| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Manfred Immler, Generative Syntax - Generative Semantik. Darstellung und Kritik.
München 1974. UTB 207. DM 16,80.
De diskussie tussen de beide transformationeel-generatieve theorieën, generatieve semantiek vs. uitgebreide standaardtheorie, was nog net niet helemaal uitgewoed, toen de historie ervan al in het Duits werd opgetekend en uitgegeven; in pocketformaat nog wel. Net iets te vroeg voltooid dus, en een belangrijk moment in de kontroverse - de verschijning van Jackend off's Semantic Interpretation - werd daardoor gemist.
Een evaluatie zoals die van Immler zou niettemin interessant zijn, als er een originele taxatie van het gebeuren werd gegeven, waarin verrassende verbanden werden gelegd. Naar mijn smaak zijn er echter eerder aanwijsbare verbanden gemist. Zo wordt in het negende hoofdstuk een op zich wel goed overzicht gegeven van argumenten tegen het dieptestruktuurbegrip zoals dat in Aspects is ontwikkeld. Maar dan ontbreekt het inzicht dat deze argumenten mogelijk werden door specifieke facetten van de standaardtheorie: betekenisbehoudendheid van transformaties; een ongedifferentieerde kijk op het begrip betekenis; de neiging om semantische elementen onder de valse vlag van ‘syntaktische kenmerken’ in de syntaxis onder te brengen.
Verwarring van syntaxis en semantiek is trouwens iets waar Immler zich geloof ik ook zeli aan bezondigt, als hij als belangrijk argument tegen de autonome syntaxis aanvoert dat syntaktische feiten zich uit semantische laten afleiden. Het valt op dat er verschillende artikelen worden behandeld waarin deze stelling als een empirische kwestie besproken wordt, maar dat Immler toch tot zeer aprioristische formuleringen hierover in staat blijkt.
Enigszins verrassend misschien, na de vorige alinea, kan ik meedelen dat Immlers ‘Einschätzung’ der beide theorieën - het laatste hoofdstuk - toch geheel open blijft: er worden op verschillende vergelijkingsgebieden voor's en tegen's van beide theorieën opgesomd. Dat hierbij een wat te ver gaande neiging tot integratie en verzoening wordt vertoond, illustreert dit citaat:
‘Insgesamt ist eine einerseits semantik-zentrierte Theorie anzustreben, die andererseits die relative Autonomie der Wörter und die relative Autonomie der Syntax heriicksichtigt, die also beschreibt, wie Sätze genetiert werden in einem Zusammenwirken einer Interaktion zwischen der auf der Bedeutungsebene der Sprache strukturierten Frfahrung und auf der anderen Seite den oberflächennalien Geselzmäszigkeiten. denen die sprachlichen Strukturen unterliegen.’ (p. 205).
Dit is trouwens niet de enige plaats waar mij sterk het gevoel bekruipt dat ‘generieren’ veel te eenvoudig met het eigenlijke proces van spreken en verstaan in verband wordt gebracht.
Het omslag van het boek probeert het produkt te slijten met het argument dat de lezer ook een historische en systematische inleiding in de theorie der t.g.g. krijgt. Voor belangrijke gedeelten van het boek geldt echter dat het vooreen niet-ingewijde teveel holle frasen bevat. Als voorbeeld noem ik het hoofdstuk over Harris - ‘Der Begriff der Transformation bei Harris’ - dat natuurlijk tot de ‘historische’ inleiding behoort. ‘Systematisch’ kan men uiteraard niet ingeleid worden in de t.g.g., door een boek dat een heel ander oogmerk heeft. Immler is daarvoor ook teveel kommentator. Wij horen zijn stem vrij frekwent in het boek. Zijn kommentaar is vervuld van een streven naar objektiviteit, zoals misschien het citaat hierboven ook aantoonde. Maar het is niet vlekkeloos. Een fout maakt de auteur bv. als hij een belangrijke stelling van Chomsky rechtstreeks aanvalt, door te beredeneren dat het aantal zinnen van een taal eindig is.
De konstatering dat elke zin een eindige lengte heeft, brengt hem tot de rekensom:
‘...bei einer aagenommenen höchsten Satzlänge von n Wörtern und einem Maximalwortschatz von! Million beträgt die obere Grenze für die Zahl der möglichen Sätze einer Sprache 1.000.000n.’ (p. 12)
Men vraagt zich af waar de aangenomen ‘höchste Satzlänge’ vandaan komt.
De kommentaren van Immler zien er vaker diskutabel uit. Zonder afbrekend te willen zijn, wil ik konkluderen dat er wel wat bezwaren aan dit boek kleven. Overigens vind ik de Uni-Taschenbücher altijd wel mooi en degelijk van uitvoering. (PN)
| |
| |
| |
Anna Wierzbicka. Semantic Primitives. Translated by Anna Wierzbicka and John Besemeres.
[Frankfurt/M 1972] Athenäum Verlag. [Linguistische Forschungen Band 22] 235 blz. DM 28.00.
Een titel als semantische primitieven doet mij o.m. denken aan generatieve semantici en aan filosofen/taalbeschouwers uit de tijd van Descartes, Leibniz en Locke. Beide groepen komen in dit boek, zij het in wezen marginaal, aan bod. Want laat er geen misverstand ontstaan: dit werk is noch een belangwekkende theoretische bijdrage tot een generatief semantisch standpunt noch een studie naar ideeën m.b.t. semantische primitieven bij vroegere filosofen. Het werk is veeleer, ofschoon het andere en meet pretenties heeft, een verzameling uitermate boeiende en lezenswaardige semantische observaties, hoofdzakelijk steunend op werk gedaan door eigentijdse of vroegere wijsgeren en logici, hoewel ook een groot aantal linguisten in de noten figureren.
De bonte verzameling hedendaagse en klassieke filosofen, logici en linguisten, die W. noemt, geeft al aan dat we geen eenduidig en consequent volgehouden argumentatie mogen verwachten. In feite bespreekt de auteur een aantal semantisch erg aantrekkelijke en betrekkelijk ingewikkelde onderwerpen zonder dat dat uitmondt in een coherente linguistische - of semantische - theorie. Evenmin is het zo dat W. haar bevindingen inpast in een meer omvattende theorie. Wat dat betreft, sluit haar werk aan bij dat van filosofen, die zich met semantische problemen en analyses bezig houden, als Vendler en Ziff.
Maar zoals gezegd, pretendeert W. iets anders. Zij plaatst zich in haar ‘introduction’ in het kamp der generatieve semantici - dat er ook een andere partij in de t.g.g. is, is haar of ontgaan of acht ze te onbelangrijk om te vermelden. In het kader van deze standpuntbepaling gaat ze op zoek naar de verzameling semantische primitieven - niet verder te analyseren betekeniseenheden - waartoe alle andere ‘betekenissen’ herleid kunnen worden. Deze primitieven heeft ze nodig voor ‘the very deepest structure’, die tevens ‘the universal form of human thought’ (p. 217) is, m.a.w. de lijst van universele semantische primitieven is de basis van het menselijke denk- en begripssysteem. Hierbij wil ze meer en ‘dieper’ dan onder linguisten gebruik is: ‘(...) the notion of deep structure with which transformational grammar has been working seems still very far from the logical grammar of the Cartesian linguists. In fact, even the relatively radical version of Postal, Lakoff and Ross the so-called deep structure looks rather like an intermediate concept, suspended half way between universal notation of meaning and superficialities of form, half-syntactic, half-semantic, half-language-universal, half-language-particular’. (216/7) W. wil deze ‘very deepest structure’ vinden: ze heeft zich nl. tot taak gesteld het menselijk denksysteem - the universal of human thought - te onderzoeken.
Daarbij gaat ze uit van: ‘Every man's mind contains as part of its equipment a semantic system, that is to say a set of elementary concepts, or ‘logical atoms’, and rules according to which these atoms are built into more complex entities - mental sentences or thoughts. This semantic system or lingua mentalis unlike the various linguae vocales (the terms are Ockham's) is universal. In using any natural language, we in effect make a translation into that language from the lingua mentalis. For any sentence from the lingua mentalis an equivalent can be constructed from natural language, using exclusively those elemenlary expressions that are directly comparable with elements of the semantic system of the mind. This sentence in natural language may be paraphrased in accordance with the grammatical rules specific to that language (‘transformational rules’). Grammar - be it English, Hungarian or Chinese - is simply this set of transformational rules, the effect of whose application is to convert sentences isomorphic with thought into sentences markedly non-isomorphic with thought’. (p. 25) Met dit laatst genoemde, ‘grammar’, houdt W. zich in dit boek niet bezig en het zou dan ook zeer simpel zijn haar onderzoeksresultaten, bij gebrek aan zowel een expliciet gemaakte ‘grammar’ als aan een geëxpliciteerd apparaat waarmee men van de lingua mentalis naar een lingua vocalis vertaalt, ter zijde te schuiven; ook zou men het gebruik van de term ‘lingua’ in lingua mentalis met gebruik making van een aan Wittgenstein ontleende argumentatie kunnen afstraffen, ook zou men zich af kunnen vragen of W. de partij die ze zegt aan te hangen - die der generatieve semantici - een dienst bewijst door grammarte beperken tot de transformationele component, immers de generatieve semantiek is er niet als W. van overtuigd dat de semantiek geen deel uitmaakt van het taalsysteem. Zo zijn er nog meer
bezwaren aan te voeren, die de conclusie dat dit boek geen theoretisch belangwekkende bijdrage is, kunnen schragen. Toch stel ik het eindoordeel nog even uit; eerst iets over de semantische primitieven die W. gevonden heeft. Ik benadruk gevonden, daar er geen duidelijke, na te volgen procedure gegeven wordt volgens welke men deze primitieven op het
| |
| |
spoor kan komen.
Wel geeft W. enige kenmerken, waaraan de verzameling primitieven moet voldoen:
a. | ze moeten niet verder analyseerbaar zijn |
b. | ze moeten toereikend zijn om alle andere woorden in betekenis tot te herleiden, m.a.w. de lijst moet volledig zijn |
c. | ze moeten door iedereen direct begrepen kunnen worden; het moeten dus (in een andere betekenis van het woord) primitieve termen zijn; het waarom hiervan wordt hoofdzakelijk met citaten uit Descartes en Pascal ‘bewezen’ |
d. | de verzameling moet onderling onafhankelijk zijn, m.a.w. de lijst moet zo klein mogelijk zijn. |
De criteria a, b, en d lijken voor de hand liggend; c is veel vreemder. W. hanteert c, omdat ze ervan overtuigd is dat een semantisch primitief, wil het voor iedereen een semantisch primitief zijn, iets heel simpels moet zijn, dat in ieders denksysteem voorkomt - of de door W. gevonden primitieven dat zijn, blijft vaag. Op basis van dit criterium verwerpt ze door generatieve semantici voorgestelde abstracte primitieven.
Natuurlijk mogen de primitieven op basis van de hiervoor gegeven kenmerken ook niet willekeurig zijn, vandaar dat primitieven ontleend aan kunsttalen verworpen worden.
De methode die W. hanteert om aan haar primitieven te komen is introspectie: ‘My objective is to model my own linguistic intuition. The data I draw from my own linguistic intuition are both point of departure, and so to speak, my point of arrival’. (p. 24) Syntactische evidentie verwerpt ze daarbij.
Ze motiveert haar introspectie met het bekende argument dat haar eigen intuitie nu eenmaal de intuitie is waar ze direct toegang toe heeft, maar ook met de uitspraak ‘I believe, that the intuitions of different speakers in fact coincide’ (p. 24)
Nu genoeg over criteria en methode: over de gevonden primitieven is ze niet erg zeker, het t.z.t. definitieve aantal zal tussen de 10 en de 20 liggen. Nu geeft ze de voorkeur aan de volgende veertien: want, don't want (diswant), feel, think of, imagine, say, become, be a part of, something, someone (being), I, you, world, this.
In vergelijking met de lijsten niet verder te analyseren termen, die in het verre verleden gesuggereerd zijn, is deze verzameling miniem.
Zoals gezegd beargumenteert W. - tenminste op de wijze zoals linguisten dat verwachten - deze lijst nauwelijks, maar dat is ook niet haar opzet. Ze laat in de hoofdstukken 2 t/m 12 zien wat ze, gegeven het feit dat deze termen de basis van het denksysteem vormen, met deze verzameling allemaal kan en dat is niet gering.
Pretendeert ze in haar introductie (p. 25) een theorie te geven, die voldoet aan alle eisen die men aan een theorie mag stellen - behalve op het punt van de formalizering, want daar is het nog te vroeg voor - en acht ik het werk dáárom teleurstellend omdat ze deze pretenties geenszins waarmaakt, in de verdere hoofdstukken wordt dit gevoel volledig gecompenseerd doorde meeslepende en verrassende wijze waarop semantisch onduidelijke verschijnselen als woorden en uitdrukkingen voor emoties, vergelijking, tijd, ruimte, negatie, gelijkheid, gelijkenis, verwantschap e.d. geanalyseerd worden en tot een hoge vorm van klaarheid gebracht worden.
Niet dat ik denk dat tegen haar betekenisbeschrijvingen geen tegenwerpingen te maken zijn, verre van dat; een voorbeeld:
goed analyseert W als:
X1 is good. = X1 is a good X. = One can say about X1 what we could want to be able to say about any X.
what we could want to be able to say about any X. Dit nu lijkt me onjuist: iemand is nog geen goed mens of goed leraar als we over hem kunnen zeggen wat we over 'n mens/leraar zouden willen kunnen zeggen. Hij moet juist beter zijn dan wat we over'n mens/leraar zouden willen kunnen zeggen om een goed mens/leraar te zijn.
Maar juist omdat er tegenwerpingen mogelijk zijn, omdat haar analyses aanleiding geven tot nadenken en discussies of deze zelfs uitlokken, meen ik dat dit werk, ontdaan van zijn theoretische pretenties, waar W. overigens bescheidener over doet dan n.a.v. deze bespreking gedacht zou kunnen worden, erg nuttig kan zijn. (CH)
| |
Approaches to Natural Language. Proceedings of the 1970 Standford Workshop on Grammar and Semantics. Edited by K.J.J. Hintikka, J.M.E. Moravcsik, and P. Suppes.
[Reidel] Synthese Library. ƒ 119,60; paperback ƒ 57,20.
| |
I. Grammar
Joan W. Bresnan: Semence stress and syntactic transformations.
Bresnan beschouwt een klasse uitzonderingen op de regel dat het Engels ‘rightward primary stress’ vertoont. Zij zoekt de verklaring in systematische
| |
| |
interactie tussen de Nuclear Stress Rule en syntactische transformaties; de uitzonderingen zijn alle te verklaren door de NSR te ordenen ná alle syntactische transformaties in iedere transformationele cyclus: ‘the ordening hypothesis’.
‘The ordening hypothesis explains the fact that the stress patterns of certain syntactically complex constructions reflect those of the simple sentences embedded in them in deep structure. This preservation of basic stress pattern through the syntactic derivation provides a new method for determining underlying grammatical representations and deciding questions of syntax’, (p. 18)
Zij illustreert dit aan de hand van een voorstel van Lees en Emonds om bepaalde infinitiefcomplementen af te leiden van diepte-VP's inplaats van S'en. Dit voorstel geeft, tesamen met de ordeningshypothese, inderdaad een correcte voorspelling van de zinnen die in het Engels voor kunnen komen.
Bresnan bespreekt enige consequenties van haar voorstellen, en in bijlagen enige problemen die zich voordoen. Haar betoog is helder geschreven, en kan met minimale kermis van de generatieve fonologie gelezen en begrepen worden.
Arlene I. Moskowitz: The acquisition of phonology and syntax, a preliminary study.
Het artikel gaat, 36 pagina's lang, over wat de titel aangeeft. ‘The theory outlined here indicates that learning in its primary form is really a process of creation within a defined area, with the learner setting his own goals according to the current state of his progress’, (p. 82)
Het is in ieder geval meer ‘outline’ dan ‘theory’.
Elizabeth M. Gammon: A syntactical analysis of some first-grade readers.
‘How does the sentence structure found in the readers compare with the sentence structure of the child's speech? (...) Basal readers have often been derided for their simplicity, and a casual reading leads one to expect a few stereotypic grammatical forms to dominate the corpus with a high frequency of occurrence. As this paper will show, the facts were quite different. Syntactical analysis revealed that first-grade readers have a wider variety of grammatical forms than vocabulary and that no form has a high frequency of occurrence’, (p. 85)
Joyce Friedman: A computational treatment of case grammar.
Friedman tracht een computer model van transformationele grammatica (gebaseerd op Chomsky, Aspets toe te passen op een grammatica (the UCLA English Syntax Project grammar) die ten dele op meer recente (casus- en lexicalistische) theorieën gebaseerd is.
Zij beschrijft kort de vorm van de UCLA grammatica, geeft een schets van hoe een computersysteem voor grammatica er uitziet, en gaat in detail in op twee specifieke aspecten van het computersysteem die van onmiddelliJk belang waren voor de implementatie van de UCLA grammatica:
- het proces van lexicale aanhechting;
- het gebruik van n-aire kenmerken in de fonologische component.
H. Hamburger and K.N. Wexler: Identifiability of a class of transformational grammars.
Startpunt is een door Gold voorgestelde taalleertheorie. ‘If the data are only the correct sentences, then Gold shows that there is no learning procedure for any of the classes of languages commonly studied in connection with natural language (context-sensitive, context-free and even the finitestate grammars). On the other hand, for the socalled ‘informant’ presentation scheme which also includes all possible instances of nonsentences, labeled as such, the above classes and even the class of primitive recursive languages is identifiable in the limit’, (p. 153-154)
Hamburger en Wexler vragen zich af of transformationele grammatica leerbaar is in deze zin. ‘On the formal side (...) identifiability from surface strings alone is impossible. Furthermore, Peters and Ritchie (this volume, pp. 180-93) have shown that the addition of a certain class of transformations to even a simple finite state base yields the power of a Turing machine. This result, together with Gold's, shows that this class of T grammars is not learnable even from an informant. It is thus necessary either to decrease the power of T component or to increase the richness of the information source, or both, if T grammar is to be learnable according to our criteria’, (p. 157)
Zij geven wegen aan om het alletwee te doen: de klasse van toegestane transformaties wordt beperkt en de bron van gegevens verrijkt met onder andere semantische informatie.
| |
| |
K.N. Wexler and H. Hamburger: On the insufficiency of surface data for the learning of transformational languages.
‘Peters and Ritchie (1972) have shown that the set of transformational languages on a fixed base is equal to the set of recursively enumerable languages. Thus this set is not identifiable. However, it is still interesting to see whether we obtain identifiable classes of languages when we use only transformational models of limited power. For example, what happens when we do not allow deletion?’ (p. 173-174)
Zelfs met die restrictie, plus de eis dat transformaties (die cyclisch worden toegepast) nooit meer dan twee S-knopen diep opereren, is de grammatica uiteindelijk niet identificeerbaar (althans op grond van oppervlakte-informatie).
P.S. Peters, Jr., and R.W. Ritchie: Nonfiltering and local-filtering grammars.
(1) Iedere transformationeel geoereerbare taal kan gegenereerd worden door een grammatica zonder. filter; (2) iedere recursief opsombare taal kan gegenereerd worden door een transformationele grammatica met een contextvrije basiscomponent. Echter. bij het verkrijgen van dit tweede resultaat spelen filters een belangrijke rol. ‘Thus we are led to the question whether simultaneously outlawing use of filter predicates and restricting the base component to context free deminishes the class of languages that are generated’, (p. 181) Resultaat na een aantal bewijzen:
‘Although unrestricted use of filtering is not justified by empirical evidence, some filtering is an empirical necessity in the description of natural languages...it appears that the ability of context-free-based transformational grammars to generate arbitrary recursively enumerable language involves use of filtering in a way that is empirically unjustified and linguistically unnatural’. (p. 168)
| |
II.Semantics
J. Hintikka: Grammar and logic; some borderline problems.
Hintikka babbelt wat over possible world sementics en (co-)referentialiteit. Hij ruimt wat (volgens zijn zeggen) misverstanden op die onder taalkundigen in zwang zijn; vooral heeft hij het over het onderscheid tussen de dictor en de re.
R. Montague: The proper treatment of quantification in ordinary English.
Dit artikel is te moeilijk voor me. Ik blader verder naar het volgende.
B. Hall Parlee: Comments on Montague's paper.
Het commentaar is een poging transformationele grammatica in verband te brengen met Montague's grammatische theorie.
Terminologie. Hall Partee wijst erop dat de twee grammatica's, T en M, met verschillende doeleinden zijn ontwikkeld. Het doel van een T-grammatica is de karakterisering van alle, en niet meer dan alle mogelijke menselijke talen, in de hoop kennis te verkrijgen omtrent structurele eigenschappen van de menselijke geest. Ieder aspect van een T-grammatica wordt verondersteld ‘psychologische realiteit’ te hebben (in voldoende abstracte zin). Het doel van M-grammatica is een theorie van de syntaxis en semantiek van alle talen, zonder speciale voorkeur voor de menselijke. Succes wordt gedefinieerd als formele elegantie in plaats van als psychologische relevantie. Het kan zijn dat er geen theorie te vinden is die aan beide eisen kan voldoen, maar ze hoeven niet noodzakelijkerwijs onverenigbaar te zijn.
Zij vertaalt nu de door Montague in zijn paper gegeven grammatica zo goed en zo kwaad als dat gaat in phrase structure regels, categoriale regels, een regelschema, transformaties.
Regels en functies. De vertaling is misleidend, want M-regels vertonen onderling formele overeenkomsten: Iedere regel definieert een of meer functies. Iedere functie accepteert een gegeven aantal argumenten. De regel schrijft voor uit welke categorieën de argumenten afkomstig moeten zijn, en welke categorie aan het resultaat wordt toegekend. De functie beschrijft de benodigde operaties: concatenatie, nominalisering, e.a..
Ordening van regels; bomen. De ordening van M-regels is intrinsiek: ‘PS-regels en 'T’ -regels kunnen door elkaar toegepast worden. M-bomen lijken meer op T(ransformation)-markers dan op phrase-markers. De wortel van een M-boom krijgt als label de oppervlakte-zin, en de vertakte structuur is de afleidingsgeschiedenis.
Tenslotte volgt commentaar op de regels voor relatieve zinnen en quantoren. Enige andere topics worden aangestipt, waarna de conclusie luidt:
| |
| |
‘I think it is clear that M grammar is of interest to linguists who are concernedd with semantie as well as syntax. (...) The ways in which the syntax in this fragment differs from T grammar seem to me potentially to be improvements (...) (p.258)
J. Moravesik: Mass terms in English.
‘There is a need for investigating the possibility of giving a general syntactie characterization of mass terms. It is not clear that syntactie characterizations of the required sort that cut across categories. such as N, V, and Adj. can be made available. In that case, we must rest content that at least this grand division is basically a semantic one’.(p.267)
In de daarop volgende beschouwingen (naar aanleiding van voorstelien van Quine en Parsons) ontpopt Moravesik zich naar mijn gevoel meerals filosoof dan als vakman. Zie bij voorbeeld (p. 279):
(iii) | ink is red. |
(iv) | red ink is hard to read. |
The condition of meaning preservation on the sentential level creates problems for pairs like (iii) and (iv) in any case, since on any reasonable interpretation (iii) and the noun phrase of (iv) do not have the same cognitive significance. Item (iii) seems to be a sentence about ink in general - a false one at that and (iv) contains the complex name of what might be regarded as a species of ink’. (De vergelijking had hier moeten zijn tussen ink which is red..., en red ink,...De betekenissen van die twee NP's komen aardig overeen.)
Moravesik's eigen voorstel is, woorden als water en rood te beschouwen als ‘opgedeelde individuen’. Met andere woorden: het woord water in een zin refereert aan alle verspreid door het universum voorkomende delen van het individu Water, voorzover ze nog de structurele eigenschappen bezitten die nodig zijn om Water te zijn. Deze laatste beperking is nodig om te voorkomen dat het woord water ook waterstof- en zuurstofatomen als referent zou hebben.
Moravesik beschouwt mass woorden dus als eigennamen, en het leuke is dat ze inderdaad wel overeenkomstig gedrag vertonen: Moriaantje is zwart, en melk is wit, maar niet koe is bont of bruin want er is maar één individu Moriaantje in het universum (dat bedoel je tenminste als je het over Moriaantje hebt) en ook maar één individu melk, maar er zijn vele individuele stoelen en koeien.
Chung-Ying Cheng: Comments on Moravesik's paper.
Cheng vestigt de aandacht op een uitweiding van Moravesik die hij (ik ook) als onzin beschouwt: volgens Moravesik heeft het gebruik van mass tegenover count terms iets te maken met het voortschrijden van de wetenschap.
R. Montague: Comments on Moravesik's paper.
Montague geeft, met instemming, een uitwerking van het door Moravesik verworpen voorstel van Parsons, en wijst een enkele onnauwkcurigheid aan in Moravesik's stuk.
R.E. Grandy: Comments on Moravesik's paper.
Grandy bestrijdt de opvatting dat mass terms aan individuen refereren. Hij meent dat de overeenkomsten tussen mass en count groter zijn dan de verschillen en illustreert dat in het kort.
‘To recapitulate briefly the theory and its advantages thus far, mass terms are treated exactly like nonmass terms. They function in general like predicates, except in a few sentences where the predicate requires that they be singular terms naming the sets consisting of all the things which they are true of in their other occurrences. The advantages of the theory are that it gives a uniform treatment of mass and nonmass terms that requires no new technical devices and that preserves obvious connections between sentences’, (p. 298)
Barbara Hall Partee: The semantics of belief-sentences.
Dit is een lang artikel, ‘a preliminary investigation into the mutual relevance of some formal semantical notions developed by Carnap and the natural-language syntactic theory developed by Chomsky’, (p. 309)
Er wordt uitleg gegeven bij Carnap's begrip intensional isomorphism en vervolgens aandacht geschonken aan complementszinnen, voornamelijk die van het werkwoord believe. Chung-Ying Cheng, en Moravesik leveren lange commentaren.
Patrick Suppes: Semantics of context-free fragments of natural languages.
‘My objective is to combine the viewpoint of mo- | |
| |
del-theoretic semantics and generative grammar, to define semantics for context-free languages and to apply the results to some fragments of natural language’, (p. 371) Suppes gebruikt als corpus het materiaal dat Brown (samen met Cazden en Bellugi) optekende uit de mond van Adam, een twee jaar oude jongen. Hij construeert een probabilistische, context-vrije, noun-phrase grammatica en voegt daar een ‘semantic valuation function’ aan toe. (De techniek van dat alles gaat boven mijn pet.) Waar het om gaat; is dat de voorspellingen die de grammatica maakt op grond van de gewichten die aan de regeltoepassing worden toegekend, aanzienlijk nauwkeuriger gemaakt kunnen worden door er de semantiek bij te betrekken, en door die semantiek verder te verfijnen: ‘It is an obvious point that the apparatus of model-theoretic semantics is nog sufficient to predict the choice of a particular description of an object from among many semantically suitable ones. Suppose John and Mary are walking, and John notices a spider close to Mary's shoulder. He says, “Watch out for that spider”. He does not say, “Watch out for the black, half-inch long spider that has a green dot in its center and is about six inches from your left shoulder at a vertical angle of about sixty degrees”. The principle that selects the first utterance and not the second I call a principle of minimal discrimination. A description is selected that is just adequate to the perceptual or cognitive task’, (p. 393)
Daarmee is dan een begin gemaakt met een theorie van de performance. Intussen verdedigt Suppes ook nog het belang van het werken met probabiliteit: ‘Paradoxically, linguists like Chomsky resist so strongly the use of probability notions in language analysis just when these are the very concepts that are most suited to such complex phenomena. The systematic use of probability is to be justified in most applications in science because of our inability to develop an adequate deterministic theory’, (p. 391)
D.M. Gabbay: Representation of the Montague semantics as a form of the Suppes semantics with applications to the problem of the introduction of the passive voice, the tenses, and negation as transformations.
Dit artikel is wederom te moeilijk voor mij. De titel lijkt een aardig overzicht van de inhoud.
| |
III. Special topics
Chung-Ying Cheng: On the problem of subject structure in language with application to late archaic Chinese.
In de dieptestructuur onderscheidt Cheng het ontisch subject en predicaat: ‘The object which a logical subject stands for, i.e., the object to which a linguistic form is referentially directed, may be called the ontic subject, whereas the characteristic or characteristics of the ontic subject which is predicated in the linguistic form, may be called the ontic predicate’, (p. 415) En daarnaast, eveneens in de dieptestructuur, het logisch subject en predicaat: ‘(...) the logical subject and the logical predicate, i.e., those linguistic expressions (or forms) which stand for (or symbolize) the ontic subject and the logical (dit moet een verschrijving zijn; lees: ontic) predicate’, (p. 422)
In de oppervlaktestructuur zijn te onderscheiden topic en comment en daarnaast grammatisch subject en predicaat. ‘(...) it is clear that for a full understanding of a sentence, it is necessary that we should look into its subject-predicate structure on these four levels: the ontic and the logical in the deep structure and the grammatical and psychological/epistemological in the surface structure’. (p. 422) Ontisch subject (en predicaat) moet(en) altijd aanwezig zijn, evenals topic/comment. Logisch en grammatisch subject kunnen aan- of afwezig zijn, zodat je zinnen in vier klassen kunt onderbrengen. Cheng doet dat met laat-archaïsch Chinese zinnen, omdat volgens hem tot dusver ondernomen analyses het Chinees geen recht doen. Wat er voor onthullends aan deze analyse kleeft, ontgaat me.
Teresa Cheng levert als commentaar onder andere dat ‘ontic subject’ en ‘topic or comment’ als features in de klassificatie redundant zijn (ze zijn altijd positief gespecificeerd) en dus overbodig. Wat moet je je trouwens voorstellen bij het spraakgebruik dat de dieptestructuur het ontisch subject en het ontisch predicaat (= de zaken waarnaar een zin verwijst!) bevat (‘contains’)?
Teresa M. Cheng: Some considerations for the process of topicalization.
In dit artikel worden veel belangrijke en minder belangrijke zaken aangestipt, maar wordt nergens diep op ingegaan. Wie de aanvankelijk gedane be- | |
| |
loftes serieus neemt:
‘Wit this orientation in mind, let us examine some “intuitively recognized” related sentences and try to account for their relatedness. First of all, we shall consider the sentences involving the use of pronouns’, (p. 440) ‘Second, we shall examine the so-called “minor” or “elliptical” sentences’, (p. 441);
komt bedrogen uit als hij merkt dat het verhaal voornamelijk gaal over de ‘orientation’ die Teresa Cheng ‘in mind’ heeft, en dat maar terloops de bovengenoemde zaken aan de orde komen. En wat te denken van het volgende: ‘Our next concern is the situational parameter for sentence production and perception. This is the most difficult parameter to enumerate, exhaust, and express in formal terms’, (p. 450) Dat zal wel heel moeilijk zijn, denk ik als ik dat lees, maar nee hoor, de oplossing staat nog onderaan diezelfde bladzijde: ‘When a situation arises, we may ask the question: Who does what to whom, with what instrument, for the benefit of whom, in the company of whom, when, where, how and why? This question can be regarded as an explicit formulation of the situation’.
W.C. Watt: Late lexicalizaiions.
Het is Watt erom te doen, aan te tonen dat ‘insularity’ een rekbaar begrip is, en dat dus aan de notie ‘woord’ geen formele status toegekend dient te worden. Hij presenteert feiten betreffende Engelse woorden die het aannemelijk maken dat ze zijn afgeleid ‘(..) like phrases or clauses, through the operation of transformations upon underlying or more abstract material: from which it follows that these words cannot be inserted, pretransformationally, as atomic units. Basically, the argument takes the form of showing that the syntactic structures that would underlie such words in a “transformational” account, do in fact underlie them, because they are needed to play other syntactic roles. The particular role examined here is that of providing antecedents and anaphors for anaphora’, (p. 457)
Watt merkt op dat er ‘penetrable reefs’ bestaan: tegenvoorbeelden tegen Postal's constatering dat sommige lexicale elementen andere woorden als constituenten incorporeren, terwijl het niet mogelijk is aan die constituenten anaforisch te refereren:
Postal: Harry is from New York, but I wouldn't want to open a store there.
Harry is a New Yorker, but I would't want to open a store there.
Watt: Conrad is a confirmed New Yorker, but I wouldn't live there on a bet.
Most native Philadelphians would rather live there than in New York.
Drognog wanted to NAIL the boards together, but Gripsnake made him do it / do so with TAPE.
Je zou verwachten dat Watt op grond van deze en andere bevindingen positie zou kiezen tegen de lexicalistische hypothese, maar dat is niet zonder meer waar: ‘...the present paper...is scarcely in direct conflict with either of the theories just indicated, though of course it might argue against particular grammars constructed on those theories’. (p. 458)
D. Kaplan: Bob and Carol and Ted and Alice.
Het probleem (p. 490):
‘(1) |
The last word of (1) is obscene. |
(2) |
The last word of (1) is obscene. |
It would appear that (1) cannot be turned into a truth by addition of quotation marks, but that (2) can be so changed - namely, by putting quotation marks around its last word. Yet it would also appear that (1)= (2); and if this is so, then by Leibniz' Law whatever is true of (2) is also true of (1). How is this apparent contradiction to be resolved?’
Dit probleem wordt met veel verbaal geweld enige malen opgelost. Ik houd niet van mensen die literatuur maken onder hel voorwendsel dat ze je iets proberen uit te leggen.
Hoe sta ik tenslotte tegenover dit bock?
1. | Het is een leuke herinnering voor degenen die aan de workshop meegedaan hebben. |
2. | De discussies zijn van betere kwaliteit dan doorgaans in congresbundels het geval is. |
3. | Geen verstandig mens zal het boek aanschaffen, omdat de artikelen zo uiteenlopen in kwaliteit en onderwerp. |
4. | De artikelen die me vooral de moeite waard lijken (Montague, Hamburger & Wexler, Peters & Ritchie, Suppes) eisen meer mathematische scholing dan ik op dit moment bezit. Maar met de strekking van de betogen kun je als taalkundige ook je voordeel doen (en verder natuurlijk met Bresnan, Hall Partee, e.a.). Het boek hoort dus wel in de instituutsbibliotheek te staan. |
5. | De indeling is merk waardig: waarom Moskowitz en Gammon onder het hoofdje GRAMMAR en Watt onder het hoofdje SPECIAL TOPICS? (AF) |
| |
| |
| |
M.C. van den Toorn. Dietsch en volksch. Een verkenning van het taalgebruik der nationaal-socialisten in Nederland.
Groningen 1975. H.D. Tjeenk Willink. De Nieuwe Taalgids Cahiers 5. 120 blz. ƒ 12,50.
Van den Toorn, die in het verleden al meermalen heeft laten blijken het onderzoek van het taaleigene van een persoon, groep of periode niet uit de weg te gaan, heeft nu een eerste bescheiden poging gedaan het bijzondere in het taalgebruik der nederlandse nationaal-socialisten te achterhalen.
Hij begint met aan te geven dat de taal der nationaal-socialisten een ‘algemeen gangbaar Nederlands’ was, ‘waarvan slechts een deel specifiek gekleurd’ (p. 8). Waar die kleuring uit bestond is de feitelijke vraag, die hij stelt: ‘Wat was nu voor de Nederlander die niets met het nationaal-socialisme te maken had, kenmerkend voor de taal en de propaganda van de fascisten of de nazi's?’ (p. 13).
Tussen deze laatstgenoemde groepen ziet v/d T., in het voetspoor van Zaal, overigens een duidelijk verschil: ‘(...) de laatste stroming [n.s.] was bovendien veel radicaler, antisemitisch, anti-intellectueel en vulgair (...). Zelfs tot in het taalgebruik van deze twee stromingen weerspiegelt zich dat: Zaal wijst erop dat het fascisme schermt met het begrip ‘nationaal’ Dietse solidariteit en volkskarakter, terwijl bij de nazileer het begrip ‘volks’, Germaans wezen en nordische (of Noordse) volksaard daarvan het pendant vormen’ (p. 10). Binnen de nat.-socialistische beweging komen evenwel beide stromingen naar voren: in de eerste instantie werd er van een fascistisch (diets) geörienteerde taal gebruik gemaakt, naderhand overheerste een ‘volkse’. Bij beide richtingen horen namen: diets hoort bij Mussert en de vroege nog fascistisch gerichte NSB, volks hoort bij Rost van Tonningen en Feldmeijer en de ‘nationaal-socialistisch’ (nazistisch) georiënteerde nederlandse SS en de zich eveneens meer ‘nationaal-socialistisch’ opstellende NSB van na 1940.
Over deze opmerkingen een kleine uitweiding: v/d T. constateert een verschil tussen fascisme en nationaal-socialisme, dit uit zich o.a. in twee typen termen. Deze twee typen komen evenwel beide binnen de nat.-socialistische beweging voor, m.a.w. er is een fascistisch nationaal-socialisme en een nationaal-socialistisch nationaal-socialisme. Dit wordt te onhelder en dat wordt het nog meer als v/d T. de NSB ‘de grootste Nederlandse fascistische (curs. CH) partij’ (p. 10) noemt.
Als v/d T. in dit boekje nu de vraag wat ‘kenmerkend voor de taal en propaganda der fascisten of nazi's’ was wil beantwoorden door het taalgebruik van de omvangrijkste beweging uit deze hoek - de nationaal-socialisten - aan een analyse te onderwerpen, dan lijkt er iets niet helemaal in de haak als we zien dat nationaal-socialisten geen fascisten zijn. Of zijn ze dat toch wel? Kortom: zoals het door v/d T. uitgelegd wordt, is het voor mij niet duidelijk.
Daarom terug naar het boekje: Bij het beantwoorden van genoemde vraag maakt v/d T. onderscheid tussen de propaganda van voor 1940 en die van daarna. Voor 1940 vindt men de gezochte taal in de eigen publicaties, m.n. in Volk en Vaderland, na mei 1940 ‘expandeerde de nazi-propaganda enorm: niet alleen ontstonden allerlei eigen periodieken van nationaal-socialistische organisaties in, van of namens de NSB, (...) maar ook de gehele niet nationaal-socialistische pers werd geïnfiltreerd met plompe nazi-propaganda’ (p. 14). (Overigens de pers van na mei 1940 i.v.m. die van daarvoor is niet als bron gebruikt in dit onderzoek).
De procedure die v/d T. bij het verslag van zijn onderzoek gebruikt heeft, wordt als volgt gemotiveerd (p. l6): ‘Zoals we hiervoor uiteenzetten, zijn er verschillen in woordgebruik bij NSB en SS, maar binnen deze twee stromingen is er weer dezelfde eentonigheid waar te nemen. Dit heeft voor een beschrijving van de taal tot gevolg dat vanuit enkele centrale thema's een vrij volledig beeld te schetsen is. De negatieve component van de propaganda vormt zo'n thema van waaruit een systematisch opgezette descriptie te ondernemen is: de talloze tegenstanders en vijanden die men overal meende aan te treffen, leidden tot een speciale copia verborum, (...)’. Dit aspect wordt in hoofdstuk 3 behandeld.
‘De positieve component van de propaganda vormt een tweede woordveld: het eigen ideaal en alles wat daaraan vastzit, leverde een aantal stereotiepe woorden en uitdrukkingen op’, (hoofdstuk 4/5). ‘Tenslotte besteden we aandacht aan de terminologie die samenhangt met de organisatie van de nationaal-socialistische instellingen, een gebied waarop nieuw gevormd taalmateriaal aan te treffen is’ (hoofdstuk 6). In hoofdstuk 7 schrijft v/d T. over ‘taalverschijnselen die boven het niveau van het specifieke woordgebruik uitgaan’. Hiervan zegt hijzelf: ‘op het terrein van syntaxis en stijl zijn slechts enkele algemene opmerkingen te maken’ (p. 16).
De twee resterende hoofdstukken, 2 & 8, geven respectievelijk een overzicht en beoordeling van ‘studies over fascistisch taalgebruik en een samen- | |
| |
vatting van de gevonden ‘kenmerken van het nationaal-socialistisch taalgebruik’ (p. 107).
In hfst. 2 behandelt v/d T een zevental werken over nationaal-socialistisch taalgebruik, zes duitse en van Nieuwstadts Van ‘aardgetrouw’ tot ‘aziatisch’ Over geen van deze is hij, ondanks alle waardering die hij voor sommige boeken zegt te hebben, echt tevreden. Bij de woordenboeken, of boeken die als zodanig zijn opgebouwd, betreurt hij de alfabetische indeling - een systematische behandeling is onmogelijk -, hij mist hier en daar de ontwikkelingsgang der woorden, andere werken acht hij niet wetenschappelijk, hij heeft moeite met doelstellingen als ‘het [boek] moet de gebruikei waarschuwen voor en vervreemden van bepaalde woorden’ (p. 21), of met een strikt neo-positivistisch uitgangspunt, maar ook met een ideologische, met name op het marxisme gebaseerde beschouwingswijze.
Van den Toorn trekt uit deze kritiek zijn lessen:
1. | hij geeft geen alfabetische indeling, zodoende kan hij de woordvelden systematisch afwerken. Door een register is het naderhand toch mogelijk de behandelde 250 woorden terug te vinden. |
2. | waar mogelijk geeft hij een ontwikkelingsgang, zoals hij overigens met zijn titel al gesuggereerd heeft. |
3. | hij gaat noch neo-positivistisch te werk, zoals de Seidels doen, noch kritiseert hij de gebruikte termen op basis van de eigen ideologie, zoals hij Winckler en van Nieuwstadt verwijt - het laatste is dan ook ‘nog onjuister’ (p. 33) dan het eerste -; v/d T. gaat na ‘wat de nationaal-socialisten zelf met hun taal bedoelden’ (p. 33). |
Aan het eind van zijn ‘Besluit’ (hfst. 8) komt v/d T. nog eens op het laatst genoemde probleem terug; hij geeft dan aan dat de taak der linguist een waardevrije is: ‘De taalkundige kan niet anders doen dan registreren’ (p. 113). ‘Wil hij commentaar leveren en waarschuwen, dan kan dat niet vanuit de taalkunde’.
In hetzelfde hoofdstuk 8 krijgen we de samenvatting der kenmerken van nationaal-socialistisch taalgebruik. In eerste instantie wekt dat taalgebruik een ‘indruk, die verre van prettig is’ (p. 107). Typerender vindt hij echter de ‘extreme’ vaagheid (p. 109) waardoor woorden propagandistisch bruikbaar werden. Verder vindt hij de herhaling, die bed wel mend gewerkt moet hebben, opvallend. v/d T. wil niet beweren dat deze kenmerken typisch zijn voor de nationaal-socialistische beweging, hij constateert: ‘dat alle politiek taalgebruik aan vaagheid laboreert, maar de nationaal-socialisten onderscheiden zich door extreem vaag te zijn’ (p. 109), een opmerking waaraan enige vaagheid niet ontzegd kan worden.
Als we een enkele kanttekening, naast die hiervoor al door de samenvatting gevlochten zijn, willen plaatsen bij wat v/d T. stelt, dan heeft hij ons door zijn bescheiden opstelling (‘Het woord “verkenning” impliceert dat mettertijd uitvoeriger exploratie zal moeten volgen’) het gras reeds voor de voeten weggemaaid. Maken we toch enige opmerkingen, dan is dat opdat degene die na de verkenner komt, wete wat hij aan zijn voorganger heeft, dat hij niet een ravijn verwachte waar een kuiltje ligt en andersom.
Beginnen we weer bij het begin dan is het opvallend dat v/d T., ondanks de geschetste onduidelijkheid m.b.t. de termen fascisme en nationaal-socialisme en de daarbij behorende inhouden kiest voor ‘die vorm van fascisme, die nationaal-socialisme is gaan heten’ (p. 10). Alle andere fascistische stromingen, groepen en bewegingen worden terzijde geschoven, evenals hun onderlinge verhoudingen. Dit kan natuurlijk heel terecht zijn, want bij een voorstudie past bescheidenheid en beperking, evenwel niet dan nadat hij als zinvol en noodzakelijk gemotiveerd is.
Daarom zou het nodig geweest zijn in de achtergrond beschrijving de plaats van de verschillende fascistische groepen en hun sociaal-economische basis en aanhang nader te preciseren. Vandaaruit was het wellicht mogelijk een significant verschil tussen de groepen te schetsen. Waarom in dit verband Romeins brochure (1938) De sociale en economische grondslagen van het Fascisme, niet genoemd en gebruikt is, is onduidelijk. Dan was het misschien mogelijk geweest de terminologische verwarring te verminderen. Romein laat immers zien hoe de verschillende vormen van het fascisme sociaal-economisch samenhangen. Ook zou v/d T. dan m.b.t. het waarom van de extreme vaagheid van het nat.-socialistisch taalgebruik een suggestie hebben kunnen doen. Eveneens zou hij zijn opmerking tegen Wulf (p. 24), die zegt dat iedere ideologische basis aan het nationaal-socialisme ontbrak, enigszins hebben kunnen nuanceren.
Langs deze weg had hij ook vrij eenvoudig kunnen laten zien wat nu pas in het laatste hoofdstuk even ter sprake komt, nml. dat de ontwikkeling van het nationaal-socialisme en het taalgebruik van deze beweging in Nederland geenszins autonoom te noemen valt. En dat dientengevolge de kenmerken die men in taal en beweging vindt, allerminst land-specifiek zijn, maar dat de beweging en de daarmee samenhangende verschijnselen in eerste instantie kenmerken zijn van een bepaalde toestand van sociaal-economische klassen.
| |
| |
In dit kader vind ik het vreemd dat v/d T. geen gebruik gemaakt heeft van de nederlandse vertaling door Steven Barends van een van de classics van het nationaal-socialisme nml. Hitlers Mein Kampf, dat toch ook in Nederland een grote verspreiding gekend heeft. Hij had dan tevens gebruik kunnen maken van Kenneth Burkes ‘The retoric of Hitler's battle’ (vertaald o.d.t. ‘de retoriek van hitlers ‘mein kampf’ ‘uitgegeven door van Nieuwstadt in SVB Cahier 5 Over het fascisme deel 2 (Nijmegen/Amsterdam 1969)). Hij had dan tevens zijn voordeel kunnen doen met Burkes opmerkingen over Hitlers gebruik van het woord ‘volks’, Hitlers opvattingen over het gesproken woord en over de herhaling en Burkes analyse van Hitlers aantrekkingskracht, als berustend op verbastering van fundamentele religieuze gedachten-patronen. In zo'n kader zouden v/d T.'s opmerkingen over Musserts neiging tot een uitgesproken religieuze retoriek, die samenhing met zijn idee van Messiaans leiderschap veel meer reliëf gekregen hebben. (p. 99)
Ook enigszins verbazingwekkend vind ik het dat hij George Steiners Language and Silence (in het nederlands vertaald o.d.t. Verval van het woord, 1974) nergens noemt. Deze laat op verschillende plaatsen zien (m.n. in het essay ‘Het wonder zonder inhoud’) wat er met een taal (en zodoende de sprekers van die taal) gebeurt als zij consequent letterlijk wat anders zegt dan bedoeld wordt te zeggen. Steiner (1974, p. 21) demonstreert dat het niet alleen nationaal-socialisten geweest zijn, die zulks deden: ‘Het Engels dat Eisenhower bezigde tijdens zijn persconferenties, was, evenals de taal die gebruikt wordt om een nieuw wasmiddel te verkopen, noch bedoeld om de kritieke waarheden van het nationale leven over te dragen, noch om de geest van de toehoorder te bezielen. Dit Engels was bestemd om de eisen die het begrip stelt te ontduiken of te verdoezelen. De taal van onze gemeenschap is in een hachelijke toestand geraakt, wanneer een onderzoek naar radio-actieve neerslag de naam “Operation Sunshine” kan krijgen’. Of dit Juist is, weet ik niet, wel wordt door dit soort overwegingen in de beschouwingen te betrekken het probleem minder particularistisch en krijgen de uitkomsten mogelijk een grotere geldigheid. Het probleem van de representativiteit van de geanalyseerde woorden wordt dan ook minder nijpend dan het eigenlijk bij v/d T. is; het gaat dan veeleer om procedures en mechanismen. Ondanks mijn verbazing geloof ik toch te begrijpen waarom v/d T. werk als dat van Steiner niet gebruikt. Hij verwerpt namelijk ‘de waarschuwingsbedoeling’ die zulke boeken expliciet hebben. Ik heb het daar wat minder moeilijk mee: waarom zou men niet mogen laten zien wal er voor vreselijke dingen gebeuren onder het mom van keurige woorden, in de hoop dat mensen de volgende maal niet zo dom zullen zijn - dat blijven ze overigens wel - te geloven dat wat in woorden gezegd wordt, bedoeld wordt en ook
gedaan wordt. Ik ontkom er niet aan te veronderstellen dat zoiets bij v/d T. ook als motief mee gespeeld heeft. Of had hij net zo lief een boekje geschreven over het taalgebruik in de kring van Domela of over geitewollensokkentaal?
Ook v/d T. is niet in staat, ondanks zijn uitspraak dat hij als taalkundige slechts mag registreren (p. 113), bij dit onderwerp zijn gevoelens niet te laten meespelen. Impliciet doet hij dat als hij bijv. spreekt over de ‘verre van prettige indruk, die de kenmerken van het nationaal-socialistisch taalgebruik teweeg brengen: indrukken van rancune, schelden en militarisme’ (p. 107). Al meer expliciet waarschuwt hij als hij spreekt over van Nieuwstadts taalgebruik (p. 31/32). Duidelijk is hij, als hij stelt: ‘Rijkelijk ver in dit sjablone-taalgebruik gaat van Nieuwstadt als hij het burgerlijk ambtelijk ambtelijk apparaat “een uitbuitings- en onderdrukkingskarakter” toeschrijft!’
Naar aanleiding hiervan een boos vermoeden: v/d T. schrijft: ‘We kunnen hem [van Nieuwstadt] volgen wanneer hij meent dat de nazi's, wanneer ze zich tot de arbeiders richten, van een gestolen taal gebruik maakten, gestolen van socialisten en communisten’ (p. 32). Bedoelt hij hiermee en met de hiervoor vermelde passage te suggereren dat nazi's en communisten met dezelfde woorden hetzelfde uitdrukken en dat ze dus feitelijk gelijk zijn? Is dat misschien de verborgen waarschuwing van dit boek; komt hier ‘de eigen zedelijke overtuiging van waaruit de taalkundige commentaar mag leveren en zijn waarschuwende stem mag verheffen’ (p. 113, laatste regels van het boek) om de hoek kijken?
Of bedoelt v/d T hier alleen maar te zeggen dat hij het met van Nieuwstadt eens is? Het kan. Tussen zeggen en bedoelen ligt een grote afstand, zoals ieder weet die wel eens een poëzieinterpretatie met de uitspraken van de dichter vergeleken heeft. Daarom ook dat het ietwat vreemd aandoet dat v/d T. zegt dat hem ‘het enige legitieme uitgangspunt lijkt (...) na te gaan wat de nationaal-socialisten zelf met hun taal bedoelen’ (p. 33). En dit doet hij op basis van tekst en contekst. Ik vrees dat een analyse van tekst en contekst alleen oplevert wat er staat, zoals een analyse van de maatschappelijke gebeurtenissen slechts zegt wat er gedaan/gebeurd is. Geen van beide geeft aan
| |
| |
wat bedoeld is. Een voorbeeld om dit te illustreren: als ik ergens eet en ik zeg na een lepel soep: ‘O, wat heerlijk’ en ik neem daarna nog slechts drie lepels, dan is het direct duidelijk wat ik zeg en wat ik doe en dat daartussen nogal een verschil ligt. Wat ik bedoelde ligt moeilijker, maar kan uit het geheel van talige en niet talige omgeving afgeleid worden: ‘ik wil de gastvrouw/kookster niet voor het hoofd stoten, zoals het fatsoen ook van me eist’.
Zo'n verschil kan er ook zijn tussen het taalgebruik, de bedoeling en de daden der nationaal-socialisten. Daarom lijkt wat v/d T in theorie op basis van zijn materiaal zegt te doen, niet vruchtbaar - feitelijk gaat hij de betekenis(sen) na van de gebruikte woorden.
Tot besluit: v/d T. heeft een bescheiden poging gewaagd het terrein te verkennen. Deze poging heeft een leesbaar boekje opgeleverd, waarop best kritiek geleverd kan worden; dat is echter niet helemaal eerlijk, daar er nu eenmaal nauwelijks voorstudies zijn. Toch ben ik niet helemaal tevreden: ik weet nu na het lezen van deze terreinverkenning wat voor een klimaat globaal op Atlantis heerst, of er veel bergen en bossen zijn en of ik me er in leven zou kunnen houden. Niet echter weet ik waar ik Atlantis zoeken moet, evenmin weet ik waar het terrein moerassig, rul of anderszins penibel wordt, evenmin weet ik waarom de gids juist Atlantis koos en tot slot ben ik er zelfs niet zeker van of de terreinverkenning eigenlijk wel op Atlantis slaat. (CH)
| |
| |
|
|