Spektator. Jaargang 5
(1975-1976)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
NotitiesJ.Z. Kannegieter: Een historische figuur bij Wolff en DekenIn mijn boek Geschiedenis van de vroegere Quakergemeenschap te AmsterdamGa naar eindnoot1 heb ik reeds uitvoerig melding gemaakt van het feit, dat Betjc en Aagje, die in hun romans gewoonlijk figuren uit hun omgeving tekenden, zonder de werkelijke namen en toenamen te noemen, voor één van hen een uitzondering maakten. Bij Neerlandici zal dit niet opgevallen zijn. Het leek mij daarom van enig belang, speciaal voor hen deze bijzonderheid in het licht te stellen.
In het jaar 1770 ontving de Amsterdamse ‘Vergadering’ (= gemeente) der Quakers, toen nog maar een klein clubje, dat niet lang daarna zou uitsterven, bezoek van een vijftal Engelse geloofsgenoten, ‘in order’, zoals zij later in hun verslag schreven, ‘to afford them some assistance’. Eveneens volgens dat verslag spraken zij onder anderen met een verder niet aangeduide weduwe Timmerman, blijkbaar een vooraanstaand lid van het Genootschap. Dit lezende herinnerde ik mij, die naam in de Sara Burgerhart te hebben ontmoet. Na enig zoeken vond ik de volgende passage; aan het woord is Stijntje Doorzicht. Terwijl ik [...] mijn wegje zoo voortging, onder een gedurig opzien naar licht, wenschende aan iedere nadere ontdekking van 's Heeren wil trouw te mogen zijn, kreeg ik kennis aan een zuster onzer kerk, die veel lof had bij de ernstige luidjes en die zelfs in de oefening sprak, evenzoo als de deugdzame zuster Timmerman in de Kwakersche Gemeente.Ga naar eindnoot2 Dat de genoemde iemand was, die werkelijk geleefd heeft, stond voor mij nu vast. In het midden latende, waarom de schrijfsters door geen andere naam te bedenken juist deze figuur relief gaven, besloot ik met de middelen, die de Gemeentelijke Archiefdienst van Amsterdam biedt, mij nader te informeren. Wat ik vond, geef ik hier verkort weer. Catharina Timmerman, geb. Tulp, werd in 1697 te Weesp geboren als dochter van de aldaar fungerende stadssecretaris Willem Tulp. Haar familie behoorde dus tot de voorname burgerstand, zo niet tot het semi-patriciaat. Van verwantschap met het bekende Amsterdamse regentengeslacht Tulp is niets gebleken. Nog vier kinderen groeiden mede op in het gezin: Dirk, Imma, Sophia en Dieuwertje. Ouder geworden kochten de zusters een huis in de Vinkenstraat te Amsterdam, waar zij enige tijd tezamen woonden. In 1721 trad Catharina, die zelf gereformeerd (heet thans hervormd) gedoopt was, in het huwelijk met de van Herford afkomstige Lutheraan Frans Timmerman. Hoewel de man in de Korte Korsjespoortsteeg woonde, maakte hij deel uit van het deftige Amsterdamse wijnkopersgilde. In samenwerking met de zoon van zijn zuster, Frans Meijer, dreef hij een winstgevende handel, die hem tot een der middelgrote kooplieden van de stad verhief. Een bewaard gebleven belastingkohier van 1742 onthult, dat de wijnkoper F. Timmerman toen op een jaarlijks inkomen van ƒ 2.500, werd getaxeerd, voorts dat zijn huishuur, nog altijd in de steeg, ƒ 300, - per jaar bedroeg en dat zijn vrouw kon beschikken over de hulp van drie dienstboden.
Het echtpaar kreeg vijf kinderen, die allen op jeugdige leeftijd stierven. In 1758 overleed Catharina's echtgenoot. Hij werd ter aarde besteld in de Ronde Lutherse kerk in een eigen graf. De hem betreffende begraafaantekening leert ons, dat zijn laatste adres was geweest: Spuistraat tussen de Lijnbaans- en Korsjespoortsteeg. In compagnonschap met haar aangetrouwde neef zette de weduwe de wijnhandel voort. Men zal dit wel zo moeten opvatten, dat zij de meeste werkzaamheden aan Frans Meijer overliet. Uit alles blijkt, dat hij haar volle vertrouwen genoot. Zo deed hij in 1771, na het overlijden van zijn deelgenote, aangifte voor de collaterale successie, een belasting die geheven werd van aan kinderloze personen toebehoord hebbende onroerende goederen en bepaalde rentedragende papieren. Eerstbedoelde eigendommen bestonden uit het pakhuis ‘de fuyk’ in de Teerketelsteeg en de buitenplaats ‘IJvliet’ bij Sloterdijk. | |
[pagina 143]
| |
Een volkomen duidelijk beeld van Catharina's nalatenschap geeft de boedelscheiding, die op 10 november 1772 plaats had ten kantore van notaris Gerrit Bouman. Aanwezig waren de drie bij diverse testamenten aangewezen erfgenamen: Frans Meijer, de neef en compagnon; Jan van der Werff Jr., een zusterszoon van Catharina en Aagje Tulp, een nicht van de overledene. Aagje had haar man, Pieter Brunel, meegebracht om voor haar op te treden. Meijer wist al lang, dat hij de universele erfgenaam was van de manshelft, die hem echter nu pas toeviel. De kleren van Frans Timmerman had hij zich reeds na diens dood rechtens mogen toeëigenen. Van der Werff en Brunel zouden van de vrouwshelft ieder evenveel ontvangen. Aan geld, goederen, een schuldbekentenis ten name van Meijer, enz. viel er te verdelen een bedrag van ƒ 64.138, -. Hiervan kreeg de compagnon dus ƒ 32.069, -, waarbij het pakhuis, de buitenplaats en de schuld inbegrepen waren. Met een schone lei kon hij de zaak voortzetten. Behalve de helft van het restant zagen de twee andere mannen zich tante's zeer uitgebreide garderobe toegewezen, bestemd, zoals de testatrice had gewild, voor hun echtgenotes. Wie de inventarisatie van de kledingstukken gadeslaat, zal zich verbazen over de grote voorraad, waarover de koopvrouw de beschikking had gehad. Het graf in de Lutherse kerk, waarin ook Catharina was bijgezet, viel natuurlijk, althans voorlopig, buiten de erfenis.Ga naar eindnoot3
Vanzelfsprekend bevatten de archiefstukken niets over de apologetische activiteiten van de weduwe Timmerman. Die kennen wij alleen dank zij de mededeling van juffrouw Doorzicht. Uit Engelse Quakerbrieven weten wij, dat ook haar zuster Sophia, in 1727 getrouwd met Jan van der Werff Sr., de vader van bovengenoemde Jr., de gave van het woord bezat.Ga naar eindnoot4 Deze man en vrouw vulden elkaar aan op een wijze, die men toen als een unicum beschouwde. Als de onbetwiste leider beheerde Van der Werff de eigendommen van de Amsterdamse Quakergemeenschap en voerde hij de correspondentie met de buitenlandse Vrienden, Sophia sprak op de godsdienstige bijeenkomsten, de openbare ‘meetings’, in het Vergaderhuis op de Keizersgracht, het tegenwoordige nr. 140. Een Engelse geloofsgenote beschreef haar als ‘a woman of sweet natural disposition, who came among Friends by convincement and had received a gift in the ministry, in the exercise of which she was acceptable to Friends.’ Opgemerkt moet worden, dat Betje en Aagje deze Sophia niet hebben gekend, wel Catharina, die waarschijnlijk na het overlijden van haar zuster in 1768, en dan tot pl.m. 1771, dier taak overnam. Zou het te gewaagd zijn, in Brief 133 de hand van Agatha Deken te onderkennen? Zij was in die tijd een alleenstaande vrouw, wie het niet moeilijk zal zijn gevallen, des zondags de weg naar de Keizersgracht in te slaan. Er zijn bovendien nog andere sporen in die Brief, welke aan haar doen denken. zoals het ten tonele voeren van de duivel. | |
R. Hamburger: De familie KeggeIn Spektator 4e jrg No. 5 van februari 1975 komt een bijdrage voor van G.J. van Bork, getiteld ‘Enkele sociale aspecten van “de familie Kegge”, waarbij een paar kanttekeningen geplaatst zouden kunnen worden. In de eerste plaats gaat Van Bork voorbij aan het probleem van het pseudoniem en stelt tout court Hildebrand = Nicolaas Beets. In hoeverre de op- | |
[pagina 144]
| |
vattingen van Beets overeenkomen met die van Hildebrand is, gezien de stand van het onderzoek, niet met zekerheid na te gaan. Bovendien gaat hij dusdoende voorbij aan de bijzonderheid, dat Hildebrand in de meeste hoofdstukken als ik-personage optreedt, doch soms ook als hij-personage, met name in het hoofdstuk, waarmee de auteur ijselijk verlegen was. Met hetzelfde gemak komt Van Bork er dan toe om vast te stellen, dat de plaats van handeling in dit verhaal Haarlem is. Wil men evenwel vasthouden aan de stelling, dat Hildebrand = Nicolaas Beets, dan vervalt Haarlem als plaats van handeling, want als Hildebrand op weg gaat naar het verguldavondje, dan gaat hij af ‘op de voor een stadgenoot waarschijnlijk zeer heldere, maar voor een vreemdeling zeer ingewikkelde aanduidingen van de heer Kegge...’. Nicolaas Beets was Haarlemmer, maar Hildebrand duidelijk niet. Wil men dan toch aanvoeren, dat De familie Kegge in Haarlem speelt, dan zal dat tenminste op enige wijze dienen te worden aangetoond.
In de tweede plaats blijkt uit de tekst helemaal niet zo duidelijk als Van Bork erin meent te lezen, dat Hildebrand zo'n statische standenopvatting huldigde. De familie Kegge wordt zeker niet uitsluitend als belachelijk afgeschilderd. Ook William en de Grootmoeder hoorden tot die familie. Van Bork kiest uit de twee mogelijke verklaringen die Hildebrand voor de naam Kegge geeft, de corrigerende. Niet Hildebrand doet dat, zoals Van Bork stelt. Hildebrand geeft als verklaring, dat het wiggen zijn, die o.a. kunnen dienen om zware lichamen (de standen bijv.?) enigszins op te heffen. Bovendien is een wig een bij timmerlieden sinds eeuwen bekend werktuig om te splijten: ‘[...] ende hadde twee wegghen daer in gesleghen,/also temmermans noch pleghen./ Die eecke was ontdaen wel wijde,/ des was Reynaert arde blide [...]’Ga naar eindnoot1. De naamgeving in ‘De Familie Kegge’ is veelzeggend genoeg om daar bij een interpretatie rekening mee te houden. De belangrijkste namen uit de Familie Kegge komen alle uit het timmervak. Van Nagel, De Maete met een mogelijke verwijzing naar de hoofse mate en Bout, een wel zeer negatief begrip in de middeleeuwen. En waarom heet Kegge nu niet Wegge of Wigge? In dat geval immers zou Hildebrand zijn voetnoot niet nodig gehad hebben. Welnu, vermoedelijk om de Grootmoeder in staat te stellen de letters J.A.K. te berde te brengen bij de bespreking van een ‘familiewapen’. J.A.K. van ‘jak en jooi’, dat is Jan Rap en z'n maat!Ga naar eindnoot2
Een derde kanttekening zou geplaatst kunnen worden bij de bespreking van Van Bork van de hofje-episode. Het is ongerijmd om te beweren, dat een personage meer weet en begrijpt dan de auteur, maar toch gebeurt dat hier, volgens Van Bork. Als de Moeder van het hofje de situatie beter heeft begrepen dan Hildebrand, hoe kon Hildebrand dan schrijven wat er in ‘De familie Kegge’ staat? Overigens is er in de tekst geen sprake van kamer nummer 9, maar van een huisje, aangeduid met nommer negen. Het moge verleidelijk zijn de tekst van ‘De familie Kegge’ te vergelijken met het proefschrift van F.A.M. Messing over het sociaal economische leven in Haarlem, maar we moeten dan wel een aantal dingen voor vaststaand aannemen, die uit de tekst niet direct te lezen zijn. Het is overigens de vraag, waarom het stuk zo nodig in Haarlem moet spelen. Verschilde het leven in de Hollandse steden van het begin der negentiende eeuw dan zo veel?
Een vierde opmerking zou gemaakt kunnen worden over de publicaties, die worden aangehaald. Da Costa's 1648-1848 is van 1848, Beets' brochure over de slavernij van 1856, Van Koetsvelds mening dateert van 1853 en Messings dissertatie heeft tot titel Werken en leven in Haarlem (1850-1914). Waarom geen bronnen gebruikt die hun ligplaats dichter bij 1839-1840 hebben? Maar hoe dan ook, Hildebrand schreef werk dat blijft boeien, hoe ook bezien! |
|