Spektator. Jaargang 4
(1974-1975)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 478]
| |
Wetenschap en vooroordeelGa naar voetnoot*
| |
SamenvattingIn Meijer (1975) worden een aantal belangrijke aspekten van Derwing(1973) buiten beschouwinggelaten. Derwing's benadering van de TG verschilt fundamenteel van Chomsky's uitgangspunten. Voor Chomsky is mentalisme een vooronderstelling, een analytische implikatie van de notie ‘linguistiek’ voor Derwing een nog te bewijzen empirische klaim. Derwing gaat voorbij aan dit verschil in uitgangspunt: het eigenlijke meningsverschil tussen hem en Chomsky. Een gevolg is een onjuiste taxatie van dat verschil, dat in feite vooroordelen betreft. Ten onrechte denkt Derwing de kwestie (in zijn voordeel) te kunnen beslissen via empirisch-logische argumenten. Afgezien van de aangeduide kategoriefout mislukt zijn poging om doorslaggevende argumenten te geven door zijn op essentiële en elementaire punten onjuiste weergave van de transformationele theorie. | |
1. InleidingIn veel wetenschapstheoretische benaderingen wordt voornamelijk of uitsluitend aandacht besteed aan de analyse van het proces van theorievorming in termen van een empirische en een logisch-mathematische dimensie. Daarmee wordt echter één essentieel punt buiten beschouwing gelaten: het theortevormingsproces vereist een keuze in zake het aanvaarden van een bepaald empirisch domein als onderzoeksobjekt, van een bepaalde probleemstelling, van bepaalde fundamentele vooronderstellingen en methodologische principes die de aard bepalen van de gezochte oplossing. Deze keuze wordt niet bepaald door en valt ook niet te herleiden tot waarnemingen of logisch-mathematische principes. Die fundamentele noties, vooronderstellingen en methodologische principes, welke onafhankelijk zijn van de empirisch-analytische dimensies van de wetenschap, worden door Gerald Holton aangeduid als het thematische aspekt van de wetenschapGa naar eind1. Bij Plato werden, om een voorbeeld te noemen, deze vooronderstellingen in verband met astronomisch onderzoek bepaald door zijn moraalfilosofie: jonge mensen moesten via de overtuigingskracht van de wetenschap weerhouden worden van blasfemische uitspraken als de bewering dat de goden van de hemel maar wat rondzwalken aan het firmament, door hen te laten zien dat zij in feite aantoonbaar regelmatige bewegingen uitvoeren. Dit uitgangspunt bepaalde Plato's keuze van de te onderzoeken verschijnselen - de bewegingen der planeten- van het op te lossen probleem - welke regelmaat ligt daaraan ten grondslag - en van het soort oplossingen dat gezocht werd - uniforme bewegingen volgens cirkels. Op soortgelijke wijze is in het algemeen de aard van een theorie meer afhankelijk van de thematische uitgangspunten van de grondleggers ervan dan van de feiten in de ons omringende werkelijkheid. je wezenlijke stap blijft echter dat in de wetenschap de diskussie zich niet moet afspelen op het thematische vlak, maar op het empirisch-analytische vlak. Op dat nivo wordt de diskussie uitsluitend gevoerd in termen van waarnemingen en logisch-mathematische schema's. Daardoor zijn dubbelzinnigheid en vaagheid geminimaliseerd, en is op dat nivo een hoge mate van overeenstemming mogelijk en kan een vruchtbare wisselwerking tussen de bij- | |
[pagina 479]
| |
dragen van de individuele wetenschappers ontstaan. Het is op dit empirisch-analytische vlak, dat bepaalde thermathische uitgangspunten hun heuristische vruchtbaarheid moeten bewijzen aan de mate waarin ze systematisch empirisch onderzoek mogelijk maken. Ondanks het impliciet blijven ervan, is de rol van thema's van groot belang voor het begrijpen van de wetenschap: om de rol van een wet of hypothese in de ontwikkeling van een tak van wetenschap te begrijpen, moeten we deze óók zien als een manifestatie van bepaalde thema's. Vooral in jonge takken van wetenschap is de thematische dimensie relatief belangrijk, omdat daar de meest fundamentele vooronderstellingen nog niet zijn weggeborgen onder een hoog ontwikkeld corpus van verschijnselen en logische calculi. In de vroege ontwikkelingsfase van een vakgebied worden thematische kwesties daarom ook meer openhartig gediskussieerd: er zijn nog nauwelijks andere dan thematische gronden om beslissingen op te baseren. Ook in een jonge discipline als de linguïstiek kan men dit waarnemen. De verhitte debatten rond de transformationele taaltheorie zijn vooral thematisch van karakter. Daarbij gaat het dan om kwesties als mentalisme, aangeboren ideeën, competence-performance e.d. In dergelijke diskussies blijkt dat vooroordelen in de wetenschap ook een negatieve rol kunnen spelen. In de funktie van thema's, fundamentele vooronderstellingen spelen vooroordelen een positieve en onmisbare rol. En het is zeker zinvol ze als zodanig te bespreken. Men moet daarbij echter wel bedenken dat thema's in tegenstelling tot de theorieën waarin ze hun belichaming vinden, niet bevestigd of weerlegd kunnen worden. Ze komen op en verdwijnen met de golfbewegingen van bruikbaarheid in historisch gegeven omstandigheden. Vooroordelen worden echter onvruchtbaar als de bespreking ervan de plaats gaat innemen van de diskussie in empirisch-analytische termen, waarbij gedaan wordt alsof ze herleidbaar zijn tot waarnemingen of logische principes. Dit verschijnsel ziet men nogal eens in de taalwetenschap, mede als gevolg van de primitieve ontwikkelingsstaat van dit vak. Een treffende illustratie daarvan is het boek Transformational Grammar as a Theory of Language Acquisition van Bruce L. Derwing. In de hier volgende opmerkingen over dit boekGa naar eind2 wil ik zowel de positieve als de negatieve invloed van vooroordelen in de wetenschap naar voren laten komen. In par. 2 en 3 ga ik in op het verschil in thematisch uitgangspunt tussen Derwing en de transformationalisten die zich in dit opzicht aansluiten bij Chomsky. In par. 4 en 5 ga ik in op de fundamentele misvattingen, die aan Derwing's boek ten grondslag liggen. Ten eerste bespreekt hij thematische kweties alsof het empirisch-analytische kwesties zijn, hetgeen veel van zijn beschouwing irrelevant maakt. Ten tweede is zijn aanval op de transformationele theorie ook niet relevant als men zijn boek bekijkt als een aanval in het empirisch-analytische vlak op deze theorie, omdat het gebaseerd is op grove misinterpretaties van de meest elementaire aspekten van de transformationele theorie. Deze misinterpretaties vloeien voort uit het feit dat Derwing het verschil in thematisch uitgangspunt tussen hem en de transformationalisten niet onderkent, en daardoor de transformationele theorie vanuit zijn eigen vooronderstellingen interpreteert. | |
2. Vormen van mentalismeOmdat taal geen objektief bestaan heeft buiten ‘the abstract mind and the physical brain’ (Chomsky (1965) p. 207), zal volgens het mentalistische standpunt elke | |
[pagina 480]
| |
wetenschappelijke taaltheorie het taalsysteem moeten opvatten als een psychische realiteit die causaal samenhangt met spreek- en verstaprocessen. De resultaten van taalkundige theorievorming moeten daarom niet alleen opgevat worden als generalisaties over taalverschijnselen, maar ook als karakterisering van een mentale realiteit die aan taalgebruik ten grondslag ligt. Tot zo ver zijn de mentalisten in de taalwetenschap het wel met elkaar eens, maar er ontstaat een belangrijk meningsverschil zodra aan de orde wordt gesteld hoe taalkundige theorieën zich laten legitimeren als beschrijving van een psychische werkelijkheid. Dit meningsverschil is vooral aan het licht getreden in verband met de transformationele taaltheorie, omdat de aanhangers van deze theorie zeer nadrukkelijk het mentalistische standpunt tot het hunne maakten, zonder daarbij, in de ogen van velen, even nadrukkelijk aan te geven hoe zij hun mentalistische pretenties wilden waarmakenGa naar eind3. In Evers (1971) wordt het hier bedoelde meningsverschil uiteengezet aan de hand van twee verschillende interpretaties van de mentalistische these, door hem aangeduid als Katziaans en Chomskyaans mentalisme. Met Katziaans mentalisme wordt de interpretatie bedoeld volgens welke de mentalistische aanspraken voor linguïstische hypothesen los van de linguïstische gegevens moeten worden waargemaakt. Daarbij blijft echter het centrale punt dat linguistische hypothesen pas als wetenschappelijke uitspraken kunnen worden erkend in samenhang met mentalistische aanspraken. Los daarvan zouden linguïstische generalisaties niet meer zijn dan formeel-logische middelen om handig grote hoeveelheden taalverschijnselen op arbitraire wijze te systematiseren. Daarom kunnen linguïstische hypothesen alleen in het kader van een enigszins uitgewerkte performancetheorie worden getoetst. Het Chomskyaanse mentalisme onderschrijft het bovengenoemde centrale punt, maar gaat ervan uit dat het waarmaken van de mentalistische aanspraken inherent is aan het waarmaken van de linguïstische hypothesen binnen de competence-theorie. In deze opvatting hoeven het mentalistische principe en linguïstische hypothesen daarom ook niet buiten de linguïstische gegevens om te worden gerechtvaardigd. Veeleer schept het mentalistische principe de mogelijkheid om linguïstische gegevens als onafhankelijke evidentie aan te voeren voor een performancetheorie. Voor de Katziaanse mentalist is het mentalistische principe gewoon een empirische uitspraak die experimenteel bevestigd of weerlegd kan worden; voor Chomsky en de zijnen is het een fundamentele vooronderstelling, een thematische principe, onafhankelijk van experimentele resultaten, als zodanig buiten de diskussie gehouden, dat moet worden afgemeten naar de vruchtbaarheid van het onderzoekskader dat het creëert. Er zijn twee groeperingen Katziaanse mentalisten: zij die sympatiseren met de transformationele taaltheorie en in het mentalisme een nog te realiseren onderzoeksprogramma zien, en zij die de transformationele theorie verwerpen omdat haar mentalistische pretenties niet zijn waargemaakt en ook niet waargemaakt zouden kunnen worden. Tot de laatste groep behoort heel duidelijk Derwing met zijn reeds genoemde boek. En het is dan ook in het licht van de controverse tussen Katziaans en Chomskyaans mentalisme dat naar mijn mening dit boek het meest zinvol geïnterpreteerd kan wordenGa naar eind4. Het boek bestaat voornamelijk uit variaties op één centraal thema: hoe kunnen die transformationalisten nu toch menen dat zij een psychische realiteit analyseren met hun taalkundige beschrijvingen die op niets anders gebaseerd zijn dan arbitraire evaluatiecriteria als maximalisatie van algemeenheid en eenvoud!Ga naar eind5 | |
[pagina 481]
| |
Dit thema hangt ten nauwste samen met de impasse waarin de taalkunde gevoerd wordt door het Katziaanse mentalisme: als men wil vasthouden aanzijn mentalistische aanspraken dan moeten de linguëstische hypothesen niet alleen gerechtvaardigd worden als linguëstische generalisaties, maar ook als karakterisering van een psychische realiteit die aan taalperformance ten grondslag ligt. Deze rechtvaardiging kan nooit binnen de linguëstiek zelf gevonden worden, maar moet veeleer in de taalpsychologie gezocht worden. De gezochte psychische realiteit laat zich echter ook daar niet zo eenvoudig vaststellen, en zo lang dat niet gebeurd is, hebben linguëstische uitspraken geen empirische strekking. Dit laatste wordt door Derwing dan ook bij voortduring en met grote stelligheid verkondigd in zijn rekwisitoor tegen de transformationele theorie. Dit rekwisitoor wordt echter op rampzalige wijze ondermijnd door het feit dat Derwing niet onderkent dat aan de transformationele theorie andere vooronderstellingen ten grondslag liggen dan de zijne, en dat zijn versie van de transformationele theorie voor 90% science fiction is. Dat is jammer voor voor- en tegenstanders van die theorie. Tegenstanders krijgen bij Derwing geen substantiële argumenten in handen; hun wordt ten hoogste enige emotionele bevrediging geboden. In feite zijn het echter de voorstanders die het meest bij steekhoudende kritiek op hun theorie gebaat zijn. Die theorie kan immers slechts verder ontwikkeld worden bij de gratie van het signaleren van haar zwakke plekken. Omdat Derwing op dit punt niets te bieden heeft, is voor transformationalisten zijn boek totaal irrelevant. Dat ik er hier dan toch de nodige aandacht aan besteed, vindt zijn oorzaak in het feit dat anderen Derwing's boek totaal anders interpreteren, bijvoorbeeld Meijer (1975), waarin dit boek geafficheerd wordt als een ontmaskering van de transformationele mythe. Dat Derwing eerst zelf die mythe heeft gecreëerd, vertelt Meijer er helaas niet bij. Op dit aspekt van het boek zal ik daarom voornamelijk ingaan. Omdat het onmogelijk is in elk detail alle misverstanden, misvattingen en verwarring waaraan Derwing ten prooi valt, recht te zetten, zal ik mij daarbij beperken tot de hoofdpunten van de kern van zijn redenering. | |
3. Het transformationele onderzoeksprogrammaAlvorens in te gaan op Derwing's boek zou ik willen aangeven tegen welke achtergrond ik dit boek heb gelezen, door een schets te geven van de Chomskyaans-mentalistische interpretatie van de transformationele theorie. Men kan een theorie opvatten als een hierarchisch systeem van logisch samenhangende wetten en hypothesen, d.w.z. als een min of meer statisch geheel. Maar in de moderne wetenschapstheorie staat vooral het dynamische karakter van theorieën centraal. Dit wordingsaspekt van theorieën kan men aanduiden met de term ‘researchprogramma’.Ga naar eind6 Een theorie belichaamt een researchprogramma in die zin dat een theorie richting geeft aan het onderzoek op een bepaald terrein, en wel in twee opzichten. In de eerste plaats begaalt een theorie welke problemen opgelost moeten worden. Wanneer een theorie rekalcitrante empirische gegevens ontmoet, dan zal men meestal bepaalde principes van die theorie willen handhaven vanwege de rol die ze binnen de theorie spelen: het opgeven van een principe om een theorie met de gegevens in overeenstemming te brengen, kan meer problemen scheppen dan oplossen, nl. als zo'n principe nodig is voor de oplossing van vele andere problemen. Dan ziet men zich met het probleem gekonfronteerd dat men een hulphypothese moet zien te | |
[pagina 482]
| |
vinden waaruit blijkt dat theorie en gegevens slechts schijnbaar met elkaar in strijd zijn, en waarvoor men onafhankelijke argumenten moet hebben. In de tweede plaats bepaalt de theorie ten dele wat voor soort oplossingen voor zo'n probleem in aanmerking komen, omdat zo'n hulphypothese moet passen in het logisch samenhangende geheel van de theorie. Deze wisselwerking van probleemstelling en -oplossing is de drijvende kracht in het proces van theorievorming waardoor een theorie uitgewerkt en gepreciseerd wordt. Dit is echter een zeer lang durig ontwikkelingsproces waarbij een theorie aanvankelijk slechts een zeer globaal en op vele punten vaag geheel vormt dat geleidelijk met meer konkrete details wordt opgevuld. Zo worden langzaam maar zeker vanuit de thematische uitgangspunten de fundamentele wetten ontwikkeld die de harde, onweerlegbare kern van de theorie gaan vormen. The actual hard core of a programme does not actually emerge fully armed like Athene from the head of Zeus. It develops slowly, by a long, preliminary process of trial and errorGa naar eind7 Het bovenstaande impliceert dat een van de belangrijkste evaluatiecriteria voor een theorie gevormd wordt door het heuristisch vermogen van het ermee verbonden researchprogramma: het vermogen om interessante problemen te scheppen en om aanwijzingen te verschaffen voor de oplossing ervan. En op dit gebied ligt naar mijn mening tot nu toe de grootste verdienste van de transformationele taaltheorie. Sinds het ontstaan van deze theorie is het inzicht in de struktuur van natuurlijke talen ongekend snel toegenomen. Het gaat echter nog maar om een eerste aanzet, want in feite bevindt de transformationele theorie zich nog in het preliminaire proces van trial-and-error waarin de harde kern van fundamentele principes nog maar ten dele is uitgekristalliseerd. Buiten de ruwe kaders zijn er eigenlijk nauwelijks belangrijke principes aan te geven die niet ter diskussie staan. Maar tegenover het nog ontbreken van definitieve resultaten staat het ontbreken van vergelijkbare alternatieven. De transformationele theorie is voorlopig de enige aanzet tot serieuze theorievorming op het gebied van taalverschijnselen in de ruimste zin van het woord. Het Katziaanse mentalisme betekent in feite een verminderde toetsbaarheid van linguïstische hypothesen: zij kunnen slechts binnen het ruimere verband van psychologie en neurofysiologie getoetst worden. In Chomsky's interpretatie is de relatie tussen de linguïstiek en de genoemde wetenschapsgebieden precies omgekeerd: theorieën over de psychologische en neurofysiologische basis van taal zullen in overeenstemming moeten zijn met de linguïstische theorie over het taalsysteem, en kunnen daaraan, als die voorwaarde vervuld is, onafhankelijke evidentie ontlenen. Zo wordt het mentalisme een centraal principe dat verbanden legt tussen uiteenlopende takken van taalstudie zoals grammatikakonstruktie, taalvergelijking, de bestudering van taalverandering, taalgebruik, kindertaal, taalverwerving, spraakafasie, en dat de verklaring eist van de gegevens van die verschillende terreinen in één geïntegreerde theorie. Zo is voor Chomsky het mentalisme de essentie van zijn theorie, het principe dat richting moet geven aan het taalonderzoek, en niet een claim die nadere adstruktie behoeft. Het globale kader van de theorie geeft een nadere uitwerking aan dit Chomskyaanse mentalisme. Een van de uitgangspunten is in dat verband, dat de spreker van een taal via zijn geestelijke vermogens in de een of andere vorm beschikt over het systeem van regelmatigheden dat ten grondslag ligt aan zijn taaluitingen: zijn ‘linguïstic competence’. Een ander belangrijk uitgangspunt dat hiermee ten nauwste samen | |
[pagina 483]
| |
hangt, houdt in dat de competence van de taalgebruiker zich manifesteert in diens oordelen over taaluitingen. Ulegeven deze aanname kunnen we die competence onderzoeken via die oordelen. Zo wordt er een verband gelegd tussen het competence-idee en waarneembare verschijnselen, die daardoor een uitgangspunt kunnen vormen voor empirisch onderzoek naar de aard van de competence. Een andere veronderstelling is dat het taallerende kind in de een of andere vorm beschikt over de algemene principes die aan de systematiek van alle natuurlijke talen ten grondslag liggen: het taalverwervingsvermogen. Deze principes komt de linguïst op het spoor via de bestudering va'n de afzonderlijke talen. Enerzijds kan hij onderzoeken, of principes, voorgestelcd voor een bepaalde taal, universeel geldig zijn. Anderzijds houdt hij bij het opstellen van grammatika's zo veel mogelijk rekening met reeds voorgestelde universalia. Wanneer echter universalia het formuleren van signifikante generalisaties niet toelaten, dienen zij te worden verworpen of althans gemodificeerd. Zo ontstaat op basis van de observationele gegevens betreffe.ide de verschillende talen een wisselwerking tussen grammatikakonstruktie en de vorming van de algemene taaltheorie. Door op deze wijze het onderzoek van de afzonderlijke talen in te bedden in het onderzoek naar de eigenschappLn van natuurlijke talen in het algemeen, wordt bovendien onafhankelijke evidentie verkregen voor hypothesen over die afzonderlijke talen: via de universele principes kunnen gegevens uit het Japans of welke andere taal dan ook empirische steun verlenen aan hypothesen over het Nederlands. Los van grammatikakonstruktie en taalvergelijking kan empirische steun gezocht worden voor de universalia van de algemene theorie in gegevens omtrent taalverandering. Als deze universalia mentaal reëel zijn, en aan de systematiek van alle talen ten grondslag liggen, dan zijn er voorspellingen uit af te leiden over welke taalveranderingen niet mogelijk zijn en welke wel. Als men taalveranderingen kan beschrijven en verklaren met behulp van de begrippen en principes van de algemene theorie, dan betekent dit sterke onafhankelijke evidentie daarvoor. Wanneer echter taalvera weringen zich blijken te onttrekken aan de beperkingen die de universele grammatika voorspelt, dan is er sprake van belangrijke falsificerende gegevens. Het competence-model, i.e. de grammatika, wordt door de transformationalisten niet gezien als een volledig model voor spreek- en verstaprocessen, maar slechts als een model van een aspekt daarvan: de taalgebruiker z'n kennis van de taalsystematiek. Een volledig model voor die processen wordt ter onderscheiding aangeduid als een performance-model. Het mentalistische principe houdt in dat eree verband moet worden gelegd tussen de faktor competence en het geheel van kognitieve processen dat spreken en verstaan mogelijk maakt. Daarbij wordt niet noodzakelijk geïmpliceerd dat de competence een afzonderlijke faktor is in een performance-model, hoewel Chomsky een dergelijke visie wel sterk gestimuleerd heeftGa naar eind8. Een andere visie op de relatie competence-performance wordt b.v. beargumenteerd in Des Tombe (1972). Daarin worden twee soorten gedragsmodellen onderscheiden: het zg, resultaatmodel, dat wetmatigheden opsomt in het gedrag van een organisme, en het zg. procesmodel, dt, de~e wetmatigheden verklaart in termen van de processen die eraan ten grondsag liggen. Volgens Des Tombe is een transformatonele grammatika een resultatmodel voor linguïstisch gedrag, een model nl. dat volgens een bepaald regelsystem paren produceert van semantische representaties en fonetische representaties, en dit daarmee de wetmatigheden specificeert in de relatie tussen de invoer en de eitvoer van het performancemechanisme. Daarom kan men spreken van een resultaatmodel van het totale perfor | |
[pagina 484]
| |
mancemechanisme. Een performancemodel is in deze opvatting een procesmodel van het performancemechanisme: een model dat de processen aangeeft die aan de genoemde wetmatigheden ten grondslag liggen. Zo bezien levert een competencetheorie een verklaring voor bepaalde linguïstische verschijnselen, en een performancetheorie voor de verklarende principes uit de competencetheorie. Hoe dit ook zij, een performancetheorie zal moeten specificeren wat het verband is tussen het competence-model en het performancemodel. Gegeven zo'n relatie vormt de competencetheorie een toetssteen voor een performancetheorie, en kan onafhankelijke evidentie verschaffen voor zo'n performancetheorie. Een soortgelijke redenering geldt voor het taalverwervend vermogen: de algemene taaltheorie is een model van slechts één faktor in de taalverwervingsprocessen, nl. van de kenmerken die alle natuurlijke talen gemeen hebben. Een vo]]edige taalverwervingstheorie zal het verband moeten aangeven tussen taaluniversalia en taalverwerving, waarbij deze taaluniversalia kunnen worden gezien als een kennissysteem dat een aparte komponent vormt in een taalverwervingsmodel, of als een resultaatmodel van het taalverwervingsmechanisme. In het hier geschetste kader dat de transformationele theorie vormt, zijn noties als ‘competence’, ‘performance’, ‘taalverwervingsvermogens’, ‘psychische realiteit’, slechts zeer ten dele geïnterpreteerd. Wel is aangegeven hoe zij via empirisch detailonderzoek op uiteenlopende gebieden een nadere interpretatie kunnen krijgen in termen van verschillende soorten empirische gegevens. Het gaat dus niet om principes die uitgekristaliseerd zijn, of onbetwijfelbaar verankerd in empirische evidentie, maar om een onderzoekskader dat primair op zijn vruchtbaarheid moet worden beoordeeld. | |
4. Derwing over de transformationele theorie als taalverwervingstheorieOmdat voor Derwing het mentalistische principe niet een thematisch principe is, maar een experimenteel te onderzoeken uitspraak, zal hij een centrale premisse in een van de redeneringen van de transformationalisten van de hand wijzen, of althans onaanvaardbaar achten zo lang de mentalistische these geen onafhankelijke empirische bevestiging heeft gekregen, de premisse n.l. dat linguïstische oordelen een manifestatie zijn van een onderliggende psychische realiteit, competence genoemd. Daarmee wordt het idee dat een grammatica een karakterisering is van de competence, afgesloten van zijn empirische basis. En in deze context zijn de problemen die de transformationele theorie voor Derwing oproept, begrijpelijk: hoe kan men, gegeven de Katziaanse interpretatie van het mentalisme, nu toch menen met zijn grammatica een psychische realiteit te karakteriseren zo lang deze op niets anders gebaseerd is dan linguïstische intuïties? Deze oprechte verbazing is het startpunt van Derwing's analyse van de transformationele theorie. Zijn verbazing en zijn onvermogen om beweringen van transformationalisten in het juiste licht te zien, komen voort uit het feit dat hij het verschil in denkkader, in vooronderstellingen niet onderkent. Binnen zijn eigen vooronderstellingen komen de transformationele redeneringen hem voor als pure ongerijmdheden. At other times, however (and particularly when a new book in linguistics or language acquisition or a new issue of a major linguistic journal appears), I feel myself in a different frame of mind: I begin to wonder whether the whole field of linguistics has not lost its senses. Yet, one | |
[pagina 485]
| |
continues to read the same kind of thing so often (...) that one gets the definite impression that these statements are intended to be taken seriously...Ga naar eind9 Daarom probeert Derwing in zijn boek coherente interpretaties te vinden voor de ongerijmdheden in de transformationele theorieën. Zijn volgende stap is dan echter telkens een poging om de onhoudbaarheid van de door hem zelf gelegde verbanden aan te tonen. In de transformationele taalkunde wordt geregeld een parallel getrokken tussen het taallerende kind en de grammatica's konstruerende linguïst. Voor sommige mensen werkt een dergelijke vergelijking verhelderend, voor anderen misleidend. Dit laatste geldt kennelijk voor Derwing. Ook voor deze vergelijking geldt dat men tot absurditeiten geraakt als men hem tot in zijn uiterste konsekwenties doortrekt: de verschillen tussen het taallerende kind en de linguïst zijn minstens zo wezenlijk als de overeenkomsten. Daarom dient men bij het hanteren van die analogie van die verschillen te abstraheren. Derwing komt vanuit deze analogie in par. 3.1. tot zijn centrale vraag: welke reden hebben we om aan te nemen dat een voorgestelde verzameling universalia waarop een linguïst zijn grammatica baseert, in enig signifikant opzicht korrespondeert met de eigenschappen van de echte, mentale grammatica's? (p. 46/47) Anders geformuleerd: hoe kunnen we er zeker van zijn dat de linguïst en het taallerende kind tot dezelfde konklusie komen betreffende de systematiek van de taal? (p. 48) Derwing wil die zekerheid garanderen door aan linguïstische grammatica's een ‘induktieve eis’ te stellen: een linguïstische grammatica is pas aanvaardbaar als model voor een mentale grammatica als hij leerbaar is uitsluitend op basis van de gegevens die het kind ter beschikking staan bij de taalverwerving. (p. 49) Derwing ziet twee manieren om aan deze eis te voldoen: (1) de data van de linguïst beperken tot de data die het kind ter beschikking staan; (dit is wat volgens Derwing de strukturalisten deden, en wat hij zelf wil). (2) een hypothese formuleren die aangeeft hoe het kind en de linguïst ondanks het verschil in beschikbare gegevens toch tot hetzelfde resultaat komen. Deze oplossing heeft volgens Derwing Chomsky gekozen met zijn aanname dat linguïstische universalia aangeboren zijn. Daarmee zou de taalverwervingstheorie het verband leggen tussen de linguïstische en de mentale grammatika. Via deze interpretatie maakt Derwing de aangeborenheidsthese tot de steunpilaar van de transformationele grammatikatheorie. Door te proberen de onhoudbaarheid van die these aan te tonen, meent Derwing daarom de onhoudbaarheid van de hele transformationele theorie te kunnen aantonen. En daar komt zijn strategie dan ook op neer.
Derwing gaat in zijn voorstelling van zaken voorbij aan (1) de manier waarop in feite in de trarnsformationele theorie het verband gelegd wordt tussen linguïstische en mentale grammatica, en (2) de rol die de notie ‘taalverwervingsvermogen’ in feite speelt in de transformationele theorie; daarnaast (3) springt hij nogal vreemd om met de analogie tussen linguïst en taallerend kind. Op deze drie punten ga ik daarom wat dieper in. De manier waarop in de transformationele theorie de relatie tussen grammaticaen competence gelegd wordt, is minder ingewikkeld en problematisch dan Derwing doet voorkomen, zoals we in par. 3 gezien hebben: de bedoelde korrespondentie wordt eenvoudig gepostuleerd, en maakt in samenhang met de aanname dat linguïstische observaties een manifestatie zijn van de competence, konkrete | |
[pagina 486]
| |
grammatische voorstellen toetsbaar aan die observaties. Cinafhankelijk hiervan is verder empirische evidentie te verkrijgen via de algemene taaltheorie. Wat de transformationele ideeën over taalverwerving betreft het volgende: Chomsky pretendeert nergens een volledig uitgewerkte taalverwervingstheorie te presenteren, gebaseerd op grondig empirisch onderzoek van taalverwervingsprocessen. Het begrip ‘LAD’ krijgt voorlopig slechts in het kader van grammaticakonstruktie en taalvergelijking een konkrete empirische interpretatie, hoe voorlopig en onvolledig deze dan ook mag zijn op dit moment. Het LAD-schema is in verband met een taalverwervingstheorie nog niet meer dan een analyseschema voor de probleemstellingGa naar eind10. Daarbij legt Chomsky een systematisch verband tussen linguïstische universalia en de struktuur van het LAD. De universalia zijn immers een konstante factor in de uitvoer van het LAD. bij een wisselende invoer. Wat precies de aard is van dat verband laat Chomsky in het midden; daarin ziet hij een nog niet te benaderen onderzoeksproblemn. De eerste pogingen om dit probleem op te lossen zijn ook nog niet erg sukesvol geweest. De analogie tussen linguïst en taallerend kind vloeit voor Chomsky voort uit zijn interpretatie van het mentalisme en heeft geen andjere funktie dan op suggestieve wijze bepaalde zaken te verhelderen, met name de formele struktuur van het probleem waarvoor zowel het kind al de linguïst zich geplaatst zien. Derwing draait de zaak echter om; vanuit zijn interpetatie van het mentalisme heel begrijpelijk overigens. Hij ziet in de analogie een fundamenteel principe waarmee de mentalistische aanspraken kunnen worden waargemaakt, het verbindingspirncipe tussen linguïstische grammatika er mentale grammatika, en daaarme een rechtvaardiging voor de systematische dubbelzinnigheid van de term ‘grammatika’. Maar omdat de analogie in de meest strikte zin niet opgaat, komt hij met de genoemde induktieve eis voor linguïstische grammatika's: deze moeten leerbaar zijn op grond van de gegevens die het kind bij de taalwerving ter beschikking staan. In al zijn vaagheid kan men het gemakelijk met dit principe eens zijn, maar de krusiale kwestie is natuurlijk wat leerbaar is op basis van welke gegevens. Met andere woorden, zonder een nadere specifikatie van het leervermogen, van de inhoud van het LAD, is het een nietszeggend principe. Derwing geeft er echter een heel andere draai aan. We zullen nu maar verder voorbij gaan aan het feit dat Chomsky's ideeën over ‘innateness’ niet bedoeld zijn als poging om te verklaren waarom transformationele grammatika's aan Derwing's induktieve eis voldoen, en ons richten op de manier waarop hij er zelf aan wil voldoen. Hij wijst er zelf al op dat er een verschil is tussen de aktiviteiten van het kind en de linguïst: het kind maakt zich het vermogen tot spreken en verstaan eigen, en de linguïst probeert (een aspekt van) dit vermogen in taal expliciet te karakteriseren. (p. 47) De analogie tussen kind en linguïst heeft derhalve maar een beperkte geldigheid. Ook hier zet Derwing de zaken echter op z'n kop: in plaats van te erkennen dat de analogie slechts bruikbaar is voor zo ver de feiten dit toelaten, en dus allen hanteerbaar is als men abstraheert van de verschillen tussen kind en linguïst, verwijt hij de transformationalisten uit te gaan van de onjuiste aanname als zouden grammatika-konstruktie en taalverwerving gelijkwaardige soorten van activiteiten zijn. Dit zou pas zo zijn als de transformationalisten deden wat de strukturalisten deden en wat Derwing ook wil doen: de gegevens van de linguïst beperken tot de gegevens van het kind. Met andere woorden: Derwing past het geldigheidsbereik van de analogieredenering niet aan bij de werkelijkheid, maar wil de werkelijkheid aanpassen aan de analogieredenering door de linguïst arbitraire beperkingen op te leggen betreffende de te gebruiken empirische gegevens. | |
[pagina 487]
| |
De dwaasheid hiervan wordt nog groter als men bedenkt dat Derwing nu wel doet alsof de taalkundige in het voordeel is vergeleken bij het kind omdat hij over meer en meer soorten gegevens beschikt, maar hij vergeet dat daar tegenover staat dat het kind beschikt over zijn taalverwervingsvermogen, d.w.z. een soort ontdekkingsprocedure voor grammatika's. De taalkundige moet echter behalve de grammatika van de betreffende taal ook nog de universele principes zien te ontdekken die aan alle grammatika's ten grondslag liggen. Het lijkt daarom verstandiger het bereik van de analogie aan te passen aan de feiten: om te ontdekken hoe de taalverwerving in z'n werk gaat en wat het resultaat ervan is, hoeft de linguiïst zich niet te gaan gedragen als een taallerende kleuter, evenmin als de natuurkundige die de wetten der zwaartekracht wil ontdekken, zich hoeft te gedragen als een vallende steen. De eis om relevante empirische gegevens buiten beschouwing te laten is methodologisch onzinnig: hoe meer gegevens men in verband met een theorie kan onderzoeken, hoe beter. Samenvattend komt Derwing's redenering hierop neer: hij wijst erop dat een theorie slechts zo goed is als zijn premissen. And a fundamental premiss of transformational-generative grammar is that the essential properties of language, the putative linguistic universals, are innate. If they are not, we would have no reason to believe that the grammars which transformationalists have constructed on the basis of these properties, could ever be learned - and the ‘real’ or internalized grammars which native speakers are presumed to have, could not be anything like what transformationalists say they are. It is as simple as that. (p. 78/79). Hier valt het volgende tegen in te brengen: in het gehel van het transformationele kader hangt de theorie over de taalsystematiek niet af van de (nauwelijks ontwikkelde) theorie over de taalverwerving; het is eerder omgekeerd zo dat de eerste een empirische voorwaarde stelt aan de laatste. De universalia worden onafhankelijk van gegevens over taalverwerving empirisch gefundeerd. Chomsky meent dat die universalia verklaard moeten worden binnen een theorie over de aard van het taalverwervingsmechanisme. Derwing's verwerping van dit standpunt is alleen interessant als hij met een aannemelijk alternatief komt; in feite heeft hij over dit probleem kennelijk niets op te merken. Verder meent Derwing ten onrechte dat fundamentele premissen van theorieën via rechtstreekse aanvallen weerlegd kunnen worden. Van het door hem zo braaf geciteerde Kuhn (1962) zou hij toch geleerd moeten hebben dat deze premissen bij methodologische afspraak buiten het proces van bevestiging en weerlegging worden gehouden, en beoordeeld worden op de vruchtbaarheid van het onderzoekskader dat ze konstitueren.
Het zou te ver voeren in te gaan op alle misverstanden en tegenstellingen die Derwing in hst. 3 schept bij het signaleren van vermeende tekortkomingen van Chomsky's ideeën over taalverwerving, welk signaleren vnl. voortvloeit uit deze misverstanden en schijntegenstellingen. Een enkele illustratie zal moeten volstaan. Het alternatief dat Derwing wil bieden is het empiristische gegevens-verwerkende model dat ontstaat als men de strukturalistische algemene taaltheorie met z'n ontdekkingsprocedures opvat als een taalverwervingstheorie. Misleidend is daarbij dat Derwing net doet alsof zijn alternatief samenvalt met de ideeën van Slobin en Fodor over taalverwerving, en dat Chomsky's taalverwervingsmodel met de | |
[pagina 488]
| |
laatst genoemde ideeën onverenigbaar zou zijn. Daarbij interpreteert Derwing zowel Chomsky als Fodor en Slobin tendentieus. De ideeën van de laatsten liggen eerder in het verlengde van Chomsky's LAD-schema dan dat ze ermee in tegenspraak zijn. De procesbenadering van Fodor en Slobin betreft spekulaties over de nadere invulling van het LAD-schema. Zo bezien is een procesmodel eerder een model van hogere orde dan Chomsky's modelGa naar eind11. Chomsky zegt niet meer dan dat er een relatie moet zijn tussen de inhoud van het LAD en de universalia en het procesmodel wil aangeven wat die relatie is. Zoals een grammatika alleen op zeer abstrakte en triviale wijze een geïdealiseerd performancemodel is, zo is de algemene taaltheorie alleen op zeer abstrakte en triviale wijze een geïdealiseerd taalverwervingsmodel. Een ander punt waarop Derwing tegenstellingen schept die er niet zijn, betreft zijn herhaalde verzekeringen dat zijn ‘theorie’ de voorkeur verdient boven die van Chomsky om redenen van eenvoud: zijn ‘theorie’ hoeft geen speciale mechanismen te postuleren maar ziet taalverwerving als een aspekt van meer algemene leerprocessen. How can an ad hoc approach which posits linguistic universals which are only useful for acquiring language be preferred over an alternative approach which seeks to explain language acquisition as a special case of learning in general? (p. 74) De ongegrondheid van Derwing's argument ten voordele van zijn eigen theorie blijkt b.v. uit de volgende uitspraak van Chomsky: Notice that we do not, of course, imply that the functions of language acquisition are carried out by entirely seperate components of the abstract mind or the physical brainjust as when one studies analyzing mechanisms in perception, it is not implied that these are distinct and seperate components of the full perceptual system. In fact, it is an important problem for psychology to determine to what extent other aspects of cognition share properties of language acquisition and language use...Ga naar eind12 Ter illustratie nog één voorbeeld van dit soort uit de vele die er in hfst. 3 van Derwing's boek te vinden zijn. Op p. 80 wijst Derwing erop dat de transformationele theorie niet alleen gebaseerd is op ongerechtvaardigde en onaannemelijke aannames over het aangeboren taalverwervingsvermogen, maar ook op twee andere onware aannames: nl. naast de al besproken aanname van de gelijkwaardigheid van taalverwerving en grammatikakonstruktie ook nog de veronderstelling ‘that language acquisition is instantaneous’. Wat deze laatste aanname betreft, is de volgende uitspraak van Chomsky relevant: It is not unlikely that detailed investigation of this sort will show that the conception of universa] grammar as an innate schematism is only valid as a first approximation; that in fact an innate schematism of a more general sort permits the formulation of tentative ‘grammars’ which themselves determine how later evidence is to be interpreted, Ieading to the postulation of richer grammars, and so on. I have so far been discussing language acquisition on the obviously false assumption that it is an instantaneous process. There are many interesting questions that arise when we consider how the process extends in time. (Chomsky (1968) p. 87 noot 19) Het is in verband met deze uitspraak van Chomsky vermakelijk te zien hoe Derwing op p. 80 uitspraken van McCawley met dezelfde strekking tegen Chomsky | |
[pagina 489]
| |
wil uitspelen. Derwing ziet niet in dat die uitspraken het onzinnige van dit punt van zijn bezwaren glashelder aantonen: op de punten waar het Derwing om te doen is, bestaat er geen enkel verschil van mening tussen Chomsky en McCawleyGa naar eind13Ga naar eind14. | |
5. Derwing over de transformationele fonologie en taalveranderingstheorieZoals we gezien hebben, beijvert Derwing zich in hfst. 3 om te laten zien dat wat hij als de meest fundamentele premisse van de transformationele theorie ziet, van de hand moet worden gewezen als ongemotiveerd en onaannemelijk. In hfst. 4 en 5 wil hij laten zien dat die premisse en daarmee de hele transformationele theorie onaanvaardbaar is vanwege de konsekwenties ervan op het deskriptieve vlak. Dit doet aan de hand van het probleem hoe morfemen in lexicon en grammatika moeten worden verantwoordGa naar eind15. Als kenmerkend voor de deskriptieve praktijken van de transformationalisten kiest Derwirg bepaalde voorstellen uit Lightner (1965)Ga naar eind16, en kontrasteert daarmee Jakobson (1948) die dezelfde feiten probeert te verantwoorden. Derwings grote bezwaar tegen transformationele analyses geldt de abstrakte onderliggende vormen die daarin gepostuleerd worden, waardoor deze analyses niet aan zijn induktieve eis voldoen, een bezwaar dat berust op niet geëxpliciteerde ideeën over het leervermogen. Derwing's rekwisitoor vertoont hier hetzelfde patroon als in hfst. 3: hij ziet niet hoe de generatief-fonologische voorstellen met empirische gegevens gemotiveerd (kunnen) worden, en zoekt daarom naar een verborgen principe dat de transformationalisten zouden hanteren ter rechtvaardiging van hun beweringen. Volgens Derwing is dat in dit geval het principe dat diachroon samenhangende vormen ook in een synchrone grammatika via regels met elkaar in verband moeten worden gebracht. Zo wordt de synchrone beschrijving een rekapitulatie van de historische ontwikkelingen. Die beschrijving zou zich op basis van dat principe laten rechtvaardigen met diachrone gegevens. Derwing meent aan te tonen dat deze relatie tussen diachronie en synchronie gesteund wordt door de transformationele theorie over taalverandering. Vervolgens probeert Derwing aannemelijk te maker, dat deze taalveranderingstheorie niet in overeenstemming is met de relevante empirische gegevens, en zo meent hij ook het bolwerk van de generatieve fonologie te hebben ontmanteld. In de loop van zijn betoog konstateert Derwing nog dubbelzinnigheid en cirkulariteit rond de noties ‘deskriptief adekwaat’ en ‘signifikante generalisering’. We zullen de stappen van Derwing's betoog één voor één nader beschouwen.
Derwing hangt zijn kritiek aan een zwak punt op als hij zich richt tegen de abstraktheid van analyses in de generatieve fonologie. Zoals Derwing zelf toegeeft, staat die abstraktheid binnen de transformationele theorie zelf ter diskussie. Maar daaruit konkludeert Derwing niet dat wat hij als kenmerkend voor de generatieve fonologie presenteert, in feite daarvoor helemaal niet kenmerkend is. Veel TG-fonologen zullen het met een groot aantal van Derwings opmerkingen betreffende abstrakte onderliggende vormen en de leerbaarheidskwestie eens zijn; trouwens Derwing heeft het over ‘Kiparsky's perceptive attack’ op het gebruik van absolute neutralisatie (p. 150). Maar, zegt Derwing, zijn aanval rechtvaardigend, Kiparsky's suggesties ‘have not as yet been generally accepted by other transformationalists’ (p. 151). | |
[pagina 490]
| |
Door verouderd werk van Lightner als typerend voor de transformationele theorie naar voren te schuiven en de diskussies binnen de theorie te negeren, schept Derwing ook hier tegenstellingen die het hem gemakkelijk moeten maken vernietigende kritiek uit te oefenen op de transformationele theorie, daarmee echter bij voorbaat al de angel uit zijn eigen betoog nemend. Hetzeifde doet hij, als hij Jakobsons voorstellen nadrukkelijk als een empiristisch alternatief voor de zo abstrakte TG-voorstellen presenteert. Het valt nl. op geen enkele manier in te zien, en Derwing beargumenteert ook niet, waarom Jakobsons analyse niet binnen het TG-kader een kansrijk alternatief zou kunnen zijn voor Lightners analyse.
Derwing begrijpt niet hoe fonologische hypothesen in de transformationele theorie gemotiveerd kunnen worden. Op p. 108 citeert hij Chomsky waar deze zegt dat abstrakte fonologische representaties en regels om daaruit fonetische representaties af te leiden niet via introspektie kunnen worden vastgesteld en dat er geen enkele reden is om zich daarover te verbazen. Derwing vindt dit een opmerkelijke uitspraak, want ‘is it not the essence of Chomsky's notion of a descriptively adequate grammar that it should give a satisfactory account of the intuitions of the native speaker?’ Hier wordt ons verteld dat we vrij zijn intuïties te gebruiken al naar gelang het ons uitkomt, interpreteert Derwing. In de syntaxis worden de onderzoeksresultaten op elk nivo van dieptestruktuur tot oppervlaktestruktuur toetsbaar geacht in termen van intuïties. Maar bij dwaze fonologische analyses wordt dit alles plotseling overboord gegooid: ‘if we are told that the base form of some morpheme is such-and-such, we must accept it, no matter how outlandish it might seem - so long as it serves to “explain” something’. (p. 109) The question which obviously arises here is, if descriptive adequacy has to do with the native speaker's intuitions and no such intuitions relate to actual rules of grammar, how is it possible for any set of rules ever to bejustified ‘on grounds of descriptive adequacy’? (p. 110) (kursivering toegevoegd) Derwing geeft echter geen enkel citaat, en kan ook geen enkel citaat geven, waaruit blijkt dat Chomsky of welke andere transformationalist dan ook ooit iets heeft beweerd dat te interpreteren valt als ‘that no such intuitions relate to actual rules of a grammar’. In par. 2 heb ik uiteengezet dat volgens de transformationele theorie de competence van een spreker zich manifesteert in zijn oordelen over taaluitingen (meestal, misleidend, ‘intuïties’ genoemd). Die oordelen betreffen in de syntaxis evenmin onderliggende strukturen en regels als in de fonologie, maar eigenschappen van taaluitingen. Zowel in de fonologie als in de syntaxis wordt een relatie gepostuleerd tussen die oordelen en de ‘internalized grammar’; de logische relatie tussen de linguïstische grammatika en die oordelen is een poging tot rationele rekonstruktie van die gepostuleerde relatie. Ook in de generatieve fonologie worden de empirische gegevens wel degelijk gevormd door oordelen, oordelen over intonatie- en aksentverschijnselen, over mogelijke alternanties, over mogelijke kombinaties van spraakklanken e.d. Zoals we gezien hebben is het voor Derwing problematisch hoe het deskriptieve adekwaatheidskriterium gehanteerd moet worden. Hij neemt aan dat dit kriterium dubbelzinnig is. Het wordt immers gedefinieerd als ‘het geven van een juiste verantwoording van de intuïties van de sprekers’, en ook als ‘een specifikatie van | |
[pagina 491]
| |
de observaties in termen van signifikante generaliseringen’. Derwing ziet hier twee kriteria in in plaats van één. Omdat Derwing denkt dat in de fonologie niet met intuïties gewerkt wordt, neemt hij aan dat daar het tweede kriterium gebruikt wordt, Alleen, zo vraagt hij zich wanhopig af, hoe moeten we nu weten wat signifikante generalisaties zijn als intuïties ons daarover niets kunnen vertellen. Deze wanhoop van p. 110 schort Derwing dan verder even op tot par. 5.2 waar hij ingaat op de noties ‘eenvoud’ en ‘natuurlijkheid’ in de generatieve fonologie. DaarGa naar eind17 maakt hij er bezwaar tegen dat men eenvoud via de notationele middelen en het tellen van symbolen als evaluatiekriterium hanteert. Zijn eerste bezwaar daartegen luidt dat notationele middelen op die manier a priori-veronderstellingen inhouden over het soort regels dat bij taalverwerving geprefereerd wordt. Vervolgens betwijfelt Derwing of voorstellen voor een evaluatieprocedure wel een empirische hypothese vormen over de aard van natuurlijke talen, omdat in de argumentatie rond noties als ‘eenvoud’ en ‘natuurlijkheid’ de notie ‘signifikante generalisering’ een centrale rol speelt: een evaluatie procedure moet de voorkeur geven aan signifikante generalisaties. Maar omdat Derwing niet ziet hoe signifikante generalisaties vastgesteld worden, ziet hij ook niet in hoe zo'n procedure aan dit kriterium getoetst kan worden. Aangezien het enige kriterium voor signifikante generalisaties volgens hem in het notationele systeem gelegen is, zou het cirkulair zijn dit systeem aan sig.aifikante generalisaties te willen toetsen. Tenslotte betuigt Derwing op p. 156 nog zijn instemming met Prideaux z'n analyse van de notie ‘signifikante generalisatie’ met betrekking tot de generatieve syntaxis. Daarbij verdient het vermelding dat het in verband met de notie ‘signifikante generalisering’ gebruikte begrip ‘onafhankelijke argumentatie’ door beiden ‘peculiar to FGG’ wordt geachtGa naar eind18. Het zal duidelijk zijn dat de twee genoemde omschrijvingen van het begrip ‘deskriptief adekwaat’ als gelijkwaardig moeten worden beschouwd. Eenjuiste verantwoording van linguïstische intuïties is een specifikatie van de observaties door signifikante generalisaties. Er is dus sprake van twee alternatieve formuleringen voor één kriterium. Daarmee is de vicieuze cirkel doorbroken en de dubbelzinnigheid uit de weg geruimd: linguïstische oordelen kunnen ons wel iets vertellen over welke generalisaties signifikant zijn en welke minder. Een generalisatie is signifikant als er onafhankelijke argumenten voor zijn (i.e. meer dan een argument); dit is een relatief begrip: hoe meer onafhankelijke argumenten, hoe signifikanter de generalisatie. Komplementair aan het begrip ‘onafhankelijk argument’ is het begrip ‘eenvoud’: als men meerdere feiten met één principe kan verklaren, dan is dat eenvoudiger als wanneer men daarvoor twee of meer principes nodig heeft; elk van die feiten vormt een onafhankelijk argument voor dat ene principe; daarmee heeft dat ene principe alleen meer signifikantie dan elk van de andere principes afzonderlijk, want er zijn meer onafhankelijke argumenten voor te geven. ‘Eenvoud’Ga naar eind19: heeft betrekking op de theoretische oplossing voor een probleem, ‘onafhankelijk gemotiveerd’ op de feiten die een oplossing steunen De bewering dat de notie ‘onafhankelijk argument’ een eigenaardigheid van de transformationele theorie is, openbaart een zo groot gebrek aan elementaire wetenschapstheoretische kennis, dat het duidelijk wordt waarom Derwing zijn pretenties niet waar kan maken als zou zijn boek een onderzoek zijn naar de grondslagen van de transformationele theorie. Elke populaire inleiding in de wetenschapstheorie vermeldt bij de eisen waaraan een verk!aring in de wetenschap moet voldoen, dat een voorgestelde hypothese gesteund moet worden door feiten die onafhankelijk zijn van de te verklaren feiten. In de door Derwing in zijn bibliogra- | |
[pagina 492]
| |
fie opgenomen wetenschapstheoretische handboeken wordt op deze kwestie zelfs uitvoerig in gegaan. (Vgl. bijvoorbeeld Nagel (1961) p. 43-44) Dat notationele middelen a priori-veronderstellingen zouden inhouden over het taalverwervingsproces, kan toch moeilijk een bezwaar worden genoemd. Deze kwalifikatie is vooral vermakelijk in samenhang met het onmiddellijk daarna geuite bezwaar dat notationele middelen geen toetsbare hypothese zouden zijn over de aard van natuurlijke talen. Wat Derwing a priori-vooronderstellingen noemt, zijn in feite toetsbare implikaties nl. toetsbaar aan gegevens over taalverwervingsprocessen. Daarmee heft Derwings eerste bezwaar zijn tweede bezwaar automatisch op.
Voor Derwing is het echter nu eenmaal zo dat transformationalisten analyses presenteren waarvoor zij deskriptieve adekwaatheid klaimen zonder dat daarvoor empirische gronden worden aangegeven. Daarom gaat Derwing zelf naar die gronden op zoek. Hoe komen transformationalisten aan hun fonologische representaties? ‘...by taking advantage of facts known about the history of the languages involved’. (p. 113) Zo blijkt de door Derwing bekritiseerde analyse van Lightner een keurige weerspiegeling van historische ontwikkelingen. Derwings bezwaar daartegen houdt verband met zijn induktieve eis voor grammatika's: omdat het kind niet over taalhistorische gegevens beschikt, mag de linguïst er ook geen gebruik van maken. Als Derwing dan instemt met een tweetal uitspraken van Lightner op p. 113 waarin deze zegt dat alleen de primaire linguïstische gegevens een legitieme bron zijn voor de ‘motivation for proposing underlying representations and phonological rules’, en dat ‘whether a particular synchronic description does or does not mirror diachronic description is not relevant to an evaluation of that synchronic description’, dan doet het vreemd aan wanneer hij onmiddellijk daarop bezwaar maakt tegen Lightners voorstellen juist omdat deze de geschiedenis weerspiegelen. In verband met Lightners analyse gaat Derwing op zoek naar een principe waardoor de linguïst gerechtigd wordt zijn grammatika te modelleren naar de feiten uit de taalgeschiedenis; want dat laatste doen de generatieve fonologen, naar Derwings stellige bewering. Voor Derwing is daarom een passage uit Chomsky & Halle (1968) van krusiaal belang. Hij citeert deze op p. 118. Het gaat over de transformationele visie op klankveranderingen die verklaard worden door regeltoevoeging: ‘a rule that is added to the grammar may continue to function for many generations without causing changes in the lexical representations’. In deze zinssnede ziet Derwing de rechtvaardiging voor het gebruik van historische evidentie bij synchrone analyses: So here we have it: a theory of language change which, by implication, justifies the use of historical information by the linguist in formulating his analysis, and in particular, in positing lexical representations for morphemes. (p. 118) In par. 5.1. (p. 131) zegt Derwing dan vervolgens dat hij uit de geschriften van transformationalisten afleidt dat de vormen die in een synchrone grammatika verklaard moeten worden (en dus niet onafhankelijk in het lexikon moeten worden opgenomen) ‘are precisely those which are demonstrably related historically and which can be related given some initial set of metatheoretical assumptions’. Tenslotte wijst Derwing erop dat het niet verwonderlijk is dat Lightner met zijn analyse schijnbaar onsamenhangende vormen weet te herleiden tot een eenvoudig re | |
[pagina 493]
| |
gelsysteem, omdat hij daarvoor de beschrijving van de historische ontwikkeling kiest welke die vormen deed ontstaan. Bij zijn interpretatie van de relatie diachronie -synchronie in de TG verwart Derwing heel duidelijk heuristiek en rechtvaardiging, daarmee andermaal zijn gebrek aan elementaire wetenschapstheoretische kennis verradend. Toch doen de vele duidelijke u tspraken van transformationalisten in werken waarvan Derwing te kennen geeft ze te hebben gelezen, vermoeden dat zijn vooroordelen hem hier ook parten spelen. Zo citeert hij zelf de volgende uitspraak van Kiparsky op p. 118: The fact that the children of each generation in learning their language take a fresh look at the facts means that there is reason for underlying representations to be transmitted only when the synchronic facts of the language warrant it. (kuisivering van Derwing) Derwing interpreteert deze uitspraak alsof Kiparsky alleen de kinderen en niet ook de linguïsten bedoelde, hetgeen onaannemelijk is voor een betoog over ‘Diachronic evidence concerning features and unlerlying representations’ zoals Kiparsky de betreffende paragraaf noemde. Vergelijk echter de volgende uitspraak van King: Historical knowledge might, for example, suggest the setting up of base forms that are at considerable variance with the surface forms in the language. Bui the ultimate justification for such a choice rests with simplicity, descriptive adequacy, and the synchronic data. Historical development is useful for gaining insights, but it is not a substitute for the synchronic grammar. (King 1969, p. 103) Een verder punt is dat Derwing doet alsof de transformationele taaltheorie impliceert dat synchrone grammatika's zonder meer uit diachroon hout gesneden kunnen worden, waarbij het kroongetuigecitaat uit Chomsky & Halle (1968) slechts betrekking heeft op één van de vormen van taalverandering die Derwing zelf opnoemt (p. 116): regeltoevoeging. Het minstens zo belangrijke proces van simplifikatie laat hij voor het gemak maar even buiten beschouwing. En alleen in geval van regeltoevoeging, en dan nog onder bepaalde omstandigheden, kan uit onafhankelijke synchrone gegevens blijken dat de synchrone grammatika het historische proces rekapituleert: But the rule need not remain in the grammar, nor need its position in the grammar bear true testemony to what happened historically. The rule may be lost. It may be switched out ofits original order vis-à-vis another rule. It may be added at a point in the grammar that does not correspond to its chronological order. The rule may be simplified. It may Iead to restructuring and then be lost. All these things may make a synchronic grammar bear not the faintest resemblance to some earlier grammar of the language. (King (1969), p. 103) Het zal duidelijk zijn dat Derwings idee (dat hij toeschrijft aan de transformationele theorie) dat men automatisch alle onregelmatige vormen keurig verklaart met een eenvoudig regelsysteem door gewoon de beschrijving van de historische ontwikkeling te presenteren als de synchrone beschrijving, volkomen uit de lucht gegrepen is. Veranderingen kunnen het taalsysteem in één opzicht vereenvoudigen en het tegelijkertijd in een ander opzicht ingewikkelder maken; veranderingen kunnen elkaar op allerlei manieren beïnvloeden; kortom, taalverandering voltrekt zich niet langs de lijnen van maximalisatie van algemeenheid en eenvoud, zoals Derwing schijnt te suggereren. | |
[pagina 494]
| |
Als afronding van zijn betoog probeert Derwing aannemelijk te maken dat de transformationele theorie over taalverandering niet in overeenstemming te brengen is met de empirische basis voor een taalveranderingstheorie, zodat zijn rekonstruktie van de transformationele opvattingen over fonologie en taalveranderingen in elkaar zakt. Daartoe konfronteert Derwing die rekonstruktie met Weinreich, Labov en Herzog (1968) op het punt waar die Halle (1962) aanvallen. Als eerste punt zou ik daar tegen in willen brengen dat binnen het transformationele kamp na 1962 toch echt wel het nodige over taalverandering en de rol van taalverwerving daarbij is geschreven. Zo is het onbegrijpelijk dat zij voorbij gaan aan Kiparsky (1965), waarin een meer uitgewerkte theorie wordt gepresenteerd dan in Halle (1962). Wat de grote lijnen betreft zijn de twee theorieën eerder komplementair dan tegenstrijdig. Zo ontkennen Weinreich c.s. niet dat basis van taalverandering zuiver taalkundig van aard is, maar zij zijn vooral geïnteresseerd in de sociale faktoren die er een rol in spelen. De transformationalisten ontkennen de relevantie van die sociale faktoren niet (vgl. Kiparsky ( 1968), p. 175 en (1971), p. 602 e.v.) maar volgen ook hier de onderzoeksstrategie waarbij eerst de zuiver linguïstische kwesties onderzocht moeten worden (competence) om op basis van de resultaten van dat onderzoek met groter vruchtbaarheid psychologische en sociologische zaken aan de orde te kunnen stellen (performance). Weinreich c.s. stellen daarom in feite een ander probleem: zij aanvaarden als gegeven dat er taalvariatie bestaat en willen onderzoeken hoe deze zich verspreidt op grond van sociale faktoren. Het is begrijpelijk dat zij bij zo'n probleemstelliïg het competence-performance-onderscheid als een belemmering ervaren. De transformationalisten stellen de taalvariatie zelf aan de orde: wat is mogelijk aan variatie? onder welke omstandigheden treden bepaalde variaties op? en via welke stadia ontwikkelen de verschillende vormen zich? Voor zo ver er sprake is van een verschil in onderzoeksstrategie tussen Weinreich c.s. en de transformationalisten - b.v. t.a.v. de legitimiteit van de bestudering van competence in afzondering van andere performance aspecten - kunnen verbale argumenten geen uitkmnst brengen, maar zal de onderzoekspraktijk moeten laten zien welke benadering het meest vruchtbaar is. Meer fundamenteel is het verschil op het centrale punt waarvoor Derwing Weinreich c.s. nodig heeft,. nl. waar zij het transformationele idee aanvallen dat kinderen hun grammatika's vormen op grond van taalgegevens, verschaft door het spreken van hun ouders. Yet there is a mounting body of evidence that the language of each child is continually being restructured during his preadolescent years on the model of his peer group. Aldus citeert Derwing Weinreich c.s. op p. 119, waarna hij vervolgt This objection strikes at the heart of Halle's theory which presumes that it is the restructuring of the adult's grammar by the more adept language acquisition device of the child which is the chief mechanism of language change. This theory is strikingly modified if children actually do most of their learning from one another. (p. 119) Het idee dat de feitelijke taalverwer, ing pas in de preadolescentie zou beginnen, lijkt mij pas werkelijk een theoretisch uitgangspunt dat niet in overeenstemming te brengen is met dIe empirische basis voor een taalverwerving0theorie. Hier wordt het pijnlijk dat Weinreich c.s. (1968) zich uitsluitend afzet tegen alle (1962) en | |
[pagina 495]
| |
bv. Kiparsky (1965) negeren. En daarin komt Kiparsky toch al met het onderscheid tussen regeltoevoeging - die herstrukturering van de grammatika veroorzaakt - als een proces dat ook bij volwassenen voorkomt (overeenkomstig Weinreich c.s. dus), en simplifikatie - veroorzaakt door regelvefeen voudiging, regelverlies of herordening van regels - als een proces dat alleen plaats vindt in de vroege fase van de taalverwerving. Weinreich c.s. spreken alleen over regeltoevoeging en laten de rest van Kiparsky's theorie buiten beschouwing, zoals ook Derwing dat voortdurend doet. Ook de genoemde ‘mounting body of evidence’ betreft geen onderzoek naar de vroege taalverwervingsfase, maar uitsluitend naar de latere taalontwikkeling. Daarmee zijn de opmerklingen van Weinreich c.s. tegen de transformationele theorie eigenlijk niet ter zake, en maakt Derwing zich daar ten onrechte vrolijk over. Door de fase waarin de taal van de ouders de grootste invloed uitoefent op de taalontwikkeling van het kind, buiten beschouwing te laten, kreëren Weinreich c.s. een tegenstelling tussen twee elkaar aanvullende benaderingen. Daarom valt eigehlijk niet goed in te zien hoe Weinreich c.s. (1968) de transformationele theorie over taalverandering en de semenhang daarvan met taalverwerving weerlegt. of zelfs maar aantast. | |
6. Tot besluitBlijkens het eerste inleidende hoofdstuk van zijn boek wil Derwing een kritisch onderzoek doen naar de grondslagen van de transformationele theorie. Daarin meent hij aan te tonen dat de status van binnen die theorie ontwikkelde grammatika's zo duister is, en dat de fundamentele vooronderstellingen van die theorie zo twijfelachtig zijn, dat de transformationele theorie zo snel mogelijk terzijde geschoven moet worden. Deze theorie levert in Derwing's ogen geen substantiële resultaten op met enige empirische betekenis, maar wel veel ongerechtvaardigde spekulaties. Daarbij zijn de metatheoretische diskussies voornamelijk gewijd aan marginale of irrelevante 'smoke-screen'-issues die diepgaande problemen verbergen. (p. 5) A good deal of the criticism of Chomsky's work has been either misdirected or, at best, superficial. We also find a tendency on the part of many transformationalists to try to make a great deal of hay out of selected attacks of the inferior sorts, while virtually ignoring a substantial body of penetrating criticism. Part of my task will be to attempt to bring together in one place a representative sample of this more substantial criticism. (p. 13) In de voorgaande paragrafen heb ik aan de hand van de kernpunten van Derwings boek proberen te laten zien waaron zijn onderneming muslukt is. Daarbij had ik vaak het gevoel eerder te maken te hebben met verkeerd gerichte kritiek dan met ‘a sample of the more substantial criticism’, en ook dat ik ‘make a great deal of hay out of an attack of the inferior sort’. Om een aantal redenen is Derwing niet geslaagd in zijn pogingen, kon hij ook niet slagen. In de eerste plaats begrijpt hij te weinig van de transformationele theorie, althans zit hij zo zeer aan zijn eigen thematische uitgangspunt vastgebakken dat hij niet in staat blijkt zich in de gedachtengang van anderen in te leven. Daardoor is hij niet in staat te zien waar het nu om draait bij het meningsverschil tussen hem en de transformationalisten: het verschil in de rol die het mentalistische principe in de verschillende theoretische kaders speelt. | |
[pagina 496]
| |
De aard van het verschil in inzicht brengt met zich mee dat Derwing's onderneming wel moest mislukken. Hij probeert de harde kern van een theorie aan te vallen die echter via een methodologische beslissing immuun is voor elke aanval zo lang het researchprogramma nog heuristische waarde heeft. Dit duidt op een tweede belangrijke tekortkoming van Derwing's studie: deze is onvoldoende gebaseerd op moderne wetenschapstheoretische inzichten. Daarbij gaat het niet om een enkel citaat van Kuhn of Feyerabend, maar om een expliciet, konsistent wetenschapstheoretisch kader dat de konsepten en normen levert voor serieus grondslagenonderzoek. Derwing heeft zijn wetenschapstheoretische opmerkingen geïsoleerd van de hoofdschotel als een soort nagerecht in hfst. 7 ondergebracht. Ik zal op de wetenschapstheoretische kant van dat hoofdstuk hier verder niet ingaan omdat duidelijk is, dat Derwing er niet in kon slagen - zoals hij pretendeert te doen - te laten zien dat de transformationele theorie niet, als zo vaak beweerd, in overeenstemming is met hedendaagse methodologische inzichten: daarvoor heeft hij te weinig kijk op de transformationele theorie. De kern van mijn analyse van Derwing's boek is dat hij over thematische kwesties praat alsof het empirisch-logische kwesties zijn. Een dergelijke verwarring maakt een wetenschappelijke diskussie vruchteloos. Of het een: Derwing levert empirisch-logische kritiek op transformationele voorstellen en hypothesen, maar dient daarbij duidelijk uit te gaan van en te blijven binnen de fundamentele vooronderstellingen en probleemstellingen van de transformationalisten; slechts in relatie daarmee zijn deze voorstellen zinvol of relevant. Of het ander: Derwing verwerpt deze vooronderstellingen en probleemstellingen, en dan is het voor alle partijen het meest vruchtbaar dat hij al zijn energie steekt in de ontwikkeling van een onderzoeksprogramma en een theorie vanuit zijn eigen vooronderstellingen. Een thematisch georiënteerd verschil van inzicht kan niet rechtstreeks worden uitgevochten, maar uitsluitend op het slagveld voor researchprogramma's. Daar moet in de praktijk van het wetenschappelijk onderzoek blijken welke benadering op de lange duur het meest vruchtbaar is. | |
[pagina 497]
| |
BibliografieChomsky, N. 1965, Aspects of the Theory of Syntax. M.I.T.-Press. Chomsky, N. 1968, Language and Mind. New York. Chomsky, N. en M. Halle, 1968 The Sound Pattern of English. New York | |
[pagina 498]
| |
Derwing, B.L., 1973, Transformational Grammar as a Theory of Language Acquisition. Cambridge University Press. Des Tombe, L., 1971, Wat voor soort psychologie is taalkunde eigenlijk? In: Taalwetenschap in Nederland 1971. Des Tombe, L., 1972, Wat voor soort psychologie is taalkunde? Ongepubliceerd. Elffers, E.H.C. en S. de Haan, 1974, Inleiding Methodologie ten behoeve van het taalkundeonderwijs. Ongepubliceerd. Evers, Arn., 1971, Logische en psychologische interpretatie. In: De Nieuwe Taalgids 64, pp. 356-69. Halle, M., 1962, Phonology in generative grammar. In: Word 18, pp. 54-72. Holton, G., 1974, Thematic Origins of Scientific Thought. Harvard University Press. Jakobson, R., 1948, Russian conjugation. In: Word 4, pp. 155-67. King, R., 1969, Historical Linguistics and Generative Gramrnar. Englewood Cliffs. Kiparsky, P., 1965, Phonological Change. M.I.T.-dissertatie, vermenigvuldigd door IULC. Kiparsky, P., 1968, Linguistic Universals and Linguistic Change. In: Bach en Harms(eds), Universals in Linguislie Theory. New York. Kiparsky, P., 1972, Explanation in Phonology. In: Peters (ed.), Goals in Linguistic Theory. Englewood Cliffs. Kuhn, T.S., 1962, The Struciure of Scienzflic Revolutions. Chicago. Lakatos, I., 1972, Falsification and the methodology of research programmes. In: Lakatos en Musgrave (eds.) Criticism and ihe Growth of Knowledge. Cambridge University Press. Levelt, W.J.M., 1973, Formele Gramnmatica's in Linguisfiek en Taalpsychologie, III. Deventer. Lightner, T.M., 1965, Segmental Phonology of Modern Standard Russian. Ongepubliceerde M.I.T.-dissertatie. Meijer, G., 1975, Het verschil tussen sukses en geldigheid. In: Spektator 4, nr. 6. Nagel, E., 1961, The Structure ofScience. New York. Peters, S., 1972, The projection problem: how a grammar is to be selected? In: Peters (ed.) Goals in Linguistic Theorv. Englewood Cliffs. St. Clair, R., 1975, Review van Derwing (1973). In: Foundations of Language 12, pp. 441-4. Weinreich, U., W. Labov en M.I. Herzog, 1968, Empirical foundations for a theory of language change. In: Lehman en Makiel (eds.), Directionsfor Historica/ Linguistics. Austin. |
|