| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
De schoolmeester [ps. van G. van de Linde Jzn.] De gedichten van den schoolmeester, uitg. door J. van Lennep. Met 300 ills. van A. de Vries. Met een uitvoerige inl. van T. van Deel en M. Mathijsen-Verkooijen.
's-Gravenhage 1975. Kruseman. L11, 324 blz., lit. opgn. Fac.-uitg. van de 6e dr. van 1872. ƒ 29,50.
Iedere zichzelf als cultuurverspreider respecterende, maar het chèqueboekje van zijn clièntèle niet ontziende boekverkoper heeft in zijn boektiek of -shop wel een plankje waarop hij het namaak-antiek van facsimile-herdrukken bijeenbrengt. Daar staan ze dan: Sijthoff's oude kook- vrijage- en etiquetteboeken en Printbijbel in imitatieperkament, Pontanus in imitatieleer, en de folio's: Het Verheerlijkt Watergraafsmeer, Fouquet en Grachtenboek.
Het nieuwe boeken-maxibedrijf van Scheltema en Holkema heeft zelfs een stemmig altaar om een Blaeu-atlas opgetrokken: schoenen uit, hoofd ontbloot en fluisteren! Deze hausse in nostalgische herdrukken heeft - zoals veel zaken - goede en minder goede kanten; zeldzame exemplaren worden niet langer voor studiedoeleinden stukgelezen, ja, de onvindbaarheid van veel boeken-antiek wordt door de daad van de nadruk zelf - zij het soms wat al te voorbarig - implicieterkend. Anderzijds wordt op de luiheid van de ‘verzamelaar’ gespeculeerd door een al even gemakzuchtige ‘uitgever’ die met minder risico en moeite om een nagebootste Snikken en Grimlachjes een gebloemd bandje laat slaan dat in de verte een vage gelijkenis met het origineel vertoont, dan dat hij een grondig geannoteerde uitgave gaat financieren. Verzamelaar en uitgever worden aldus medeplichtigen in de culturele cadeau-industrie. Alles meer echt bedrieglijk dan bedriegelijk echt, vooral wanneer het gaat om valse ladingen onder valse vlaggen: Het Land van Rembrandt en Heloïse's Multatuli-bloemlezing tot een derde van het oorspronkelijk teruggebracht, beide in bandjes waarover het past te zwijgen, en Verhalen uit de Camera Obscura, nota bene vanwege Sierig's illustraties herdrukt, waarvan echter slechts een derde opgenomen en dan nog verkleind en inktig afgedrukt is. Waarom in zo'n geval de illustraties dan niet afzonderlijk uitgegeven, zoals geschiedde bij een reprint van de gravures bij De Sade's Justine en Juliette?
Vele van deze algemene opmerkingen zouden ook te maken zijn over deze herdruk van De Schoolmeester, zoals miskleuring van de band en te donkere illustraties, maar daar staat dan wel iets tegenover dat mij al mijn bezwaren zou doen vergeten, ware het niet dat de gehele, doorgaans voortreffelijke, inleiding een voortdurend requisitoir is tegen uitgerekend deze facsimile-herdruk. De inleiders gaan - voor zover het bestek van hun toch al uitvoerig uitgevallen inleiding dat toeliet - geen probleem uit de weg en behandelen achtereenvolgens drukgeschiedenis, illustratoren, waarderingsgeschiedenis, beïnvloeding, het leven van Van de Linde, Van Lennep's rol bij de totstandkoming van de uitgave, en geven tot slot een korte typering. Na de Gedichten zelf volgt dan nog Van Lennep's bijdrage over de Dichter en zijn Dichttrant.
De belangrijkste en tevens uitvoerigste delen uit de Inleiding zijn ongetwijfeld de hoofdstukken over Van de Linde's leven en over Van Lennep. De biografica vormen een late en welkome aanvulling op het tot dusver bekende. De inleiders beschrijven openhartig en met weldadig understatement het tragi-komisch liefdesgeval dat Van de Linde - toen nog geen Schoolmeester maar aankomend theoloog - dwong het Leiden en zelfs het Nederland van 1834 te verlaten.
Vanuit Engeland schrijft Van de Linde aan zijn vriend Van Lennep en pas in de kontekst van die brieven en in hun oorspronkelijke ongekuiste staat teruggebracht verdwijnt de vernuftige Spielerei van de oude vertrouwde Schoolmeester om plaats te maken voor een document humain van een melancholicus uit noodzaak. De zwarte humor verliest zijn modieuze trekken van humorcultus en onthult daarentegen een gekweld mens die steeds herkenbaarder en menselijker wordt, een tijd- en lotgenoot bijna.
Na de dood van Van de Linde heeft Van Lennep korte tijd de beschikking gehad over de nagelaten manuscripten met gedichten en die, vermeerderd met hetgeen in Almanakken verschenen was en met hetgeen hij uit de brieven aan hemzelf gericht
| |
| |
gelicht had, bewerkt en uitgegeven, voorzien van zijn reeds eerder genoemd opstel. Van Lennep's rol is zo ingrijpend geweest, zoals de inleiders aantonen, dat een facsimile-herdruk als deze, met al zijn ‘drukfeilen’, verwerpelijk geacht zou moeten worden, als ons niet een kritische uitgave van de brieven plus gedichten in het vooruitzicht gesteld was.
Voorlopig mogen we tevreden zijn met het nu reeds gebodene en de aankondiging dat dit najaar als loodsvisje voor het grotere werk een interne publikatie van het Instituut voor Neerlandistiek (Herengracht 330-336) te verschijnen staat met een door beide inleiders en een werkgroep verzorgde commentaar bij de Natuurlijke Historie voor de Jeugd en een begin van de Briefuitgave, het geheel geïllustreerd met ingeplakte foto's.
En wat die facsimile-uitgave betreft: toch maar kopen en cadeau geven! (BL)
| |
Literaire Tijdschriften in Nederland (LTN)
Uitgeverij Thespa te Amsterdam heeft een prospectus de wereld ingezonden ter aankondiging van de reeks Literaire Tijdschriften in Nederland; Bibliografische beschrijvingen, analytische inhoudsopgaven en indices (LTN), die zoals de uitgever stelt de ‘Noordnederlandse pendant moet worden van reeks I van de Bibliografie van de Vlaamse Tijdschriften van Roemans en van Assche’.
Deze reeks naslawerken verschijnt onder auspiciën van de Werkgroep voor de Documentatie der Nederlandse Letteren, een belgisch/nederlandse werkgroep die zich bezig houdt met het coördineren en stimuleren van bibliografische projecten op het terrein van de documentatie der neerlandistiek. Uit deze werkgroep is een redactie-commissie samengesteld die zich specifiek met de LTN gaat bezighouden. In deze redactie hebben zitting: G. Borgers, G.J. van Bork, B. van Selm, J.M.J. Sicking en P.J. Verkruijsse.
De planning van de LTN is als volgt:
‘De eerste drie delen in de reeks verschijnen in 1975 en behandelen het Critisch Bulletin en De Vrije Bladen. Deel 1 en 2 over het Critisch Bulletin zijn verzorgd door P.J. Verkruijsse, deel 3 over De Vrije Bladen door J.F. Geerds en J.M.J. Sicking. De volgende delen zullen betrekking hebben op Forum (verzorging W. Mooijman), De Gemeenschap (verzorging H. Schollen), Podium (verzorging G. Borgers), Columbus, De Roode Lantaarn, Zaansch Groen, Parade der Profeten, Het Woord en Ad Interim (verzorging K.S. ten Houten-Biezeveld), Werk en Criterium (verzorging S.S. Hoogerhuis), Tweemaandelijksch Tijdschrift en De XXe Eeuw (verzorging H.G.M. Prick)’.
Elk deel der LTN bevat, zoals al uit de ondertitel der reeks af te leiden is, achtereenvolgens een bibliografische beschrijving, een analytische inhoudsopgave en een index. Wat we ons precies bij deze etiketten moeten voorstellen, legt de prospectus uit:
‘De bibliografische beschrijving bevat de zakelijke gegevens, zoals een jaargangenoverzicht met voor iedere jaargang het aantal pagina's per aflevering, gegevens over bijzondere nummers, illustraties, de redactie, uitgever, prijs, oplage en een alfabetisch overzicht van alle medewerkers. De analytische inhoudsopgave geeft een chronologisch overzicht van alle bijdragen aan het desbetreffende tijdschrift. Per item worden genoteerd: de auteur, de titel en - waar nodig - een onderwerpsaanduiding. Verder worden de bijdragen voorzien van een genre- en een taalaanduiding, hetgeen zonodig (bijv. bij recensies) ook gebeurt bij het onderwerp van de bijdrage (bijv. een besproken boek). Ook de omvang van de bijdrage wordt aangegeven. De index bevat persoonsnamen (de medewerkers èn de behandelde of genoemde personen), titels en zaaknamen, gerangschikt in één doorlopend alfabet’.
De prijs is nog niet voor alle delen bepaald. Deze wordt berekend naar de omvang. De delen 1 en 2 (650 pagina's) gaan ƒ 60, -, deel 3 (± 250 pagina's) ongeveer ƒ 25, - kosten.
Het is duidelijk dat het verschijnen van deze reeks, waarvan deel 1 en 2 reeds in 1972 voor de druk gereed waren (zie bijv. Bob van de Velde (‘Een projekt voor een bibliografisch onderontwikkeld gebied’ in het Ton Cramnummer van Spektator jrg. 1, p. 510-525 m.n. noot 14 en Verkruysses eigen aankondiging in dezelfde jaargang van Spektator p. 170), van groot belang is voor de documentatie der neerlandistiek. De reeks zal daarom op zijn minst in iedere bibliotheek van enig belang aanwezig moeten zijn.
Voor verdere informatie wende men zich tot de uitgever: thespa Koninginneweg 164 Amsterdam, tel. 020-791319. (CH)
| |
G. Komrij, Daar is het gat van de deur. Kritieken, Essays.
De Arbeiderspers, Amsterdam 1974, 244 pag. ingen. ƒ 17,50.
Wie de onbekommerde arrogantie uit het Vooraf van dit boek met een mengelmoes van geamuseerdheid en geïrriteerdheid tot zich genomen heeft, moet al sterk in de kritische schoenen staan
| |
| |
wil hij deze eerste bundeling van Komrijse boekbesprekingen niet beantwoorden met een boekbespreking zoals Komrij een boek zou bespreken. Ik stel mij zo voor dat een bundeling van zodanige boekbesprekingen weer een boek zou opleveren, dat Komrij weer zou bespreken op de wijze waarop Komrij een boek bespreekt, waarna ik dat boek dan weer zou kunnen bespreken, waarna...Hoe bespreekt Komrij een boek dan? Wat en wie bespreekt Komrij? Answer the second question first! Wat ik graag zal doen, aangezien de eerste vraag nagenoeg onbeantwoordbaar is. Het boek bevat een register, waarin wij o.a. aantreffen: Naam, Zangeres zonder; Bell, Pietje, Hen, Jan; Linie, De Nieuwe; Lul, Jan; en Salie, Jan. Maar Komrij kent ook de Hogere Waarden, zoals: Christus, zie ook Jezus; maar ook: Jezus, zie ook Christus. Eenvoudiger gaat hij te werk met Nicolaas Sint, Sinterklaas.
Andere heiligen ontbreken evenmin: Marx, Karl; God; Gastro, Fidel, en Satan. Naast deze pijnlijke nauwkeurigheden, naast even pijnlijke onnauwkeurigheden, staan ook omissies: de ‘beeldend kunstenaar’ Van Bemmelen (of: Van Bommelen, Frans), Komrij van een T.V.-optreden bekend (p. 37), maar kennelijk onvoldoende zichtbaar ondertiteld, ontbreekt in het register. Niet dat u of ik hem daar zullen zoeken, maar registers stellen hun eigen eisen.
Men verzuime niet de typering van de echte goede kritikus (Komrij dus) op p. 38 te lezen. De eisen waaraan een goed boek moet voldoen zijn eenvoudig: een boek mag niet te dik zijn (p. 12), de auteur moet schrijven over wat hij ziet of wat er is (p. 14), Komrij houdt van tragiek (p. 36) en droefenis (passim), is tegen truttigheden en mafheid, houdt niet van ‘voortdurend doorbroken verwachtingspatronen’ maar wel van ‘wilde overgangen, badinerende wendingen en ‘flauwiteiten die delicieus van banaliteit zijn’.
Kortom, ook al zal ik er niet in slagen de hypocrisie van ‘de waarlijk goddelijke hypocriet’ te evenaren, aanbevelen kan ik het boek toch. Wijzer zal de lezer er wel niet van worden, maar dat is dan ook niet Komrij's bedoeling geweest. En over mijn bedoeling zal ik maar zwijgen. Een kritikus zou sterker in de kritische schoenen moeten staan! (BL)
| |
Georg Lubbers: Poëziewerkschrift 2.
Purmerend 1974. Muusses. ƒ 4,90
| |
I. Doelstelling
Het poëziewerkschrift van Georg Lubbers brengt jonge leerlingen niet alleen in aanraking met een verscheidenheid aan overwegend eenvoudige gedichten, het wil de leerlingen ook aanzetten tot het zelf schrijven van poëzie. Bovendien geeft het een aantal aanwijzingen voor didaktische werkvormen als groeps- en klassegesprekken.
Het is jammer dat de doelstelling (blz. 2), gericht tot alle gebruikers, een beetje ongelukkig geformuleerd is: ‘Een echt leervak is poëzie niet. Wel kun je met dit werkschrift een hoop leren. Beschrijven, oordelen en waarderen doe je regelmatig. Boeken vind je b.v. goed of waardeloos, mooi of lelijk. Meestal doen we dat met één woord af, maar je moet leren je oordeel en waardering ook te formuleren. Dit werkschrift helpt je daarbij.’ Afgezien van de lichte ergernis die dit zgn. op jonge leerlingen afgestemd proza bij me oproept, lijkt de doelstelling onjuist gekozen. Hierbij is poëzie niet langer doel, maar middel om te leren formuleren (op zichzelf natuurlijk een prima doelstelling, zeker in het kader van het moedertaalonderwijs). Als we door de zwakgestelde formulering heenkijken, blijkt de doelstelling nog steeds verkeerd gekozen. Bij het leren lezen van poëzie proberen we in de eerste plaats het eigene van die poëzie en het plezier dat het lezen ervan kan geven, te ontdekken, waarbij het oordeel weliswaar onmisbaar, maar nog altijd secundair is. Dat betekent dat niet het oordeel, maar de beschrijving centraal dient te staan. T.a.v. de beoordeling is het didaktisch natuurlijk interessant om de leerling te laten ontdekken dat op grond van een gelijke beschrijving verschillende oordelen mogelijk zijn, zowel emotioneel als literair-technisch.
| |
2. Vormgeving
Als we nagaan of het poëziewerkschrift aan deze ongelukkig geformuleerde doelstelling voldoet, valt in de eerste plaats de vorm op, waarin het werkschrift is uitgegeven. Wie zich nog de biologie- en aardrijkskundewerkschriften uit de lagere klassen van de middelbare school herinnert, kan zich een aardig beeld vormen. Dit werkschrift doet daar niet alleen door zijn formaat, maar vooral door de manier waarop de opdrachten worden gegeven, sterk aan denken. Deze opdrachten bestaan uit een groot aantal invuloefeningen. Op de plaats waar de leerling zijn antwoord mag schrijven is een lijn getrokken. Daarnaast zijn er voor een aantal ‘vrijere’ opdrachten gedeelten van de bladzijden geliniëerd.
| |
3. Didaktische werkvormen
Nu kan men over invuloefeningen didaktisch verschillend oordelen, maar één ding kan men met zekerheid t.a.v. deze werkvorm vaststellen: het
| |
| |
leidt nooit tot het zelfstandig formuleren van een oordeel. Ook al worden er regelmatig n.a.v. de opdrachten groepsgesprekken gehouden, de leerling wordt gedwongen zijn oordeel te geven binnen de door het werkschrift voorgeformuleerde noties. Deze noties worden steeds gegeven in enkele woorden als ‘mooi, lelijk, goed, origineel, fantasievol, aangrijpend, onsamenhangend’, wat mij in strijd lijkt met de op blz. 2 geformuleerde doelstelling.
Hoewel deze beoordelingsvragen verderop in het werkschrift meer genuanceerd worden, blijft de hierboven gegeven kritiek geldig. Van de leerling wordt verwacht dat hij achter de door het werkschrift gegeven mogelijke beoordelingen een toelichting geeft. De daarvoor beschikbare ruimte biedt hooguit plaats aan twee tot drie woorden. Bovendien krijgt de beoordeling, doordat deze als uitgangspunt is gekozen i.p.v. de beschrijving, een absoluut karakter. De groepsopdrachten werken daardoor niet langer relativerend, maar controlerend naar de absolute juistheid van de beoordeling.
| |
4. Zelf schrijven van poëzie
Leerlingen zelf poëzie laten schrijven is heel goed mogelijk, maar als men daarbij goede resultaten wil bereiken, kost dat veel inspanning. De leerling moet niet alleen geconfronteerd worden met allerlei vormen van poëzie, hij moet bovendien een aantal aspecten van het gedicht leren ontdekken. Een leergang waarin het zelf schrijven van poëzie effectief wordt toegepast, is vrij uitgebreid. Men zal niet alleen aandacht moeten besteden aan de traditionele aspecten van de poëzie, zoals dat gebeurt in het poëziewerkschrift, maar men zal ook opdrachten moeten geven tot het maken van woord- en klankassociaties, neologismen en tot het toepassen van betekenisverschuivingen, waarbij stap voor stap vanuit iedere nieuwe ontdekking (dan weer met behulp van voorbeelden en dan weer zonder) het experiment een gedicht te maken, gewaagd wordt.
Als Georg Lubbers een poëziewerkschrift ontwikkelt waarin één les besteed wordt (blz. 20 en 21) aan het zelf schrijven van poëzie, dan lijkt dat me meer bedoeld als een aardigheidje ertussendoor dan als een serieuze poging het stellen te verrijken met een poëzie-opdracht. Bovendien wordt ook deze opdracht gegeven in de hierboven beschreven werkvorm: een stukje tekst met een aantal voorgeliniëeerde regels daaronder. Hierdoor wordt de leerling letterlijk en figuurlijk in zijn ruimte om tot een gedicht te komen, beperkt. Maar hij moet ook nog eens meerdere gedichten schrijven op één bladzijde en dat steeds onder een gedrukte opdracht, wat de typografische vorm van het gedicht weinig ten goede komt.
Alleen in de laatste les n.a.v. Japanse Tanka's en Haiku's wordt een opdracht gegeven die doet denken aan een verantwoorde begeleiding naar het zelf schrijven van poëzie. Letterlijk vertaalde Japanse gedichtjes moeten worden ‘aangepast’. Maar weer gelden dezelfde grafische bezwaren als hierboven genoemd.
| |
5. De inhoud van het werkschrift
In tien lessen moet de leerling een eerste oordeel over een gedicht leren formuleren. Daartoe wordt in de eerste vier lessen summier aandacht besteed aan volgorde, rijm, ritme en vorm en inhoud. In deze lessen komt het geven van een oordeel steeds als centraal principe terug. Als intermezzo mogen de leerlingen het in les 5 dan eens zelf proberen, waarna in les 6 aandacht wordt besteed aan het interpreteren van gedichten. Les 7 behandelt het klankgedicht (Van Ostayen), wat de vraag oproept wat een gedicht eigenlijk is. Les 8 is geheel afgestemd op het beoordelen van gedichten. In les 9 worden de voorgaande lessen samengevat in een aantal opdrachten die lopen van beschrijven tot beoordelen. Les 10 geeft als toegift een aantal Japanse gedichten.
De methodische opbouw geeft de indruk doordacht te zijn. Een nadeel is dat het werkschrift veel te weinig materiaal biedt voor een dergelijk compleet programma. Afgezien van de Japanse gedichten en enkele voorbeeldgedichtjes van leerlingen, worden er 13 gedichten gegeven: van vertaalde gedichtjes uit Lapland tot Dèr Mouw, van Keuls tot Van Ostayen. Deze breed gevariëerde keuze kan als een voordeel worden gezien, maar is binnen de al te beperkte aanbieding van materiaal minder gelukkig.
| |
6. De benadering van het gedicht
De benadering van het gedicht zoals deze uit het werkschrift blijkt, is nogal verwerpelijk. Niet alleen in de doelstelling, maar ook in de vraagstelling ligt een principiëel verkeerde benadering van het gedicht. Een voorbeeld daarvan vinden we op blz. 15:
‘Kijk eens naar regel 1: Een vogel op een lijmstok zat. Deze zin is niet helemaal goed. Wat is er fout aan?’
Waarschijnlijk goed bedoeld om de ‘dichterlijke taal’ uit te leggen, maar dit soort formulering werkt toch aardig een verkeerde norm in de hand. Een ander voorbeeld wordt gegeven door de vraagstelling op blz. 25. De opdracht luidt hier
| |
| |
n.a.v. een gedicht van Dèr Mouw: ‘De dichter wil eigenlijk uitdrukken dat...’ Met andere woorden: de dichter had het ook beter kunnen zeggen. Dit soort ongelukkige formuleringen leidt niet tot een goed tekstbegrip, laat staan tot een eerlijke beoordeling.
Een duidelijk gemiste kans vinden we op blz. 28, waar n.a.v. de toch zeer interessante vraag wat nu eigenlijk een gedicht is, weer een invuloefening volgt. De leerling mag aanstrepen welke kriteria (strofen, rijm, een bepaalde gedachte, mooie taal, goed onderwerp, goede opbouw) hij kenmerkend of onnodig acht voor poëzie. Afgezien van de willekeurig gekozen noties, vraag ik me af waarom juist hier deze werkvorm is gekozen; een werkvorm die suggereert dat hij nagekeken kan worden. Waarom de mogelijke antwoorden opgeschreven in een werkschrift, waarom niet een groter aantal beter gekozen kriteria ter bespreking gegeven, waarvan aan de hand van beschikbare teksten wordt gecontroleerd hoe kenmerkend ieder van deze kriteria is voor poëzie. Belangrijk hierbij is dat de leerling ook zelf met een aantal kriteria komt dat op dezelfde wijze gecontroleerd wordt.
| |
7. Slot
Het poëziewerkschrift wil jonge leerlingen leren een oordeel te formuleren over gedichten. Afgezien van mijn bezwaar tegen dit uitgangspunt, wordt dit door een slecht gekozen didaktische werkvorm (de invuloefening), ondanks een duidelijke methodische opbouw, niet bereikt. Door dit uitgangspunt en door deze werkvorm krijgt het oordeel waarschijnlijk onbedoeld iets absoluuts, wat t.a.v. de benadering van literatuur onjuist is. Deze kritiek wordt fundamenteler als men zich realiseert dat het hier gaat om een aanvankelijk stadium waarin de jonge leerling tot een eerste literaire kritiek komt. (RW)
|
|