Spektator. Jaargang 4
(1974-1975)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 629]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
‘Bevindelijk naschrift’: Toetsing naar ‘woord’ en ‘zaak’ van het piëtistisch karakter der brieven.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 630]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Toen ik de brieven die Paasman hier publiceert, onder ogen kreeg, werd ik getroffen door hun Piëtistisch karakter. Wanneer ik dit nader zal adstrueren met behulp van mijn systematische beschrijving van het hedendaagse piëtistische woordgebruikGa naar eind3, strekt dit tevens tot staving van mijn stelling dat het onderscheid tussen synchronie en diachronie nauwelijks van toepassing is op de taal der bevindelijkheid. In de eerste plaats zal ik nagaan welke verbale uitdrukkingsvormen uit de beide brieven tot het bevindelijke taalgebruik in ruimere zin gerekend moeten wordenGa naar eind4. Tot deze uitdrukkingsvormen behoren:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 631]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Met het signaleren van deze linguale kenmerken is nog niet onomstotelijk vastgesteld dat deze brieven een exclusief piëtistisch karakter vertonen. Er zijn andere, ook niet-religieuze groeptalen die bepaalde vormkenmerken met het bevindelijk taalgebruik in ruimere zin gemeen hebben. Deswege zal ieder onderzoek naar (de invloed van) piëtistisch taalgebruik in een bepaalde tekst niet eerder voltooid zijn, voordat de aspecten van het bevindelijk taalgebruik in engere zin daarbij betrokken zijn, waarbij niet primair ‘de woorden’ maar ‘de zaken’ aan de orde gesteld zullen worden. Onder ‘de zaken’ verstaat de Piëtist: alle ervaringen die God hem als genadegaven schenkt in het kader van zijn bekeringsweg; het geheel van deze zaken wordt aangeduid met het woord ‘bevinding’. De tweede brief handelt voor een deel over deze zaken; de inhoud is immers gedeeltelijk een reactie op brieven die zo zaakvol zijn, zoals te lezen is in de op twee na laatste alinea. ‘Zaken’ worden ervaren; zo wordt in de brief gesproken over de hoofd-‘zaak’, de hartveranderende genade, die de mens niet slechts ontvangt, maar primair ondervindt. Het wezenlijk christendom - hier niet op te vatten als ‘de christelijke godsdienst’ maar als ‘het christen zijn’ - wordt ervaren. Het woord wezenlijk in deze contekst duidt erop dat het christen zijn hier een bepaalde stand van de weg der bekering vormt; daarop wijst ook de passus: even of alles christen was. Niet iedere kerkganger, zo lezen we tussen de regels door, niet elke belijder van de christelijke godsdienst is ‘christen’; zelfs niet ieder die gelooft en die zich dus reeds op de weg bevindt, mag deze naam dragen; hij is voorbehouden aan een ‘kind van God’, dat een ‘hoge trap in de genade’ bereikt heeft. In de brief wordt ook duidelijk ‘gesepareerd’ - om het met de piëtistische term te zeggen - tussen een zondaar die gelovend aanneemt en een christen die aanneemt. Een opvatting, die Piëtistisch pur sang isGa naar eind12. ‘De weg’ is de benaming voor het geheel van standen en stadia die men beleven moet om de zaligheid te beërven. In de derde alinea e.v. van (II) wordt de geadresseerde onderwezen met betrekking tot de zaken van de weg. Deze is enerzijds lang, moeilijk, gecompliceerd en vol onzekerheden, zoals blijkt uit de brief; anderzijds - en dat is aan Gods zijde -is de weg om zalig te worden zeer makkelijk. Deze paradox is de hedendaagse piëtist niet vreemd, getuige de volgende spreuken: zalig worden is een heilige vanzelfsheid of een totale onmogelijkheid en de moeilijkheid van het zalig worden ligt juist in de gemakkelijkheid daarvanGa naar eind13, zodat de weg tot het zalig worden moeilijk noch gecompliceerd is, hetgeen de Piëtist pas zal weten als hij ‘erachter gebracht is’;; in dit geval is het bijbelse: na dezen zult gij het verstaan van toepassing. De genadegaven van God, de Onveranderlijke, hebben zich door de eeuwen heen steeds op dezelfde wijze in weg en woord gemanifesteerd; deze overtuiging brengt de piëtist proverbiaal als volgt onder woorden: God bekeert Zijn volk nog net zo, als Hij Adam bekeerd heeftGa naar eind14. Wanneer hij nu in de hier onder te citeren verwoording van de zaken zijn bevinding herkent, zal het Piëtistische karakter van de brief buiten twijfel zijn. De cursief gedrukte woorden uit (II) worden in de volgorde der wegstadia opgesomd en zijn te vinden in mijn dissertatie via de alfabetische index, zodat nadere aanduiding van de vindplaats achterwege kan blijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 632]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De zondaar ondervindt op het moment dat hij op de weg gebracht wordt, hartveranderende genade: zijn hart verandert, hij wordt wedergeboren en verandert van staat. Stadium I: de ellende, confrontatie met God en met zichzelf. De zondaar wordt tijdens het begin van zijn weg, vaak in zijn eerste jeugd, werkzaam gemaakt omtrent zijne zaligheid terwijl hij ziet dat zijn geheele leven ondankbaarheid, schuld en belediging was van...god. Hij wordt nu een tot god wederkeerend mensch. Hij tracht zalig te worden op grond van zijn werkzaamheden; hij komt in het ‘werkhuis’. Hij wil tot God komen en dan iets mede brengen nl. zijn zugten, zijn traanen en wat dies meer is. Zijn belijdenis luidt dat hij niets heeft en zijn hoop alleen op Jesus verdiensten grond en als hij aan de weet gekomen is dat zijn werkzaamheden zijn grond niet kunnen zijn om zalig te worden, stelt hij dikwils die beleidenis tot grond van zijn vrijmoedigheid om tot God te komen. In deze fase van de weg zou de piëtistische spreuk hem tot lering kunnen strekken: belijdenis moet beleving wordenGa naar eind15. De ontmoeting met de wet ‘als tuchtmeester’, zal hem doen ervaren dat hij van het eige af moet zien en zich geheel als verlooren en doodschuldig voor de heiland neer moet werpen Stadium II: de rechtvaardigmaking; het gezaligd worden door Jezus. In tweede hoofdfase van de weg zal de zondaar leren zoo te willen zalig worden als god hem wil zalig maaken; het zalig worden blijkt dan, zoals eerder gezegd, gemakkelijk: de zondaar heeft niets te doen dan het gerede heilgoed aan te nemen en zal als doodschuldige Jesus heilverdiensten aannemen. Daarna ontvangt hij Christus’geregtigheid en ziet duidelijker dan voorheen zijn eigen schuld. Degenen die het aannemen aldus verrichten, worden kinderen gods en erfgenamen des levens; de vrede wordt in hun hart uitgestort; de ware rust en ware vreugde worden hun deel. Hun zaligheid wordt gelukzaligheid; de verkregen vrede is het kenmerk van hun geluk; zij behoren onder die gelukkige die door Jesus gezaligt zijn en dit ‘gezaligd zijn’ is er de oorzaak van dat die gelukkige menschen zalig zullen wordenGa naar eind16. Stadium III: de heiligmaking; het verzekerd zijn. De gezaligde, die in het derde hoofdstadium de naam ‘christen’ mag dragen, wordt door de heilige Geest verzekerd van zijn aandeel in het door Jezus verworven heil. Deze verzekering nu mist de gene tot wie brief (II) gericht is: gij wilde wel eens verzekering hebben dat gij enz. Voor de schrijfster wordt dit aanleiding in korte trekken de weg te schetsen die tot deze verzekering leidt, Intussen worden ons tevens bepaalde ‘zaken’ meegedeeld die volgens de ‘orde des heils’ tot het stadium der heiligmaking behoren. Tijdens deze heiligmaking zal de christen, die de heilige Geest ontvangen heeft, bepaalde aspecten uit het eerste en tweede hoofdstadium van de weg intensiever en frequenter herbeleven. Met het oog hierop wordt de heiligmaking ook wel ‘de uitleving’ genoemd, tegenover de ellende en de rechtvaardigmaking, die samen aangeduid worden als ‘de inleving’. Als uitlevingservaring der ellende is aan te merken: Christus verlichtend heiligende geest te stellen tegenover onze blindheid, onmagt en onwil in het goede; zijn blindheid, onmacht en onwil heeft de zondaar reeds in het stuk der ellende leren kennen. Vervolgens: in zijn jongste ogenblik moet elk christen zijn duizendmaal gedaane geloofskeus vernieuwen; deze (geloofs)keus heeft de zondaar tijdens de ellende gedaan. Men ziet hieruit dat de bekeerde tijdens zijn stervensuur, dus aan het eind van zijn weg, zeer intensief een zaak uit het begin van zijn weg herbeleeft. Door de piëtisten wordt de weg dan ook wel voorgesteld als een cirkel; in feite is hij zonder eindGa naar eind17. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 633]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Met betrekking tot de uitleving van zaken die tot het tweede hoofdstadium van de weg behoren, zijn te noemen: de vreede gods in zijn hart bewaaren - tegenover het verkrijgen daarvan in het tweede hoofdstadium - en Christus geduurig aannemen. In het kader van het onderwijs dat de schrijfster geeft, heeft het noemen van deze ervaringen uit het stuk der heiligmaking een functie; ze wil ermee zeggen: ‘Denk niet dat de ellende na het verkrijgen van de verzekering, waar naar je zo verlangt, voorbij zal zijn; in wezen begint ze dan pas goed’. In de tweede brief vervult de schrijfster zeer duidelijk de bevindelijke rol van moeder in Israël.
Mijn slotconclusie is dat deze brieven zowel naar de letter als naar de geest aangemerkt kunnen worden als piëtistisch gekleurde bevindelijke lectuur. Het onderzoek naar ‘de letter’, de verbale uitdrukkingsvorm, wees uit dat er sprake zou kunnen zijn van (invloed van) Piëtistisch taalgebruik. Zekerheid verschafte pas het onderzoek naar ‘de geest’, waarbij vastgesteld werd dat de gebruikte woorden semantisch functioneren binnen het kader van de weg der bekering. Het feit dat deze brieven geen overdadig gebruik van het diminutief vertonen, is opnieuw een bewijs dat het gebruik van het verkleinwoord geenszins kenmerkend is voor het Piëtistisch taalgebruik voor 1900Ga naar eind18. Tenslotte wil ik nogmaals pleiten voor een diepgaand onderzoek naar de bevindelijkheid in haar verschillende uitingsvormen; dat immers zal ons het ontstaan en de aard van 18de-eeuwse literaire fenomenen als melancholie, vriendschapscultus, gevoel, onsterfelijkheid etc. inzichtelijker kunnen maken. Een nadere analyse van de inhoud der beide brieven dan de hier gepleegde bevindelijke, zal een nieuwe licht werpen op de literaire thema's in het werk van Elisabeth Maria Post. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 634]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
BibliografieP.J. Buijnsters. Bloemlezing uit de bundel Uvt-Spanningen van Jodocus van Lodensiein. Zutphen z.j. [1971]. C. v.d. Ketterij. Theorie en praktijk in een systematisch woordenboek’. In: Leuvense Bijdr., Bijblad 60, 20, 66 e.v. [1971]. C. v.d. Ketterij. ‘Christen zijn in de tale Kanaäns! In: NTG 64, 382 e.v. (1971)* C. v.d. Ketterij. De weg in woorden; een systematische beschrijving van piëlistisch woordgebruik na 1900. Assen [1972]. C. v.d. Ketterij. Het literaire werk uit de 18de eeuw en zijn Piëtistische contekst; enkele linguale verificatiemodellen toegepast op de poëzie van Hieronymus van Alphen. In: Documentatieblad Werkgroep 18’ eeuw 23-24, 14 e.v./ 1974/. C. v.d. Ketterij. Hedendaags piëtistisch woordgebruik. Te verschijnen in Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, 1975. |
|