Spektator. Jaargang 4
(1974-1975)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 635]
| |||||||||||
Pieter van Woensel. Amurath-Effendi, Hekim-Bachi. Ingel. en geann. door J.J. Wesselo.Zutphen. z.j. W.J. Thieme & Cie. Klassiek Letterkundig Pantheon 200. ƒ 15,25. Soms blijven er wel eens boeken onbesproken liggen, maanden en maanden lang. Het wachten kan zijn op een ruime spanne tijds er eens uitgebreid en diepgaand ‘tegen aan te gaan’. Het kan ook voorkomen dat het gevoel van tja maar niet voor dat van kom-de-pen-gevat wil wijken. En dit laatste was het.geval t.a.v. bovengemelde boekwerkjes. Het onderwerp van het eerste is de ‘rode draad van de censuur’ zoals die loopt van ‘de verbranding van heidense geschriften in de Karolingische tijd’ tot aan het proces dat ‘tegen Gerard Kornelis van het Reve wegens “godslastering” werd aangespannen’ (p. I). Niet dat het om deze gehele periode gaat; het zal wel bedoeld zijn als vingerwijzing naar de middelbare scholieren dat zij niet mogen vergeten dat vandaag als vanouds is en dat er een eergisteren aan vooraf is gegaan. In een ijltempo -en door de oppervlakkigheid eigenlijk zinloos -vallen vervolgens een aantal namen die in censuurverband tekenend zouden zijn geweest voor middeleeuwen en renaissance: Roger Bacon, Thomas van Acquino, Jacob van Maerlant, Van den Vos Reinaerde, Hadewijch (die-en ik citeer werkelijk letterlijk -‘haar visioenen weer[gaf] in een proza dat menig godgeleerde het voorhoofd zal hebben doen fronsen’ (p. 3): je moet een man zijn om dit in ernst te kunnen neerschrijven), Andreas Vesalius, Giordano Bruno, Galileo Galilei, Michael Servet, Erasmus, Thomas More. Met andere woorden: de traditionele examen-vragen zijn weer duidelijk. Met René Descartes leest de lezer/es zich dan de achttiende eeuw - waar het in dit boekje om gaatbinnen. Maar, zegt Calis, in die periode ‘kan slechts aan een kleine, karakteristieke groep auteurs aandacht besteed worden’ (p. 7). Welk kriterium m.b.t. ‘karakteristiek’ is gehanteerd is onduidelijk. Hij signaleert dan achtereenvolgens Balthasar Bekker, Justus van Effen, Betje Wolff & Aagje Deken, Joan Derk van der Capellen en Pieter van Woensel, en laat ze uiteindelijk ook nog even zelf aan het woord. Pieter van Woensel wordt door Calis niet afwijkend gekarakteriseerd van degenen die hij citeert. PvW is voor hem de schrijver van de Aanteekeningen(waar hij gedeelten uit aanhaalt ook) en van de ‘vier jaarboekjes’, de ‘almanakken’ (p. 50) De Lantaarn. Op grond waarvan en afgezet tegen wie Calis PvW ‘een van de meest opvallende figuren uit het Nederland [?] van de [?] achttiende eeuw’ (p. 47) vindt, is onduidelijk. Het blijft als zodanig een gratuite mededeling en ligt op hetzelfde vlak als de opmerking n.a.v. de Aanteekeningen: ‘Steeds weer komt de lezer rake opmerkingen tegen, geestige conclusies, potsierlijke vergelijkingen’(p, 48): ‘o juist, Calis zegt dat...’. Ook bij Calis treffen we weer eens - mét uitroepteken-de mededeling aan dat Potemkin ‘zijn’ minnares Catharina II liet reizen langs fake dorpen en huizen (geschilderd, van de huizen alleen de gevels), terwijl nu toch reeds lang bekend is dat het hier een stukje geschiedvervalsing betreft, een falsificatie die deel uitmaakt van de lastercampagne tegen Potemkin, en dat er wel degelijk was gebouwd etc. (p. 47). Op pag. 82 refereert hij aan PvW's voorstel vijanden op grote schaal uit te schakelen door pestbacillen op ze los te laten. In navolging van vele anderen reageert Calis hier vol verbazing op dat een NB achttiende-eeuwer tot dergelijke ideeën kon komen, alsof uitsluitend mensen in de twintigste eeuw dit ‘niveau’ van denken zouden kunnen bereiken. Op pag. 83 lezen we dat ‘Amaruth Effendi Hekim Bachy’ (Calis bedoelt: Amurath-Effendi, HekimBachi) ‘Van Woensel’ zou betekenen. Wesselo is hierover heel wat beter geïnformeerd - zoals hij ook reeds in Tirade (oktober 1969, p. 471) schreef - en weet te melden dat‘Effendi’ ‘het Turks voor ‘heer’’ is (p. 18), en‘Hekim-Bachi’iets betekent als‘hoofdgeneesheer’; en‘Amurath’ tenslotte is een veel voorkomende naam aldaar en kan gelijkgesteld worden met het nederlandse ‘Pieter’ wat kwantiteit betreft. Bovendien, PvW geeft zelf in zijn Aanteekeningen helderheid, zoals ook te vinden is in door Wesselo gegeven citaten:‘Effendi | |||||||||||
[pagina 636]
| |||||||||||
is geen naam, maar een tijtel dien men aan 't geen men bij ons luiden van fatzoen noemt, en die groote huizen (Konaks) bewoonen, geeft. De Turken zetten die achter den naam [...]’ (bij Wesselo gecit. p. 69); ‘de komst van denfiellamenk Hekim-Bachi, dat is, van den Hollandschen Doctor’ (gecit. bij Wesselo p. 88). En nu we toch bij Wesselo's boekje over Pieter van Woensel zijn aangeland. Wesselo en Calis vinden elkaar in de ‘moderniteit’ van denken van PvW. Volgens W. is PvW ‘het belangwekkendst’ [voor wie?] wanneer ‘hij zijn voor het eind van de 18e eeuw hoogst moderne visie geert op mensen, op de maatschappij, op vraagstukken van oorlog en vrede, enz.’ (p. 31). PvW was zelfs stelt W. ‘al iets te verlicht voor de Verlichting’, hij was ‘zijn tijd vooruit’ (p. 39). Ook hier weer geen (tegen)voorbeelden die zijn stelling zouden moeten onderbouwen. Wesselo beperkt zich in de bloemlezing tot PvW's ‘belangrijkste “literaire” werk, t.w. de Aanteekeningen. De Lantaarn en Rusland beschouwd [...], waarin zijn tweeledige betekenis voor ons, enerzijds zijn schrijfvaardigheid, humor, etc., anderzijds zijn meest opvallende denkbeelden, het beste in tot uitdrukking komt’ (p. 10). Het is natuurlijk Wesselo's goed recht dit zo te stellen, maar waarom laat hij zijn lezer/es niet meedelen in het evaluatieproces dat aan zijn conclusie vooraf is gegaan en geeft hij hem/ haar geen kans ja/nee te kunnen zeggen? W. steit dat PvW ‘politiek gezien [...] juist wat minder interessant is dan men dit meestal voorstelt. Hij behoort eenvoudig tot een vrij grote groep patriottische schrijvers die in die tijd veel van zich liet horen, en die na onze “revolutie” zeer vaak kritisch tegenover het nieuwe bewind stonden. Hoogstens formuleerde Van Woensel het wat spitser’ (p. 10-1). Wel, daar kijk ik van op. Bij mijn weten is nog nimmer over de werkelijke politieke betekenis van PvW geschreven, zowel in nationaal als in internationaal verband. Een vergelijking tussen PvW en de ‘topfiguren’ uit die dagen, en met tevens een analyse van de tientallen pamflettenschrijvers e.d. die honderden en honderden pamfletten, blauwboekjes etc. produceerden bestaat tot op heden nog niet. Het lijkt mij een wat voorbarige -en bovendien ongemotiveerde - uitspraak van W. toe. (In de nog net niet onafzienbare toekomst zullen J.S.J. Rutges-Van Dijk en ondergetekende een studie over PvW het licht doen zien). Wesselo baseert zich wat betreft gegevens over het reilen en zeilen van PvW zélf op uitsluitend secundaire bronnen, heeft geen enkel ander onderzoek gedaan. Zo zegt hij: ‘Blijkens een door hemzelf in de Bij-Lichter gereproduceerd uittreksel uit het kerkregister van de Remonstrantse Gemeente te Haarlem werd Van Woensel daar gedoopt op 10 januari 1747’ (p. 13). lemand die het serieus meent met PvW wil toch wel weten of dat inderdaad zo was, en checkt dit gegeven (G.A. Haarlem, Doopb.Rem.Gem. 1670-1760), fol. 34 recto geeft dit inderdaad), maar zoniet W. Dit geldt zo in velerlei gevallen: hij gelooft PvW op ‘zijn schrijverswoord’; zo neemt hij ook zonder slag of stoot aan dat PvW de Westindische koloniën heeft bezocht hetgeen hij baseert op een ‘reisverslag’ hierover in De Lantaarn voor 1796 (p. 17). Voor een auteur als PvW die stelt - alhoewel ook híer een dubbele bodem in zit - ‘en zegt u een auteur, een lantaarnmaaker, dat zijn werk geheel origineel is, gelooft menschen, gelooft iemand, die 't handwerk een weinig kent, gelooft, dat hij zeven achtsten, en nog meer geboogen heeft’ (uit De Lantaarn voor 1792, p. 142). Zelfs al zou PvW nog zo '‘betrouwbaar’ zijn, het is toch op zijn zachtst gezegd wonderlijk zomaar, zonder ook maar enig onderzoek, enig feitelijk bewijs, aan te nemen dat hij toen en toen daar en daar was enz. Even wonderlijk kijk ik tegen mededelingen aan als ‘Wel is het een merkwaardig boek [Aanteekeningen (PvD)], en op één punt een “zwak” boek: het bestaat voor een (te) groot gedeelte uit voetnoten’ (p. 25). W. verklaart de opbouw als ‘mee[gaan] met de mode van de tijd’, én een reisboek willen maken maar daarin dan tegelijk alles wat hem maar te binnen schiet hebben willen opnemen (p. 25). W. zelf kan het moeilijk leesbaar vinden, maar dat is in feite zíjn zaak (en probleem). Hij gaat daarmee voorbij aan datgene wat PvW zélf d.m.v. bijv. die hoeveelheid en uitgebreidheid van voetnoten heeft willen duidelijk maken: niet ‘meegaan met de mode’, maar mogelijk stelling nemen tegen de mode, het ridiculiseren, in de noot ‘het verhaal’ geven en in de lopende tekst de noten. Zo neemt W. ook gemakkelijk PvW's zogenoemde minachting voor het publiek over, maar stelt zich niet de vraag waarom PvW zich zo druk over datzelfde publiek maakt. W. refereert wel aan de kritiek op Aanteekeningen I in de Monthly Review (1791) in algemene zin, waarbij de recensent het werk van PvW fel aanvalt, maar voor de rest laat hij de kritiek ongebruikt. En dat vind ik jammer, want daar zit nu net weer zo'n stukje ‘het oog van de tijdgenoot’ in (die trouwens wel erg ontbreekt in de bloemlezing). De recensent in MR. stelt dat het werk alhoewel het anoniem is verschenen, en het protret voorin ‘vermomd’ is in Turkse dracht, toch voldoende aangeeft wie de au- | |||||||||||
[pagina 637]
| |||||||||||
teur is: ‘[...] is very well known to be that of a Dutch physician, who is more celebrated as a follower of Comus, than as a disciple of AEsculapius’, PvW hield zich meer bezig met wijntje en trijntje dan met zijn artsenvak volgens deze kritikus. Dat niet gebruiken van gegevens komt wel op meer plaatsen voor. Zo stelt ook W. - net als Calis - dat De Lantaarn ‘een almanak’ was (p. 18). In zijn bibliografie noemt W. de boekenlijsten van Saakes (p. 157). Bij het doorkijken zal hem toch ook opgevallen zijn dat één van de kenmerken van almanakken: zij verschijnen ieder begin van het jaar en worden in de couranten én ook in Saakes in grote getale aangekondigd/vermeld in december en januari, bij De Lantaarn ontbreekt. De Lantaarn voor 1792 wordt aangekondigd in juli 1972, die voor 1796 in april 1796, die voor 1798 in november 1797, die voor 1800 in september 1800, De Bij-Lichier in oktober 1800 en De Lantaarn voor 1801 in juni 1801 (met deze laatste datum is een moeilijkheid gezien andere couranten, maar daar kom ik in de toekomst nog op terug). Alleen dit gegeven had W. wat voorzichtiger moeten maken zomaar de term ‘almanak’ te hanteren. Nog een paar opmerkingen. In zijn bibliografie zegt W. dat de Monitor ‘Onvindbaar’ bleek; dit mag dan gelden voor het door hem gegeven KB- exemplaar, dat in de UBA (2341 H 61) zou wel voor hem ter inzage zijn geweest. ‘De Porte’ is niet zoals W. suggereert de ‘Titel van de Sultan’, maar het Turkse Hof (Ch.W. Ludeke. Beschrijving des Turkschen Rijks [...]. Leiden, A. en J. Honkoop, 1782: ‘Men benoemt het Turksche Hof met den naam de Porte, in navolging van het oude Oostersche gebruik, dat de Poorten der Steden tot de voornaamste plaatzen van onderhandelingen en regtoefeningen schikten: van waar die benaaming in laater tyd overgebragt is tot het Hof of de Verblyfplaats der Vorsten’. Vandaar weer de referentie paleis. regering). Over de bevoetnoting, zowel bij Calis als bij Wesselo, zeg ik eigenlijk verder maar niets. Het levert wel momenten tot nadenken over ‘de vrijheid van drukpers’ op. Pieter van Woensel mag mopperen. 't Is een uitkomst na Calis en Wesselo te ontdekken dat PvW zélf geschreven heeft en daar houd ik het voorlopig maar op. (WavO) | |||||||||||
Querido in diamantToen in 1915 Emanuel Querido, die als schrijver het pseudoniem Joost Mendes hanteerde, de naar hem genoemde uitgeverij oprichtte kon hij niet voorzien dat zijn naam eerder een begrip zou worden door de uitgeverij dan door zijn scheppend werk. In de literaire handboeken wordt Joost Mendes met zijn tiendelige romancyclus Het geslacht der Santeljano's hooguit een plaatsje gegund in de schaduw van zijn broer Israël. In de annalen van het uitgeversbedrijf is Emmanuel Querido echter niet zo gemakkelijk over het hoofd te zien; niet alleen door wat hij deed voor de nederlandse letteren maar ook door zijn bemoeienissen met de duitse Exilliteratur. Hij was degene die Fritz Landshoff, tot 1933 werkzaam bij de duitse Kiepenheuer Verlag, aanzocht om de Querido Vertag te Amsterdam - een ‘filiaal’ van het bestaande uitgevershuis -te leiden. Deze uitgeverij is volgens Manfred Durzak (Die deutsche Exilliteratur 1923-1945 (1973) p. 44) waarschijnlijk de belangrijkste ‘Exilverlag’ geweest. Tot de kring van auteurs rond Querido behoorden coryfeeën als Ernst Toller, Arnold Zweig, Lion Feuchtwanger, Erika, Thomas, Heinrich en Klaus Mann. Deze laatste zei eens dat voor Emanuel Querido ‘die Betreuung der antifaschistischen deutschen Literatur eine Herzensache’ was. Dit is niet de enige reden om bij het 60 jarig bestaan van Em. Querido's Uitgeverij B.V. stil te staan. Er valt namelijk nog een jubileum te vieren: dat van de Salamanderreeks, de enige nog resterende enkel literaire pocketreeks. Niet alleen haalde Querido in de dertiger jaren duitse auteurs naar zijn uitgeverij, ook had hij in dezelfde tijd nog de energie en creativiteit om als eerste ter wereld met pockets op de markt te komen. In de eerste prospectus werd over de reeks gezegd: ‘De Salamanderreeks is een uitgave die op een culturele basis van drie voorname factoren berust. Ten eerste: de verspreiding van het goede boek. Ten tweede: de verspreiding van het goedkope boek. Ten derde: de verspreiding van het handzame, goed uitgevoerde boek’. Terugkijkend op veertig jaar Salamanders mag gesteld worden dat de uitgever in zijn opzet geslaagd is. Het eerste punt, ‘goede boeken’, is ruimschoots bereikt; nederlandse schrijvers als van Aken, Belcampo, Boon, Bordewijk, Burnier, Carmiggelt, Couperus, Daum, Haasse, Hanlo, Helman, Abel Herzberg, Kouwenaar, Krol, van der Leeuw, Marsman, van Schendel, Annie M.G. Schmidt, Vianen en Vroman en buitenlanders als Sjolem Aleichem, Cortázar, Singer en Strindberg staan daar garant voor Ook het tweede punt, ‘goedkope boeken’, is gerealiseerd. Zelfs nu kost een Salamander niet meer dan ƒ 4,90. Aan het laatste punt, ‘handzame, goed uitgevoerde boeken’, is | |||||||||||
[pagina 638]
| |||||||||||
eveneens voldàan. Het formaat heeft in de loop der jaren zijn handzaamheid bewezen, voor het goed uitgevoerd zijn volsta ik met te verwijzen naar de kenschetsing van de omslagen der laatste jaren door het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie: ‘Deze omslagen zijn vaak kleine kunstwerkjes’ (Brief aan de uitgeverij van 15 augustus 1974). Deze kleine kunstwerkjes - de originelen - zijn dan ook bij elkaar gebracht en reizen nu als tentoonstelling door het land. De Salamanderreeks bevat niet alleen heruitgaven van werk van ‘Querido-auteurs’. Naast dit huis werken op dit moment immers nog dertien andere uitgeverijen, waaronder de Arbeiderspers, de Bezige Bij, Meulenhoff Nederland en Nijgh en Van Ditmar, aan de uitgave van de Salamanders mee. De reeks die al zo'n 360 titels telt wordt onverdroten voortgezet; nieuw in deze verzameling heruitgaven verschenen: Abel J. Herzberg Brieven aan mijn kleinzoon, C. Buddingh’ De avonturen van Bazip Zeehok, Antoon Coolen De ontmoeting, Willy Corsari Door een noodlottig ongeval, George Orwell Aan de grond in Londen en Parijs. Opnieuw werden dit voorjaar als Salamander uitgebracht: F. Bordewijk Noorderlicht, Leonhard Huizinga Olivier en Adriaan, Adriaan en Olivier en Adriaan contra Olivier. Deze alle, zoals gezegd, voor ƒ 4,90 in de erkende boekhandel. (CH). | |||||||||||
Nederlands, tijdschrift voor moedertaalonderwijs o.r.v. R. Grootendorst, G.J. Lubbers, C. Tahey e.a. 1 (1975), 1,Purmerend. Uitgeverij Muusses. ƒ 7,50 per nummer, ƒ 25,- per jaargang van 4 afleveringen. Bij uitgeverij Muusses (postbus 13, Purmerend) is de eerste aflevering van een nieuw tijdschrift verschenen: Nederlands tijdschrift voor moedertaalonderwijs. Volgens de inleiding richt het tijdschrift zich ‘in de eerste plaats op de leraren Nederlands in het voortgezet onderwijs en in de tweede plaats op studenten en docenten aan de universiteiten en lerarenopleidingen. Doel van het tijdschrift is de lezers te informeren over de vakspecifieke en vakdidactische ontwikkelingen die van belang zijn voor het onderwijs in de moedertaal. De kern van het tijdschrift bestaat [dan ook] uit informatie over de onderzoeksactiviteiten aan de (universitaire en niet-universitaire) opleidingsinstituten en de effecten daarvan in de lespraktijk van het voortgezet onderwijs. Naast artikelen zullen in Nederlands ook regelmatig literatuuroverzichten (van boeken en tijdschriftartikelen) worden opgenomen. De artikelen zullen liggen op het terrein van letterkunde, taalkunde of taalbeheersing’. De redactie wordt gevormd door R. Grootendorst, G.J. Lubbers, C. Tahey, J.J. Vos en R. van Zonneveld. Het eerste nummer begint met een artikel van G.J. Lubbers over ‘Het beeld in het moedertaalonderwijs. Integratie van de TV’. Dit artikel poogt aan te geven waarom en hoe TV gebruikt kan worden in het moedertaalonderwijs en geeft daarvoor een aantal concrete suggesties. Of TV-kijken het lezen bevordert, zoals de schrijver meent te kunnen aannemen op grond van de verkoopcijfers van verfilmde boeken, lijkt twijfelachtig: de tijd besteed aan TV-kijken kan niet gebruikt worden om te lezen. De relatie TV-taalkunde wordt hierin gezocht dat er in de filmkunde een richting is die de syntaxis van de film bestudeert. Dit heeft echter niets te maken met de syntaxis van natuurlijke taal. De relatie is dus nogal gezocht. Lubbers kondigt verder een vervolg-opstel over ‘TV in de onderbouw’ aan. J.J. Vos schrijft vervolgens over ‘Het lezen van fictionele teksten in de onderbouw 1. Een poging tot systematisering’. Hij bespreekt de doelstelling van het literatuuronderwijs in de onderbouw en geeft suggesties voor de soorten teksten die men kan gebruiken. Het derde en laatste artikel is van R.M. van Zonneveld en handelt over ‘Taalkunde en tekstanalyse’. Hij geeft vier regels voor het expliciteren van de verbanden tussen zinnen en zinsdelen, b.v.: ‘Regel 1: Je kunt een tekst analyseren door complexe zinnen en zinsdelen te reduceren tot simpele zinnen en zinsdelen’. Zo zou men de zin Artiesten houden van toejuichingen moeten analyseren als Artiesten houden ervan dat men hen toejuicht of als Artiesten houden ervan om iemand toe te juichen. Of dit soort taalkundige parafrase-exercities echt helpt een tekst beter te begrijpen, wordt echter niet aangetoond. Over het verband tussen taalkunde en tekstinterpretatie zouden wel diepgaander dingen gezegd kunnen worden (en zijn er ook gezegd). Dit artikel heeft daardoor een wat oppervlakkig karakter. Zoals duidelijk zal zijn, is de indruk, die de bijdragen in dit eerste nummer maken, niet verpletterend. Het is echter onrechtvaardig en onjuist een blad alleen op basis van zijn eerste aflevering te beoordelen. Als het de redactie van Nederlands lukt waar te maken wat zij voorstaan - een relatie te leggen tussen onderzoek en schoolpraktijk - dan zal het | |||||||||||
[pagina 639]
| |||||||||||
blad een aanwins: voor de Neerlandistiek zijn.De medewerkers zullen dan wel iets dieper moeten graven. (GEB) | |||||||||||
Jacob Cats.Het Spaens Heydinnetje. Met in1. en aant. door H.J. Vieu-Kuik.3e dr. Culemborg, 1974. Tjeenk Willink/Noorduijn. Klassieken Nederlandse letterkunde. 111 blz. ƒ 5,90. | |||||||||||
[P.C.] Hooft. Uit lyriek. Verzameld en toegelicht door C.A. Zaalberg.4e dr Culemborg, 1975, Tjeenk Willink/Noorduijn. Klassieken Nederlandse letterkunde. 120 blz. ƒ 7,50. | |||||||||||
P.C. Hooft. Granida. Naar het Amsterdamse handschrift uitgeg. en toegelicht door A.A. Verdenius en A. Zijderveld.6e dr., 2e oplaag, bezorgd door C.A. Zaalberg. Zutphen, 1975. W.J. Thieme & Cie.. KLP 18. ƒ 7,25. Op de terminologische verwarring op druktechnisch gebied heeft. Frans A. Janssen onlangs gewezen in Spektator 4 (1974-75), nr. 5 (feb. 1975), p. 275-283, in verband met W.F. Hermans. Bovenbeschreven heruitgaven van Cats en Hooft munten evenmin uit in duidelijkheid ten aanzien van de verhouding tot voorgaande uitgaven. De le en 2e dr. van het Spaens Heydinnetje verschenen in resp. 1962 en 1966 als nr. 17 in de reeks Klassieken uit de Nederlandse letterkunde. Fusie van Tjeenk Willink en Noorduijn heeft sindsdien tot gevolg gehad dat de reekstitel is gewijzigd in Klassieken Nederlandse letterkunde, dat het reeksnummer is verdwenen, dat het omslag totaal anders oogt en waarschijnlijk dat de redactieraad zich ieder moment wijzigt. Wil men enig inzicht krijgen in de verschillen tussen de 3e en de 2e dr. dan is men genoodzaakt te gaan collationeren, want het voorwoord bij de 3e druk geeft als reden voor ‘nog eens een hernieuwde uitgave’ dat het ‘ontroerend verhaal [...] was bestand tegen de tijd’ (blz. 8). De 3e druk heeft 10 pagina's méér dan de 2e; dit wijst echter niet zozeer op een grondige uitbreiding van inleiding en commentaar, als wel op een mee-pagineren van Franse titel en illustraties. Enige uitbreiding heeft de verantwoording bij de 3e druk ondergaan op p. 22: er wordt een vijftal zetfouten uit de le druk verbeterd. Twee daarvan (nl. die in vs. 63 en regel 1974) zijn ook al hersteld in de 2e druk zonder dat daar vermeld is. Enkele noten bij de inleiding en bij het hoofdstukje over de illustraties zijn aangevuld of veranderd (blz. 11, noot 1 en 2; blz. 12, noot 2; blz. 23, noot 2; blz. 25, noot 1). Verder is deze druk herzien op het punt van de woordverklaringen bij een aantal regels en vergeten te herzien in noot 1 op blz. 103 waar een paginaverwijzing uit het oude ‘zetsel’ is blijven staan: 81 moet zijn 91. Zaalbergs anthologie uit de poëzie van Hooft, eertijds nr. 23 in de klassieken uit de Nederlandse letterkunde, is aan haar 4e druk toe, ‘behoudens enkele korrekties en toevoegingen [...] gelijk aan de derde [van 1972]’ (blz. 15). Op blz. 32 zijn twee handschriftlezingen verbeterd, nl. in regel 16 is my uit de 3e druk niet geworden en in regel 21 is een uitroepteken vervangen door een vraagteken. Toegevoegd is op blz. 21 een verwijzing naar de nog niet verschenen editie van Hoofts brieven door Van Tricht en op blz. 37 naar een artikel van Kuyper in TNTL. Op pag. 96 is een woordverklaring toegevoegd bij vs. 148 en in de literatuurlijst wordt op pag. 119 bij de literatuur over het petrarcisme Forsters The icy fire genoemd. Als duidelijke omissies vallen te signaleren op pag. 21 het artikel van A. Keersmaekers over het Chanson à Madame in het Hulde-Album-Vanderheyden (1970), p. 117-136, en op p. 64 Dambres artikel over Mijn lief, mijn lief, mijn lief in het Willem Pée-nr. van Studia Germanica Gandensia 13 (1971-72), pag. 63-83. Het op pag. 109 genoemde artikel van Gielen is intussen herdrukt in Kazemiers Literatuurbeschouwing in meervoud(1973),pag. 113-122. De le druk van Uit Hoofts lyriek (1963) is uitgebreid gerecenseerd door F.L. Zwaan in NTg. 57 (1964), pag. 293-296. Zwaan verbaast zich al over de vreemde manier waarop met Hoofts handschriften wordt omgesprongen. Het blijft vreemd dat ‘op verzoek van de redactie der reeks’ de tekst ‘in het algemeen ontleend [is] aan de editie van P. Leendertz Wz., bewerkt door F.A. Stoett [...]’ (blz. 12). Vergelijking van de teksten uit deze bloemlezing met Leendertz/Stoett doet vaak twijfelen aan Zaalbergs bron (Leendertz/Stoett of het handschrift) door het voorkomen van kleine afwijkingen, met name in de interpunctie. Een zetfout is - lijkt me - blijven staan in de datering op pag. 39: Wond.= Wonsd. (?). Van de eveneens door Zaalberg geëditeerde Granida is de tweede oplaag van de 6e druk verschenen. Hier lijkt de drukgeschiedenis duidelijk: het zetsel van de 6e druk (1972) moet ongewijzigd nogmaals afgedrukt zijn. Bij vergelijking van de beide oplagen blijkt dat echter niet zo te zijn. Foto-mechanische goocheltoeren zijn uitgehaald in noot 1 op pag. XIV, in noot 3 op pag. XVII en in de commentaar bij vs. 205 (waar twee regels zijn toegevoegd, zodat de twee regels commentaar bij vs. 210 moesten vervallen!) op pag. 10. Doodleuk staat op pag. XIX: | |||||||||||
[pagina 640]
| |||||||||||
Bij de zesde druk. Dit ‘bij de zesde druk’ staat echter niet in de 6e druk; het is hier voor het eerst opgenomen in de zgn. tweede oplaag van de 6e druk! Op de titelpagina had moet staan: 6e dr., 2e herziene oplaag. Deze drie edities van twee van onze klassieken zijn allesbehalve slecht; het is verheugend dat er telkens nieuwe uitgaven van nodig blijken. De verantwoording van de verschillen ten opzichte van vorige uitgaven is echter zeer onvoldoende. (PJV, 16/04475) | |||||||||||
Voltaire. Filosofisch woordenboekje. Gekozen, vertaald en van een nawoord voorzien door Jean A. Schalekamp.Amsterdam 1975. Arbeiderspers. Kattengatboeken. ƒ 18,50 ‘Perebomen kunnen nooit ananassen voortbrengen’, zegt Voltaire in het hoofdstuk ‘Noodlot’ van zijn Dictionnaire philosophique. Noodlot; een woord dat wel enigszins van toepassing is op deze vertaalde uitgave van de Dictionnaire philosophique. In het voorwoord wordt de kritiek al enigszins de wind uit de zeilen genomen door de opmerking: ‘een pijnlijke operatie in het werk van een groot man, die eigenlijk geen woord te veel heeft gezegd.’ (In het nawoord zal de vertaler vreemd genoeg nog spreken van een ‘mislukt dramaturg, mislukt poeet!) Waarom dan inderdaad niet alle woorden vertaald? Uitgebreidheid zal zelden een bezwaar zijn voor een dictionnaire en financiële bezwaren zullen vreemd aandoen als we de prijs van deze bloemlezing bekijken. Een volledige uitgave van het oorspronkelijke werk zal misschien niet passen in de Kattengatreeks d.w.z. tussen geinponems als Carmiggelt, Dali, Ferdinandusse, Hesse en Chamfort (‘U zult het nog heel ver brengen...’, zei Voltaire eens tot de laatste). Het streven om door middel van een vertaling Voltaire's ideeën dichter bij de Nederlander te brengen is op zichzelf heel loffelijk, maar dient dan ook met de nodige zorgvuldigheid te gebeuren. Verbazingwekkende oppervlakkigheid zal de lezer aantreffen bij het aangeven van ‘achtergronden’, ‘ruimere verbanden’, ‘invloeden’ en dergelijke. De ‘verbluffende uitwerking van Voltaire's denkbeelden’ (p. 161), de "‘gigantische invloed na zijn dood’ (p. 161), ‘(...) dat Voltaire juist op het gebied van gevoelskwesties niet erg thuis was (...)’ (p. 163) zijn uitspraken die voor mij onder het hoofdstuk ‘Geneuzel’ vallen. Over Catharina de Grote bijvoorbeeld: ‘(die) overigens de wantoestanden in haar land wel liet voortbestaan’. (p. 90). En wat dacht u van een zin als: ‘Als hij (Voltaire A.B.) nu zou leven zou hij ongetwijfeld de zaak van de joden tegen de nazi's gekozen hebben, maar ook de zaak van de Palestijnen tegen Israel’. Dat Voltaire niet bepaald bevriend was met de jezuïten (men denke b.v. aan het pamflet La maladie du Jésuite Berthier) is in ieder geval een gegeven waar we niet naar hoeven te gissen. Jammer is het dan dat de vertaler b.v. de ironie die spreekt uit de laatste zin van Juste (du) et de l'Injuste niet laat uitkomen: het gecursiveerde ‘La société de Jésus’ wordt domweg vertaald als ‘de Broederschap van Jezus’. Merkwaardig is zeker ook het vertalen van ‘Chaine des évenements’ met ‘Oorzaak en gevolg’, een hoofdstuk volgend op ‘Chaine des êtres crées’ wat mij veel geschikter leek ter vertaling. Onzorgvuldigheid ook wat betreft de noten onder aan de pagina's. Op p. 11 wil de vertaler Voltaire een fout in de schoenen schuiven, terwijl hij zelf de Garnier-editie niet goed bekeken heeft. De zg. ‘Kleine Huisjes’ is op p. 38 een krankzinnigengesticht in Parijs; op p. 100 moeten we het bij Parijs zoeken. Dat een Banyan een Armenisch colporteur is, vertelt Voltaire ons op p. 130; de vertaling is dat op p. 135 alweer vergeten, want hij geeft een overbodige noot hierover. Waarom worden er wel nadere gegevens versterkt over de Graaf van Aranda (p. 74) en niet over bijvoorbeeld pastoor Gauffridi (p. 26) of M. Grin (p. 124)? Niets krijgen we ook te horen over eventuele andere (al of niet gefingeerde) auteurs of medewerkers van Voltaire aan de Dictionnaire philosophique of de Questions sur l'encyclopédie, toch bepaald geen onvoorstelbare zaak, gezien de mededeling na het hoofdstuk ‘Transsubstantiatie’: ‘(door H. Guillaume, protestants dominee)’ (p. 126). De Garnier-editie geeft geen uitsluitsel: ons woordenboekje dus ook niet, terwijl namen als b.v. Pollier de Bottens en Fernand Abauzit geen onbekenden zijn in dit verband. Voltaire schijnt trouwens een lijst met medewerkers alsmede een kostenberekening aan Frederik II te hebben gegeven in verband met ‘Dictionnaire’ plannen. Zo goed als geen informatie wordt ons verstrekt | |||||||||||
[pagina 641]
| |||||||||||
over de drukgeschiedenis, terwijl de zo strikt gevolgde Garnier-editie hier zo'n fraai overzicht van geeft. Hoewel er London op de titelpagina staat is het inmiddels al bekend dat de eerste druk verzorgd werd door Gabriel Cramer en alleen te Geneve werd uitgegeven. ‘Ce dictionnaire diabolique’, zei Voltaire er zelf van. Eind november 1764 verscheen bij Marc Michel Rey te Amsterdam (!) de tweede druk die onmiddellijk in beslag genomen werd. Rey werd naar aanleiding van dele uitgave gewaarschuwd ‘Dat zo hy continueert, gelyk hy tot dusverre gedaan heeft met het verkopen van boeken en geschriften, alle de gronden van godsdienst en zeeden ondermynende, Haar Ed. Gr. Agtb. mogelyk in het begrip zouden vallen, om hem de stad te ontzeggen’. Klare taal waarover we niets in deze uitgave terugvinden. De vraag blijft wie dit werk nu zal kopen. De met Voltaire vertrouwde Meester zal de Franse uitgave raadplegen, de Leerling zal zich niet alleen door de hoge prijs bekocht voelen, maar ook door de onzorgvuldigheid, de selectie der onderwerpen en het commentaar van de vertaler. Na lezing van dit werk kwamen de simpele woorden op Voltaire's graf bij me op: ‘Hier ligt Voltaire’. De uitgever en vertaler hebben er zich aan vertild. (AB) | |||||||||||
Naaman Prinche van Sijrien. Een rederijkersspel uit de zestiende eeuw. Uitgegeven naar een handschrift van 1553 met een inleiding en aantekeningen door W.M.H. Hummelen en C. Schmidt.Zutphen z.j. [1975]. W.J. Thieme & Cie.. Klassiek Letterkundig Pantheon 198. ƒ 11,50. Naaman Prinche van Sijrien is één van de vijftien rederijkersspelen die bewaard gebleven zijn als afschrift van de amsterdamse rederijker Reyer Geurtz. Het handschrift is papier, K.B. Brussel 21655. Het stuk wordt vermeld in Hummelens Repertitorium onder 1 D 8. Hoewel het slot gedeeltelijk ontbreekt, werd toch tot de uitgave van dit stuk besloten omdat de kern ervan gevormd wordt door een oud-testamentisch gegeven, te weten 2 Koningen 5. De bijzondere constructie van het stuk is de tweede reden: Naaman is als een binnenspel vervat in een buitenspel. De manuscriptologische en dramaturgische inleiding is van de hand van W.M.H. Hummelen. De tekst werd verzorgd en geannoteerd door C. Schmidt die zijn woordverklaringen achterin samenvatte in een woordregister; een uitstekend idee. (WK) Multatuli. Vorstenschool. Uitgegeven en ingeleid door H.H.J. de Leeuwe. Culemborg 1975. Tjeenk Willink/Noordwijk. Klassieken Nederlandse Letterkunde. 194 pp. ƒ 16,50. Het monumentenjaar en het jaar van de vrouw vinden hun synthese in de honderdjarige Vorstenschool. Toegegeven, in alle opzichten een overdrijving: Vorstenschool is meer dan Louise, de tekst is ouder dan honderd jaar, en wie de opvoeringen als maatstaf neemt moet vaststellen dat Louise de honderd niet eens gehaald heeft, immers, sinds 1947 is zij niet meer op de planken te zien geweest. Hoe dan ook, Vorstenschool ging op 1 maart 1875 te Utrecht in première - al houdt de inskriptie op de pendule in het Multatulimuseum al honderd jaar vol dat die aan de auteur geschonken werd bij gelegenheid van de eerste opvoering op 2 maart te Rotterdam - en dus is er aanleiding tot festiviteiten. Het Multatulimuseum in Dekker's geboortehuis is eindelijk officieel geopend en wel met een kleine tentoonstelling over honderd jaar Vorstenschool (die nog dit hele jaar te bezichtigen blijft op dinsdagmiddag van 2 tot 5 uur), Stuiveling en Van Oorschot hebben de vredespijp gerookt en de plechtige verzekering gegeven dat behoudens overlijden en/of financiële hindernissen niets een voortgaan van de Brievenen Dokumentatiepublikatie meer in de weg staat, terwijl Nieuwenhuys juist de onde Lebak-strijdbijl weer heeft opgegraven (inmiddels al door Hermans met boemerang-effekt teruggeworpen), Spigt heeft zijn belangrijkste Multatulistudies gebundeld, en tenslotte verscheen onder een royale om niet te zeggen royalistische cover het feestvarken zelf in herdruk, ditmaal verzorgd door de kenner bij uitstek van Multatuli's toneel: H.H.J. de Leeuwe. Houdt het drama zelf al het midden tussen een toneelspel en een wandelend Idee - weggelopen uit nr. 930 - ook de uitgave is nogal hybridisch van aard. Voor een schooluitgave is het boek niet zozeer te fraai als wel te duur, en voor een studieuitgave is de inleiding te licht van gewicht en blijven heel wat wensen onvervuld. Ter illustratie van dat gewicht moge ik nog eens de oude kwestie ten tonele voeren van de anti-chronologische volgorde van bedrijf I en II. De lezer kent De Leeuwe's opvattingen over dit probleem uit diens proefschrift (o.a. p. 116), waar hij stelde dat het goede voorbeeld, Louise dus, aan het slechte van George moest voorafgaan. Waarom zou het omgekeerde niet evenzeer werkzaam zijn? In zijn Inleiding op de nieuwe Vorstenschooleditie heeft | |||||||||||
[pagina 642]
| |||||||||||
hij een modieus antwoord op het chronologieprobleem gevonden: het antwoord heet een eeuw na Vorstenschool door Peter Weiss gegeven te zijn met diens uitspraak dat zijn ‘scènes alleen worden gemotiveerd door de innerlijke logica in de ontplooiing van het onderwerp’. Zoiets lijkt een ondersteuning van Multatuli's gestoei met Logos, maar is in feite niet alleen modieus, maar bovendien een formidabele dooddoener. Reeds Gustav Freytag, zeker geen hemelbestormer maar veeleer een zij het genuanceerd verdediger van de klassicistische dramatheorie, doet in Die Technik des Dramas (1863) uitspraken over zo'n innerlijke logica die in voorkomende gevallen kan prevaleren boven gebruikelijke verbanden van kausale en konsekutieve aard. Waarom in deze kwestie geen verklaringen gezocht binnen de struktuur van het drama zelf? De toneelaanwijzingen geven alvast geen tijdsaanduidingen. De toeschouwer moet dus op eigen hand - tenzij een programmaboekje hem daarbij helaas behulpzaam is - tot die antichronologie konkluderen. In het eerste bedrijf verwijt de koningin-moeder Louise dat zij Van Weert in het holst van de nacht met statistieken en zo heeft gekweld. In het tweede bedrijf vraagt de koning naar Van Weert. Hesselfeld antwoordt dat hij bezigheden voorwendde en ook gisterenavond al niet op het bal verscheen. De toeschouwer gaat nu pas kombineren. Gezien de misschien wat naïeve (vlgs. Van Vloten) maar toch hoogstaande aard van Louise komt de verdenking van ontrouw door George in het tweede bedrijf ons onmiddellijk als absurd voor. Bovendien heeft Louise in I haar man al getypeerd als goedwillend, maar...Wat Louise met dat ‘maar’ bedoelt, wordt ons duidelijk in II: haar gemaal houdt zich 's avonds onledig met uniformen-Spielerei en feestje-bouwen. Mochten zulke vorsten nog voorkomen - zelfs Van Vloten moet die mogelijkheid erkennen - dan krijgen toch de toeschouwers door het eerste bedrijf het juiste perspektief opgedrongen, nl. van verachting voor de koninklijke nietsnut. Vandaar ook de, later ongegrond gebleken, vrees dat men in George onze geëerbiedigde majesteit zou herkennen. Een parallel kontrast tussen I en II: uit I kennen wij Puf's benarde omstandigheden; in II suggereert de koning dat ieder die fysiek niet in staat zou zijn 's konings wapenrok op passende wijze om te gorden tot helende baden verplicht zou moeten worden! Wat Multatuli met deze schikking bereikt, is dat de intrige rond de zgn. ontrouw naar het tweede plan geschoven wordt. Voor het publiek zit - hoe nieuwsgierig het ook mag zijn naar de alibikwestie - geen element van suspense in die ‘affaire’. Voor het publiek ligt het belang dan al in een problematiek van geheel andere orde: die van het ideale koningschap, de met de titels reeds gegeven problematiek van de vorstenspiegel. Men kan ook stellen: als II aan I voorafgegaan was, was op de ontrouwverdenking als motorisch moment nog een heel bedrijf met ekspositie gevolgd. In deze richting gaat ook Dekker's eigen toelichting in de brief aan Vosmaer van 27.9.1874, waarvan een fragment in facsimile, maar vermoedelijk nogal verkleinde en daardoor vrijwel onleesbaar, tegenover pag. 193 in de nieuwe uitgave staat afgedrukt. Ongetwijfeld is over dat probleem meer te zeggen, mijn doel is slechts aan te geven waarom ik vind dat De Leeuwe ons in de kou laat staan. Tenslotte nog puntsgewijs enkele onvervulde wensen.
Als dit boek al niet geschikt is voor studiedoeleinden, op welk publiek heeft de uitgever dan wel gemikt? Zo ooit dan lag toch in dit eeuwfeest de unieke kans voor een monumentale Vorstenschooluitgave die een einde had kunnen maken aan alle Vorstenschooluitgaven. De verjaringen van Minnebrieven, Specialiteiten en Millioenenstudiën hebben we maar overgeslagen, de tijd die ons rest tot 1987 kunnen we nog vullen met achterhoedegevechten rond de eeuwige Lebak-zaak. En dan maar wachten op tweehonderd jaar Vorstenschool...(BL) | |||||||||||
Henk R. Mondria. Bommelbibliografie.Derde druk. 's-Gravenhage [1974] Panda. 280 pg., Prijs ƒ 14,-. De naam Bommelbibliografie voor het hier te bespreken boek is in zoverre misleidend, dat het | |||||||||||
[pagina 643]
| |||||||||||
werk een veel ruimere scala aan Bommeliana dekt dan alleen een dorre opsomming van alle dagstrips en latere drukken, een opsomming overigens die voor de amateur van zeldzaam belang is en van jarenlang intens speurwerk getuigt. Deze bibliografie - en ik bedoel nu het gelijknamig hoofdstuk van pp. 173-250 - is (ook historisch gezien) de basis voor de publicatie: een eerste en nog rudimentaire vorm was al in 1968 aanwezig in de pocket Geld speelt geen rol en via een tweede versie in Stripschrift wist zij zich in 1972 tot een eerste zelfstandige druk uit te breiden. De heer Mondria heeft het zich bij het samenstellen van de lijst niet gemakkelijk gemaakt. Boekjes waarvan de meest vurige bommelliefhebbers het bestaan nauwelijks vermoedden wist hij te achterhalen en (m.u.v. enkele zaken als omvang in pagina's) adequaat te beschrijven. Daar niet steeds (om en nabij) dezelfde verhalen eenzelfde titel voeren, wordt via een verwijzingscode aangeduid welke verhalen inhoudelijk met welke samenhangen. Over de volledigheid is de heer Mondria het niet met zichzelf eens. Na een ‘De bibliografie pretendeert volledigheid’ volgt een verzoek gesignaleerde onvolledigheden te willen melden(p. 4), terwijl het tweede voorwoord spreekt van ‘een poging gedaan tot volledigheid te komen’ (p. 9). Curieus, maar niet meer dan dat, is, dat elk bommelobject een geschatte marktwaarde is toegekend. Mogelijk voor latere lezers een bron van verwondering, hetzij omdat de prijzen dan nog hoger zullen zijn, hetzij omdat de bommelrage zoals het een rage betaamt alsdan zal zijn uitgewoed. Voor het moment echter eerst maar stilgestaan bij de zojuist uitgegeven ƒ 14,-. Hiervoor krijgt men het volgende in huis: Een eerste hoofdstuk belicht leven en werk van Marten Toonder, zijn verhalenvertellen aan broer Jan Gerhard, de zeereizen van zijn vader (die als een der eerste figuren Kapitein Walrus in leven hebben geroepen) en de eerste strip- en tekenfilmpogingen. De pagina-aanduiding van dit hoofdstuk en zijn onderdelen in de inhoudsopgave is wat klungelig uitgevallen, evenals de plaats waar de tekst-zelf is terechtgekomnen. Zo is het bv. onduidelijk waarom het eerste stuk, een soort inleidinkje, op p. 17 afbreekt en na drie paragrafen pas op p. 24 verder moet gaan. Op het eerste gezicht is het ook bevreemdend dat dit eerste hoofdstuk in de inhoud het derde wordt genoemd (en alle volgende hoofdstukken dienovereenkomstig twee plaatsen opgeschoven zijn tot men bedenkt dat oorspronkelijk het eerste voorwoord hoofdstuk 1 is geweest, het tweede voorwoord hoofdstuk 2 en dat bij het invoegen van een derde voorwoord de rest niet is rechtgetrokken. Het tweede hoofdstuk spitst zich op Heer Bommel toe, zijn geboorte en volwassenwording, waarbij enkele belangrijke zaken als plot, voedingsbodem (volgens Mondria geen politieke) en moraal. In het hoofdstuk Heer Bommel en de wetenschap wordt met een fraaie bommeliaanse contaminatie opgemerkt dat ‘het aantal wetenschappelijke artikelen van niveau nog beneden de korenmaat’ blijft. Dit zij zo. Enkele opstellen zijn in elk geval onder de korenmaat vandaan gehaald of erbovenuitgestegen en zijn integraal herdrukt. Zo bv. de goede inleiding van Godthelp op De Bovenbazen en Marjolein Mendel's kritiek hierop. Na een voor docenten-neerlandici knellend punt te hebben behandeld in het hoofdstuk Heer Bommel is literatuur, wordt in De Bommelrage met de (door Argus van de Rommelbode bedachte?) ondertitel Drs. Mondria houdt Tom Poes-markt in ijzeren greep een beeld gegeven van de stripverzamelende en pilsdrinkende wiskundige. Voorbeter Bommelof Toonderbegrip wel niet direct noodzakelijk, maar goed, het is tenslotte zijn boek dus laat hem die lol. Na nog wat kleingoed en enkele strips van geringe omvang, volgt genoemde bibliografie van Tom Poes / Heer Bommel en een wat verbrokkelde lijst van artikelen over dat duo en over Toonder i.h.a. Daarna verzandt het boekje in nog kleiner grut als opsommingen van Tom Poes-wandplaten, legpuzzles en kalenders en in diverse reclames. Concluderend: een boek dat v.w.b. het bibliografisch gedeelte eindelijk orde schept in de chaos van Bommelstrips en dat enkele belangrijke artikelen bijeenbrengt die ook op het specifiek literaire van de verhalen ingaat. Dit is het voornaamste en daarom alleen al is het werkje het aanschaffen waard. Het overige nemen we maar op de koop toe. Eén facet heb ik echter gemist, trouwens ook in andere literatuur, en dat is Toonder's relatie met de ‘officiële’ beeldende kunst. Afgezien van een overeenkomst die ik zie tussen Banning Cocq en Van Ruytenburgh op de Nachtwacht enerzijds en sommige plaatjes waarop Heer Bommel aan Tom Poes de geheimen van het heer-zijn openbaart anderzijds, is er toch de frappante gelijkenis van sommige andere Toonder-figuren met de tekeningen van Grandville, maar ik geef direct toe dat dit alles gans onwetenschappelijk is en dus beneden de korenmaat blijft. (MvH) |
|