constructies ieder een bepaalde graad van ‘nouniness’ bezitten en dat voor de werking van bepaalde transformaties en minimale en maximale graad van ‘nouniness’ gedefinieerd moet worden. Een constructie kan dan alleen een bepaalde transformatie ondergaan, als deze de vereiste graad van ‘nouniness’ bezit. Het laatste artikel, ‘Syntactic and Logical Arguments for Semantic Structures’ door James McCawley poogt de semantische theorie van de generatieve semantiek uit te werken. Ook dit artikel werd eerder gepubliceerd als Indiana-paper. Het boek is te bestellen bij Tec Company Ltd, Labo Center Building 4-5-, Nishi-Shinjuku 8, Shinjuku-ku, Tokyo, Japan 160. (GEB) | |||||||||||
M.K. van Dort-Slijper, W.G. Klooster en J.H.J. Luif. Je weet niet wat je weet deel 1. Moderne taalkunde voor het eerste leerjaar mavo-havo-vwo.Culemborg 1975. Tjeenk Willink/Noorduijn. 154 blz.. ƒ 9,50. De lezers van Spektator hebben de afgelopen jaren al enige informatie over dit boek ontvangen. In Spektator 3 (1973-74), 463-76 verscheen een proefversie van een hoofdstuk, in Spektator 4 (1974-75), 184-89 heeft W.G. Klooster ‘Een verantwoording’ gegeven, waarin de doelstellingen en de opzet van het boek worden geëxpliciteerd. Klooster stelt‘, dat in de lessen Nederlands in elk geval ook de volgende doelstellingen moeten worden verwezenlijkt: (a) de leerling moet op zijn niveau in staat zijn tot reflectie op de betekenis ende communicatieve functie van in taal vervatte informatie die hij zelf geeft en die hem wordt aangeboden (b) hij moet in staat zijn op zijn niveau het gebruik van sociale en regionale dialecten te evalueren, (c) zijn kennis van het Nederlands kunnen relateren aan de “vreemde” talen voorzover het aanleren ervan de aanwezigheid van inzicht veronderstelt in de structuur van het Nederlands’. Deze doelstellingen worden in dit boek inderdaad uitgewerkt. Hoofdstuk 1, ‘Talen, mensen, dieren en dingen’ geeft in eenvoudige bewoordingen algemeen-taalwetenschappelijke informatie. Ook komen dialecten aan de orde. Hoofdstuk 2 behandelt synonieme zinnen, hoofdstuk 3 homonieme zinnen, hoofdstuk 4 de notie zinsdeel en als voorbeelden daarvan subject en persoonsvorm. Voor de zinsdelen worden de Latijnse termen eerst geïntroduceerd om de aansluiting bij het vreemde-talen onderwijs te vergemakkelijken en verkeerde betekenis-associaties van termen als onderwerp en lijdend voorwerp te vermijden. (In deel 2 komen andere zinsdelen aan de orde). Hoofdstuk 5 behandelt samengestelde zinnen, hoofdstuk 6 gaat in op de verschillende soorten werkwoorden en voorzetsels in termen van het aantal plaatsen (‘argumenten’) dat ze hebben. Hoofdstuk 7 tenslotte (‘Wat we niet met zoveel woorden zeggen’) gaat in op verschijnselen als ellipsis, presuppositie, understatement. In een aanvulling wordt speciaal ten behoeve van het vreemde-talenonderwijs een aantal voorbeelden en termen gegeven van enkele zinsdelen en woordsoorten in het Nederlands, Engels en Frans. Het Duits is weggelaten, omdat deze taal in de brugklas niet onderwezen wordt. De hoofdstukken zijn helder geschreven en goed gecomponeerd en bieden via de uitgebreide, afwisselende en leuke oefeningen (waaronder spelletjes met geheimtaal, kruiswoordpuzzels i.v.m. synonymie e.d.) een goede uitwerking van de doelstellingen. In verschillende oefeningen wordt ook de verbinding gelegd met het verbeteren van passief en actief schriftelijk taalgebruik (wat staat er nu precies, betekenen die zinnen precies hetzelfde, hoe kan die dubbelzinnigheid verholpen worden, met welk voegwoord moet de logische relatie tussen deze twee zinnen gelegd worden?). In de bijgevoegde ‘Informatie voor de docent’ wordt die relatie met taalvaardigheid dan ook expliciet genoemd. Het boek bevat ook illustraties, o.a. om de twee interpretaties van een zin duidelijk te maken. Het is duidelijk, dat dit boek zorgvuldig vanuit de geformuleerde doelstellingen is gemaakt. In vakwetenschappelijk opzicht is het zeer verantwoord. De verbinding met precisie in hel taalgebruik wordt regelmatig gelegd. De didactische vormgeving tenslotte is weloverwogen en origineel. Voor het tweede leerjaar is deel 2 in voorberei- | |||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||
ding. Dit deel zal een aanvulling geven qua terminologie, wat meer onderscheidingen maken, verschillende taaldaden bespreken en met behulp van de aangebrachte noties iets aan tekstinterpretatie doen. Tenslotte heb ik nog een schoonheidsfoutje geconstateerd: op blz. 83 en 84 moet ‘onderstreepte’ vervangen worden door ‘gecursiveerde’. (GEB) | |||||||||||
H. Oldewelt. Leven en Spreken. Over de opkomst der woorden tijdens het spreken.Baarn 1973. Wereldvenster, ƒ 14,50. ‘Leven en Spreken’ begint met de opmerking dat ‘deze studie een poging doet om voor een psychologisch onderwerp: de opkomst der woorden tijdens het spreken, meer aandacht te wekken dan daaraan tot nu ten deel valt’. Oldewelt wil bij de lezer inzicht wekken via het proces van zelfbeleven. Zelfbeleven in sterkere mate dan (verstandelijk) meedenken. Nadeel is wel dat de moeilijke stijl dit proces geweld aandoet. Ook de uitweidingen bij een aantal voorbeelden zijn soms storend voor de lezer die probeert in het zelfbeleven, eigen ervaringen te waarderen. Daarom zal het boek voor veel lezers moeilijk/onmogelijk zijn door te nemen. (GM) | |||||||||||
G. Geerts (ed.). Aspekten van het Nederlands in Vlaanderen.Leuven 1974. Acco. 236 blz. ƒ 22,50 Na de bloemlezing Taal of taaltje? (Leuven 1969. Acco) heeft G. Geerts voor de tweede maal een dertigtal artikels van zowel Nederlandse als Vlaamse taalkundigen over de toestand van het Nederlands in Vlaanderen bijeengebracht. De artikels zijn gegroepeerd rond drie thema's: invloed van het Frans, ontwikkeling van een eigen algemene Zuidnederlandse omgangstaal en de relatie met het Noorden. Drie onderwerpen dus die in taalkundige diskussies een centrale plaats innemen sinds er voor het algemeen Nederlands in Vlaanderen geijverd wordt. In de eerste reeks artikels wordt aangetoond hoe de invloed van het Frans op het Vlaams op verschillende taalniveaus te merken is: woordgebruik, syntaktische konstrukties, etc., tot zelfs in het gebruik van zo'n ‘nietige’ woordjes als nog en maar. Op de vraag of er zo iets als algemeen Zuidnederlands bestaat, wordt in de tweede reeks bijdragen door nagenoeg iedereen negatief geantwoord. Toch wordt in verschillende artikels gewezen op de groeiende invloed van het Brabants op de westelijke en oostelijke provincies, en vooral op wat in deze provincies doorgaat voor meer beschaafde en verzorgde taal. De laatste tien artikels ten slotte gaan over de tegenstelling Noord-Zuid. Hiertoe horen enkele bijdragen waarin gewezen wordt op de gevaren van het overnemen van het Nederlands door Vlamingen: nastreven van een smetteloos beschaafd kan eerder tot verk ramping dan tot beter taalgebruik leiden. De aspekten van het Nederlands die in deze bloemlezing (en ook in de vorige Taal of taaltje) aan bod komen, hebben - op enkele schaarse verwijzingen na - uitsluitend te maken met taal in zijn voor een taalkundige meest enge zin: taal als een onafhankelijk systeem van woorden dat door de taalgebruiker wordt gebruikt om zijn ideeën, intenties, gevoelens, etc. uit te drukken. We hoeven vanuit dit standpunt maar even na te denken om te vinden dat de taalgebruiker met enige moeite zijn ‘dialektisch’ taalsysteemkan vervangen door het algemeen Nederlands - om dezelfde ideeën, intenties en gevoelens uit te drukken -. Dit zomaar wisselen van taalsysteem wordt echter moeilijker denkbaar als we het taalsysteem zien als een systeem dat het individu als maatschappelijk subjekt konstitueert. Invoeren van een standaardtaal geeft dan ook problemen van maatschappelijke aard. De gekozen ‘aspekten’ zijn echter wel representatief voor het werk dat er op het gebied van de studie van het Nederlands in Vlaanderen al gepresteerd is: tot voor kort bijna uitsluitend werk van dialektologische en puristische aard. Deze nieuwe bloemlezing van G. Geerts vormt samen met zijn Taal of taaltje en zijn zopas verschenen nieuw werk Voorlopers en Varianten van het Nederlands. Een gedokumenleerd dia - en synchroon overzicht (Leuven 1975. Acco) reeds een kleine bibliotheek over het Nederlands in Vlaanderen. Tesamen genomen zijn ze ook het meest omvattende werk dat er op dit gebied te vinden is. Hopelijk volgt er spoedig een nieuwe bloemlezing waarin dan vooral de andere aspekten aan bod zullen komen: onderwijs, maatschappelijke struktuur, etc. Ook al als een bewijs voor het groeiend aantal onderzoekingen op het gebied. (WvB) | |||||||||||
Symposium Montague-grammaticaDe Centrale Interfaculteit van de Universiteit van Amsterdam organiseert van 12 tot 16 januari 1976 | |||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||
een symposium over Montague Grammatica en aanverwante gebieden. Tijdens dit symposium zullen een vijftiental lezingen worden gegeven door personen uit binnen- en buitenland die op dit gebied werkzaam zijn. De volgende personen zijn gevraagd een lezing te houden: Renate Bartsch, Jerry Edmonson, Jeroen Groenendijk, Michael Grabski, Roland Hausser, Jaap Hoepelman, Hans Kamp, Peter Lutzeier, Alice ter Meulen, Frans Plank, Christian Rohrer, Helmut Schnelle, Arnim von Stechow, Martin Stokhof en Frans Veltman. Voor aanmelding: Centrale Interfaculteit, Roetersstraat 15, 9e verd., Amsterdam; tel. 020-525-9111. (GEB) | |||||||||||
CongressenVan 28-30 augustus 1976 wordt de jaarlijkse bijeenkomst van de Societas Linguistica Europaea gehouden in Salzburg. Voor nadere informatie en aanmelding: Institut für Sprachwissenschaft, Imbergstr. 2/111, A 5020 Salzburg. Aansluitend wordt in Wenen van 1-4 september 1976 de 3rd International Phonology Meeting gehouden. Er zijn secties aangekondigd over ‘Phonetics in Phonological Analysis’, ‘Phonological Processes’, ‘Morphonology’, ‘Suprasegmentals’, ‘Phonology and Sociolinguistics’. Voor nadere informatie: Institut für Sprachwissenschaft der Universität, Luegerring 1, A 1010 Wien. Van 30 augustus tot 3 september 1976 wordt in Darmstadt het 8e Internationale congres voor Esthetica gehouden. Het algemene thema van het congres zal zijn: ‘Aesthetics, Daily Life and the Arts’. Aanmelding voor het congres bij het organisatiecomité, p/a prof. dr. H. Lützeler, Niebuhrstr. 19, 53 Bonn, West-Duitsland. (GEB) | |||||||||||
LAUT-papersNaast de bekende Indiana University Linguistics Club is er sinds 1973 ook een ‘Linguistic Agency at the University of Trier’, die zorg draagt voor de verspreiding van (nog) ongepubliceerde artikelen van Europeese en Amerikaanse linguisten. Men kan een catalogus (die regelmatig herzien en uitgebreid wordt) aanvragen bij: Linguistic Agency at the University of Trier, D 55 Trier, West-Duitsland.
Problems and mysteries....
Als LAUT-paper is ondermeer verschenen: Noam Chomsky, ‘Problems and mysteries in the study of human language’, dat onder andere uitvoerig ingaat op de filosofische achtergronden van de transformationele taalkunde. Dit artikel zal ook verschijnen als deel van een boek van Chomsky, getiteld Refleciions on Language, dat uitkomt bij uitgeverij Pantheon, New York. Tenslotte zal het in gewijzigde versie ook verschijnen in A. Kasher (ed.), Festschrift for Bar-Hillel, een uitgave van de Bar-Ilan University, Ramat Gan, Israel. (GEB) | |||||||||||
Linguistic AnalysisDe uitgeversmaatschappij American Elsevier Publishing Company geeft een nieuw tijdschrift, Linguistic Analysis, uit (eerste jaargang 1975). Het zal vooral artikelen opnemen over ‘formal syntax, phonology and semantics’, met nadruk op die gebieden die op dit moment van groot theoretisch belang zijn. Editor is Michael K. Brame van de University of Washington, Seattle. Tot de Editorial Board behoren H. van Riemsdijk van de Univ. van Amsterdam en R. Huybregts van o R.U. Utrecht. In de eerste nummers zal o.m. verschijnen: N. Chomsky, ‘Questions of Form and Interpretation’ en J. Koster, ‘Dutch as a SOV-language’. Men kan zich voor $ 16, - (persoonlijk abonnement) of $ 25, - (instituutsabonnement) abonneren bij bovengenoemde maatschappij, 52 Vanderbilt Ave., New York N.Y. 10017. (GEB) |
|