Spektator. Jaargang 4
(1974-1975)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 467]
| |||||
De taalkundige als neerlandicusGa naar voetnoot*
| |||||
[pagina 468]
| |||||
sentieel gedeelte van de aandacht vragen. Maar ook hierbij geldt dat op zijn minst een streven waarneembaar is de problemen zoveel mogelijk te formuleren binnen een theoretisch kader dat niet door het specifieke neerlandistische object wordt bepaald. Het is bijna regel, dat een gebied van onderzochte verschijnselen meer als arena wordt beschouwd waarin controversen van soms zeer algemene theoretische aard worden uitgevochten dan als een stukje op de kaart van ‘het Nederlands’ dat nog moet worden ingetekend. Deze gang van zaken is in een aantal opzichten naar mijn mening verheugend, maar wij mogen ons de schaduwzijden ervan niet ontveinzen. Ik zal trachten een aanduiding te geven van de positieve ontwikkelingen, maar niet nalaten ook enkele gevaren te signaleren.
Zie ik het goed, dan heeft in de taalkunde in de afgelopen decennia een bepaald, welomschreven begrip ‘verklaring’ zijn intrede gedaan dat, veel meer dan daarvóór in de zogenaamde geesteswetenschappen, binnen een gegeven model een formaliseerbare systematische strekking veronderstelt. Dit geldt zowel voor de verklaring van diachronische als van synchronische taalverschijnselen. Op het synchronische vlak is een voorbeeld de verklaring van het synoniem zijn van uitdrukkingen als een patiënt die onder behandeling is en een patiënt onder behandeling. Volgens deze verklaring zijn twee synonieme zinnen met zulke uitdrukkingen allebei afgeleid van een en dezelfde abstract weer te geven basisstructuur of dieptestructuur. De afleidingen van beide zinnen kunnen worden geformuleerd als transformaties. Omdat een uitdrukking als een patiënt die onder behandeling is een transformatie niet heeft ondergaan die de uitdrukking een patiënt onder behandeling wèl heeft ondergaan, valt er een verschil in de uiterlijke vorm tussen synonieme zinnen van het onderhavige type aan te wijzen. De desbetreffende transformatie-regel heet ‘relatieve-bijzinsreductie’. De basisstructuur of dieptestructuur bevat alle informatie die relevant is voor de betekenisweergave van beide zinnen in zoverre die betekenis identiek is. De systematische strekking moet hier worden gezocht in bijvoorbeeld het beginsel dat bepaalde soorten synonymie in alle talen op dezelfde manier worden beschreven, dat er geen gevallen zijn waar de verklaring onverwachts niet opgaat, dat transformaties niet zus maar zo werkenGa naar eind4, enzovoort. Kortom, de systematische strekking bestaat bij de gratie van het descriptiemodel voor natuurlijke talen binnen welks kader zij wordt gegeven. De formaliseerbaarheid is toetssteen voor- de consistentie van het model. Een voorbeeld van een verklaring van een diachronisch verschijnsel is het volgende. In Brabant en Holland voltrok zich een paar eeuwen geleden een klankverandering in woorden als bate. De ә werd weggelaten, en zo ontstond de vorm baat. Deze weglating, ‘apocope van de sjwa’, kan geformaliseerd worden weergegeven in de vorm van een contextgevoelige fonologische regel, die dan blijkbaar toegevoegd werd aan de grammatica van het Brabants en Hollands. Een andere klankverandering, werkzaam in het Nederlands, is de ‘syncope van de intervocalische d’, die weder vetandert in weer, en goede in goeie (waarbij ook nog een regel werkzaam is die het hiaat tussen goe- en -e opvult met een j-klank). Tussen de regel van de apocope van de sjwa en de syncope van de intervocalische d bestaat een door Kiparsky gedefinieerde relatie, de "bleeding"-relatieGa naar eind5. De relatie bestaat hierin, dat de eerstgenoemde regel de toepassingsvoorwaarden voor de laatstgenoemde vernietigt. Wanneer nu blijkt dat syncope van de intervocalische d niet in alle gebieden van Nederland eerder werkzaam is geweest dan de apocope-regel, | |||||
[pagina 469]
| |||||
dan kan in principe - ik ontleen mijn voorbeeld aan G. Verhoeven - een Zaanlandse vorm als weid ‘grasland’ worden verklaardGa naar eind6: voordat syncope van de intervocalische d in weide werkzaam was (zo die al ooit in het Zaanlands gewerkt heeft) vond apocope van de sjwa plaats. Toen dit eenmaal gebeurd was, was de d niet meer intervocalisch, en de voorwaarde voor syncope, waarmee apocope van de slot-sjwa in ‘bleeding’-relatie staat, was vernietigd. De standaard-Nederlandse vorm wei kan verklaard worden uit het wèl plaatsvinden van syncope in weide, zodat we de hypothetische vorm wei-ә krijgen, die na deletie van de ә, - ditmaal geen apocope-regel als ‘bate wordt baat’ - de vorm wei oplevert. De deletie van de ә is in dit geval een verkortingsregel die alleen werkt als de eerder genoemde hiaatdelgingsregel (als in goeie) niet wordt toegepast. Weer hebben we te maken met een verklaring die binnen een bepaald model een formaliseerbare systematische strekking heeft. Nu zijn er, zoals bekend, ten aanzien van zowel het synchronische verklaringsvoorbeeld - transformationele relatie tussen synonieme zinnen -, als het diachronische- ‘bleeding’-relatie tussen fonologische regels en ruimtelijke en tijdelijke localisering van het optreden van die regels -, een aantal bezwaren te opperen met vèrgaande implicaties. We nemen het eerste voorbeeld, de relatie tussen patiënten die onder behandeling zijn enpatiënten onder behandeling. De gedachte, synonieme zinnen die deze uitdrukkingen bevatten transformationeel aan elkaar te relateren, is in overeenstemming met een heuristische vuistregel van Katz en Postal die dateert van 1964, Ik vertaal: ‘Stel dat men een syntactische afleiding voor een bepaalde zin nodig heeft; zoek naar eenvoudige parafrases van de zin, die, niet doordat ze synonieme uitdrukkingen bevatten, synoniem zijn; construeer, op het vinden ervan, grammatische regels die de oorspronkelijke zin relateren aan zijn parafrases, zodanig, dat elk van deze zinnen teruggaat op dezelfde afleidingsserie onderliggende structuren. Het is uiteraard, als zulke regels zijn opgesteld, nog steeds noodzakelijk er een onafhankelijke syntactische rechtvaardiging voor te vinden.’ [pg. 157] De auteurs benadrukken dat, hoewel elke twee zinnen die transformationeel op dezelfde dieptestructuur teruggaan ipso facto elkaars parafrase zijn, het omgekeerde niet noodzakelijk het geval is. Zinnen kunnen synoniem zijn zonder dezelfde dieptestructuur te hebben; ze bevatten dan ‘synonieme uitdrukkingen’. Katz en Postal vermelden er niet bij wat ze onder ‘synonieme uitdrukkingen’ (‘synonymous expressions’) verstaan. Maar uit wat ze verder schrijven is duidelijk dat ze bijvoorbeeld zwaarder zijn en meer wegen daartoe rekenen. De dieptestructuur bevat al het woordmateriaal, en het zou te gek worden als we transformaties moesten verzinnen die de woorden zwaarder zijn omzetten in meer wegen, of omgekeerdGa naar eind7. Dat zou te ad hoc zijn, dus de systematische strekking aantasten. Taalkundigen die werkten binnen het kader van Chomsky's Aspects ofthe Theory of SyntaxGa naar eind8 (een versie van de ‘standard theory’) deden dat in feite volgens genoemd recept. Maar, ten aanzien van het zojuist gegeven voorbeeld, de relatievebijzinsreductie, kunnen problemen rijzen die de aard van het theoretische model raken. Welke crnafhankelijke argumenten voor de voorgestelde transformatie zijn syntactisch? Wanneer is iets semantisch en wanneer syntactisch? In hoeverre betekenen de volgende zinnen inderdaad precies hetzelfde?
| |||||
[pagina 470]
| |||||
Dat wil zeggen, zijn ‘stylistische verschillen’ wat dat dan ook moge zijn, verschillen van semantische aard? Waarom parafraseren we de uitdrukking patiënten die onder behandeling waren en die onder behandeling zijn liever niet zoals dat gebeurt in:
En, nu we toch bezig zin waarom gaf onze rekenkundig onderbewerktuigde tapijtrover en -verkoper de voorkeur aan relatieve-bijzinsreductie, en zei hij niet ‘Zijn er dan getallen die boven de honderd zijn? Hebben we hier met zogenaamde ‘performance’-verchijnselen te maken? Hoe kunnen we linguale ‘performance’ onderscheiden van de geïnternaliseerde grammatica, de ‘competence’? Chomsky's artikel ‘Deep Structure, Surface Structure and Semantic Interpretation’, waarin de ‘standard theory’ en‘semantically based grammars’ worden verworpen, zou ons kunnen inspireren tot de redenatie dat een vorm als (1), Patiënten onder behandeling mogen hier blijven, minder plaatsingsmogelijkheden biedt voor het nadruksaccent dan (2), Patiënten die onder behandeling zijn mogen hier blijven. Wat met (1) niet kan, kan met (2) wel: we kunnen zeggen Patiënten die onder behandeling ZIJN mogen hier blijven. Maar nu moet de zin anders geïnterpreteerd worden. In de‘Extended Standard Theory’, in Chomsky's artikel bepleit, moet een regelmechanisme op het niveau van de afgeleide structuren een intonatiepatroon aanbrengen, dat een rol speelt bij de interpretatie in de semantische component van de grammatica. Op het diepste niveau waarop de zinnen (1) en (2) een gemenschappelijke onderliggende strutuur geacht worden te hebben is dus nog niet alle voor semantische interpretatie vatbare informatie aanwezig. Dat maakt de vraag in hoeverre (1) en (2) hetzelfde betekenen specifieker; Katz en Postals recept wordt problematisch. Anders gezegd, wat nu discutabel is geworden is een vrij centraal criterium aan de hand waarvan de argumenten moeten worden beoordeeld om tot een transformationele relatie te besluiten. Het is binnen de Extended Standard Theory mogelijk twee zinnen transformationeel aan elkaar te relateren die door de meeste taalkundigen niet zullen worden beschouwd als elkaars parafrases. Nu hoeven we de zaak niet zwarter voor te stellen dan zij is. Het zal ongetwijfeld mogelijk zijn op coherente wijze aan te geven welke semantische relatie in elk geval moet bestaan tussen twee zinnen die geacht kunnen worden transformationeel met elkaar in verband te staan binnen het kader van de Extended Standard Theory, al lijkt het mij dat de discussie daarover nog bij lange na niet is afgerond. Chomsky zou nú als eerste toegeven dat alle feiten die hij in zijn genoemde artikel presenteert ook kunnen worden beschreven in een‘semantically based grammar’, zoals de voorstanders van de generatieve semantiek willenGa naar eind9. Aan de andere kant geloof ik ook niet dat er feitenmateriaal is aangedragen door generatieve senadering. Een moeilijkheid is, dat wat binnen de ene theorie gezien wordt als een generalisatie, binnen de andere theorie een uitspraak is over heterogene feiten. iedere verklaring ontleent haar systematische strekking aan het model waarbinnen zij is geformuleerd en is een verklaring van wat in termen van dat model moet worden aangezien voor feiten. De Extended Standard Theory postuleert dat het lexicale materiaal gespecificeerd is op het dieptestructuurniveau, en dat de taak van alle transformaties verder beperkt is tot het afbeelden van de dieptestructuur op | |||||
[pagina 471]
| |||||
de oppervlaktestructuur. De generatieve semantiek ontkent dat lexicaal materiaal aanwezig is op het diepste niveau en laat pre-lexicale transformaties toe. Niet ten onrechte karakteriseert Chomsky een theorie die een restrictie opheft als minder interessant. Dat is zeker juist als er geen andere, bij voorkeur beter gemotiveerde, restrictie tegenoverstaat. De vraag of lexicale insertie op dieptestructuurniveau moet plaatsvinden, op een ander niveau, of op verschillende niveaus, wordt beschouwd als een empirische kwestie. Stel nu dat er een argumentatie wordt opgebouwd met als teneur dat de relatie tussen de uitdrukkingen een man die ervaring heeft en een man met ervaring van dezelfde aard is als de relatie tussen een patiënt die onder behandeling is en een patiënt onder behandelingGa naar eind10. Zou die argumentatie iemand ertoe brengen heeft als in een man die ervaring heeft op het diepste niveau te analyseren als een element dat soms wordt gelaxicaliseerd als is, plus een element dat soms wordt gelexicaliseerd als met, terwijl onder andere omstandigheden die beide elementen samen kunnen worden gelexicaliseerd als heeft, dan zou het voor de hand liggen relatieve-bijzinsreductie prelexicaal te maken en ook van toepassing te verklaren op de relatie tussen bepaalde zinnen met uitdrukkingen als een man die ervaring heeft en een man met ervaring. Denkbare tegenwerpingen zijn dat we hier niet te maken hebben met homogene feiten, dat de voorgestelde verklaring dus geen systematische strekking heeft, en dat derhalve een andere verklaring moet worden gezocht voor de relatie tussen een man die ervaring heeft en een man met ervaring dan voor die tussen een patiënt die onder behandeling is en een patiënt onder behandeling. Het is dus weliswaar gemakkelijk gezegd dat het al of niet aannemen van prelexicale transformaties een empirische aangelegenheid is, maar de discussie over de aard van de empirische feiten in kwestie is bijzonder moeilijk. Fundamentele problemen met betrekking tot de noties ‘verklaring’ en ‘feit’ duiken op naar aanleiding van elk descriptief probleem van een taal, of het nu Nederlands is of Hopi. Een zo van nature ontstane en niet ongerechtvaardigde preoccupatie met problemen van fundamentele, modeltheoretische aard bij de taalkundige als neerlandicus vormt, zoals ik beloofde te zullen duidelijk maken, de keerzijde van de medaille die men op mag spelden voor wat ik eerder aanduidde als in zekere opzichten een verheugende ontwikkeling. De kritische gestemdheid ten aanzien van bestaand taalkundig onderzoek zou kunnen leiden tot de neiging overweldigd de raken door de enorme hoeveelheid onopgeloste problemen en te geloven dat de resultaten tot dusver voornamelijk negatief zijn. Ik geloof dat Chomsky terecht het met dit laatste niet eens is; het schijnt hem toe dat er duidelijk voortgang is geboekt en dat er tekenen zijn die wijzen op een mogelijke convergentie in de herformuleringen en correcties op vroeger werkGa naar eind11. Het lijkt mij onjuist descriptief onderzoek uit te stellen tot de fundamentele vragen zijn opgelost. De opstelling van een geformaliseerd model voor diachronische verschijnselen levert zo mogelijk nog meer problemen op. De toevoeging op een bepaald moment, van een syncope-regel (goede-goeie, weder-weer) en op een ander moment van een apocope-regel (bate-baat, weide-weid) veronderstelt dat taalveranderingen binnen een idiolect abrupt plaatsvinden. Het empirisch materiaal van LabovGa naar eind12 echter wijs uit, dat dit niet zonder meer kan worden aangenomen. Labov behandelt het voortschrijden van een klankverandering door het lexicon vanaf het eerste stadium, wanneer de enige vorm waarin de op handen zijnde taalveranderingen zich openbaart een veranderingstendens is in de realisatie van een bepaalde klank in bepaalde fonologische omgevingen en onder bepaalde voorwaarden van o.m. sociologische aard, tot aan het eindstadium, wanneer de verandering volledig is in alle | |||||
[pagina 472]
| |||||
conteksten, afgezien van sporadische uitzonderingen. Labov maakt aannemelijk dat voor de beschrijving van de eerste fase gebruik moet worden gemaakt van zogenaamde variabele regels, die voorspellen onder welke omstandigheden een klankvariant met de grootste waarschijnlijkheid optreedt binnen de taal van een bepaalde groep. ‘La grammaire qui sait régenterjusqu'aux rois’ voert een minder straf bewind dan Molière misschien dachtGa naar eind13. De regels laten variatie toe. Maar, zoals Labov laat zien, de zogenaamde ‘vrije variatie’ is geen verschijnsel dat uitsluitend door toeval wordt bepaald. Ook demonstreert hij, hoe de beperkingen op de variabele regel geleidelijk in de tijd worden opgeheven, tot de oorspronkelijk variabele regel een vaste regel is geworden. Zo kan in principe een geleidelijke verandering in een formalisme worden gevangen. De noodzaak tot invoering van variabele regels houdt mijns inziens niet in dat, zoals Bailey meent, Chomsky's stelling onhoud baar zou zijn dat ‘no cogent reason for modifying [the primary concern of linguistic theory with completely homogeneous speech] has been offered’Ga naar eind14. Kennelijk vat Bailey ‘homogeen’ zo op dat facultatieve, optionele regels de homogeniteit al doorbreken. Maar zo vat niemand het op. Labovs variabele regels doen niets anders dan aan de optionaliteit van bepaalde regels zekere beperkingen opleggen. Natuurlijk is het in triviale zin waar, dat een geformaliseerd model geen beschrijving geeft van de werkelijkheid; het beschrijft een aspect van de werkelijkheid. Herman Pauls uitspraak, ‘Wir müssen eigentlich so viele Sprachen unterscheiden, als es Individuen gibt’ is juistGa naar eind15. Wil men echter het systematische aspect van taalgebruik beschrijven, dan is postuleren van een ideale homogene taalgemeenschap op een bepaald punt in de tijd, volstrekt legitiem. Dit neemt niet weg dat een theorie getoetst moet worden aan de feiten, en dat, wil zij de toets doorstaan, haar verklaringen een systematische strekking moeten hebben. Deze uitspraak herbergt een paradox, die men als volgt onder woorden kan brengen. De theorie geeft de systematische samenhang weer tussen relevante feiten, maar wat de relevante feiten zijn en wat niet, wordt door de theorie bepaald. De theorie moet getoetst aan de feiten, de feiten aan de theorie: er is toetsbaarheidaan de feiten, maar tegelijk ook niet, namelijk daar waar de feiten de toets van hun feitenstatus niet doorstaan. Al in de vorige eeuw vroeg Marx de aandacht voor de dialektiek, in termen waarvan men de wereld, dus ook de verhouding feit-theorie, zou moeten opvatten. Dit paradigma volledigheidshalve memorerend, ga ik nu na in hoeverre hier tegenstrijdigheid is. De contradictie zou er zijn als er alleen maar theorieën en feiten bestonden. Maar er bestaan, ten eerste, in werkelijkheid nog nauwelijks geformaliseerde theorieën, verder zijn er ook mensen die de theorieën trachten de formuleren, en voorts stellen de betrokkenen zich empirisch op; ze zijn bereid recalcitrante feiten als zodanig te erkennen. Chomsky en Halle schrijven in The Sound Pattern of English bijvoorbeeld (ik vertaal): ‘We zijn bezig geweest met de beschrijving van taalverwerving alsof het iets is dat zich op één moment voltrekt. Dit is duidelijk niet juist. Een realistischer taalverwervingsmodel zou rekenen met de volgorde waarin de primaire linguïstische gegevens door het kind worden gebruikt en met de effecten van voorlopige, in de vroege leerstadia ontwikkelde ‘hypothesen’ op de interpretatie van nieuwe, dikwijls complexere gegevens’Ga naar eind16. Zij geven hun al te formalistische benadering toeGa naar eind17, daarmee erkennend dat hun theorie een soort ‘limiting case’ zal blijken. Het is dan ook onrechtvaardig om, zoals Bailey, uit Chomsky en Halles benadering te laten voortvloeien dat kinderen en volwassenen met de taalvariëteiten die zij duidelijk goed beheersen te werk | |||||
[pagina 473]
| |||||
gaan met een veelheid van grammatica's die individueel voor elke variëteit zijn opgesteld. Bailey snijdt de kwestie aan omdat hij, terecht, meent dat het taalverwervingsproces een rol speelt bij taalverandering. Labovs voorstellen over variabele regels vormen de mogelijkheid geleidelijke veranderingen te verklaren. Ook Labov betrekt er de taalverwerving bij. Hier wil ik nog een moeilijkheid releveren voor de systematische strekking van zijn hypothesen. Labov constateert, dat variabele regels verschillen naargelang de leeftijdsgroep waartoe de onderzochte personen behoren. Hij spreekt van een veranderingsproces ‘in apparent time’. Voorzover hij er van uitgaat, dat de veranderingen ‘in apparent time’ gelijk zijn aan die ‘in real time’, ontstaat de moeilijkheid dat zo'n relatie tussen ‘apparent’ en ‘real time’ strijdig is met andere feiten. Hijzelf constateert bijvoorbeeld, dat Nonstandard Negro English-sprekers, naarmate ze ouder worden, de beperkingsvolgorde op de variabele weglatingsregel van de slot-t in consonantclusters wijzigen, mogelijk onder invloed van het blanke taalpatroonGa naar eind18. Dit mag dan allemaal taalkundig zijn, maar wat heeft het te maken met neerlandistiek? Dit: ook bij het verschijnsel dat we in het Zaanlands de vorm weid tegenkomen naast de ABN-vormen wei en weide, en zeker als het recente of nog op gang zijnde taalveranderingen betreft, kunnen we nu niet meer volstaan met het postuleren van toevoegingen van regels, volgordeveranderingen binnen regelblokken en dergelijke, die alle discontinuïteit veronderstellen. Zonder twijfel leveren de strenge eisen ingegeven door het streven naar formaliseren, onderzoektechnische en methodologische problemen op. Maar zij mogen er de onderzoeker van Nederlandse diachronische verschijnselen niet van doen afzien: hij moet primair taalkundige zijn, zij het dan een taalkundige die neerlandicus is. Ik heb bij het beschouwde steeds van ‘verklaringen’ gesproken. En inderdaad kan men daarvan spreken zodra aan de eisen van systematische strekking binnen een model wordt voldaan. Maar, er is nog het omgangstaal-begrip ‘verklaring’, vager dan het verklaringsbegrip in een geformaliseerde theorie. Soms lijken die laatste verklaringen onbevredigender dan wat we eigenlijk zoeken. Ik noem een paar voorbeelden van nog onverklaarde zaken waarvoor geen theoretisch kader is. We kunnen ons afvragen welke algemene factoren een rol spelen bij taalverandering. Waarom trecen er überhaupt voortdurend taalveranderingen op? Bever en Langendoen menen dat het conflict waardoor taalverandering optreedt bestaat in ‘de historische strijd tussen dat wat een taal makkelijk te begrijpen, en dat wat een taal makkelijk te leren maakt’. Maar dit onderscheid ligt empirisch moeilijk. Zulke vragen zijn versies van wat Labov noemt ‘the actuation problem’. Ook Sapir stelde het probleem aan de ordeGa naar eind19. ‘De taal’, zegt hij wat kryptisch, ‘beweegt door de tijd in een stroom die zij zelf schept’. Taalverandering is als het afdrijven, de drift van een vlot. Robin Lakoff somt in een artikel een aantal taalveranderingen op lange termijn op, die zich in de meeste Indo-Europese talen hebben voltrokken zonder onderlinge beïnvloeding. Ze drijven af naar het analytische: wat eerst één woord is, wordt later perifrastisch, in meer dan een woord uitgedrukt. Er schijnt een meta-conditie op taalverandering in deze talen werkzaam, inhoudend dat veranderingen die neigen naar het analytische doorzetten, en andere niet. Hoe moet zo'n meta-conditie worden geformuleerd? Als er geen conditie is, dan moet er een overstelpend aantal coïncidenties zijn geweest en is de ‘drift towards analyticity’ een Marskanaal. Onderdeel van deze ‘drift’ is de tendens causativa, frequentativa, inchoativa enzovoort te vervangen door perifrastische vormen. Zulke veranderingen beschrijven | |||||
[pagina 474]
| |||||
binnen een theorie die een lexicaal dieptestructuurniveau postuleert, komt neer op het aannemen van een volledige breuk tussen de syntactische systemen van bijvoorbeeld dicht bij elkaar liggende stadia van sommige Germaanse talen. Het is moeilijk voorstelbaar dat niet tijdens een overgangsfase syntactische varianten naast elkaar bestonden. Dit zou voor de Extended Standard Theory wel eens een zware bewijslast kunnen blijken op te leveren. En zo zijn we dan opnieuw beland bij de systematische strekking van verklaringen, een problematiek, die zoals herhaaldelijk gezegd, een schaduwzijde heeft. Steeds blijkt de taalkundige als neerlandicus niet dicht bij huis te kunnen blijven, op jacht naar Kiparsky's tijger, de taal, alleen zichtbaar als zij beweegtGa naar eind20. Illustratief is de door Stockwell en Macaulay gesignaleerde wanhoopsstemming na afloop van het historisch taalkundige UCLA-congres in het perspectief van de Transformationele Theorie, gehouden in 1969Ga naar eind21. Gelukkig bleek die stemming voorbijgaand. Behalve de discussies tussen linguïsten onderling, is er ook nog de kritiek van psychologische zijde, vooral van hen die teleurgesteld zijn in de eerst zo veelbelovende transformationele theorie. Zo verwijt Levelt de linguïsten zekere factoren te verwaarlozen die van invloed zijn op het grammaticaliteitsoordeel over voorbeeldzinnen, factoren die vrijwel allemaal terugvoerbaar zijn op de presentatiewijze van voorbeeldzinnen22.Deze kritiek lijkt echter nogmaals te bevestigen dat een consistent intuïtief oordeel over aangeboden taalmateriaal mogelijk is, als maar zo veel mogelijk storende factoren worden uitgeschakeld. Ernstiger wordt het als de ‘psychologische realiteit’ van linguïstische modellen wordt betwijfeldGa naar eind23. Ik vrees dat een groot deel van de ontgoocheling der psychologen is veroorzaakt door een te naïeve interpretatie van de theorie. In samenhang hiermee kan ook Derwings kritiek worden genoemd dat ‘reductie-formuleringen’, die de notie ‘regel’ in verband moeten brengen met ‘experimental ideas’, in de theorie ontbreken. Terecht wijst McCawley erop dat in dit opzicht de taalkunde niet verschilt van de fysica. Het verband met observeerbare verschijnselen van de notie ‘regel’ is niet indirecter dan dat van de natuurkundige notie ‘kracht’. Kracht = massa x versnelling, maar als deze formule een definitie van ‘kracht’ was zou de notie ‘resultante’ onsamenhangend zijn: geen voorwerp kan verschillende versnellingen tegelijk hebben. Men kan alleen op basis van een hypothese over de interactie van krachten, of van regels, trachten te bepalen welke krachten, of welke regels, er zijn. We moeten mijns inziens instemmen met McCawley's twijfel of zo'n hypothese anders te bevestigen is dan op basis van de consistentie der conclusies waartoe de hypothese voertGa naar eind24. Het ‘groeiend wantrouwen’ onder psychologen ten aanzien van transformationele theorievorming stoelt erop, in Levelts woorden, dat gebleken is ‘dat de transformationele middelen zo krachtig zijn dat zij de capaciteit van een Turing-machine hebben. Anders gezegd: het formalisme is een soort programmeertaal waarin men alles kan doen wat men wil. Dat was natuurlijk niet de bedoeling, maar een feit is dat de wijze van werken van de tramsformationalisten niet veel hoop geeft (...). Men blijft bezig met het schrijven van regels in het kader van een niet bestaande theorie’Ga naar eind25. Er bestaan op het ogenblik hooggespannen verwachtingen over de rol die programma's voor artificiële intelligentie kunnen spelen bij de constructie van taalpsychologische modellen. De zogenaamde ‘augmented transition-networks’, centraal bij dit soort onderzoek, zijn succesvolGa naar eind26. En, al blijkt dat de toetsingsproble- | |||||
[pagina 475]
| |||||
men bij zulke modellen de psychologen al even grote zorgen baren als die van transformationele modellen, voor de taalkundige is dat geen reden om niet ook terdege kennis te nemen van deze alternatieve Turing machines. Nu kan men met Turing-machines wel alles, maar goed beschouwd geldt ook dat alles een Turing-machine is. Hieruit volgt dat de ene Turing-machine de andere nog niet is; niet alles is immers hetzelfde. let streven lijkt gericht te moeten zijn op het vinden van de juiste handicaps om zo'n machine te bezorgen, opdat men er niet meer alles mee kan doen, maar er nog net wel de oneindige verzameling mogelijke Nederlandse zinnen mee kan analyseren en produceren. De handicaps moeten ook zo zijn, dat ze zoveel mogelijk onveranderd kunnen worden bezorgd aan zo'n machine die een willekeurige andere natuurlijke taal ‘kent’. Onderoek over die handicaps, of die restricties op de theorie over taal, lijkt langzamerhand onverbrekelijk verbonden met veel onderzoek dat de taalkundige op het Nederlands verricht. Toch moet de zuigkracht van zulke vragen op onze aandacht niet zo groot worden dat een volgende oratie zou moeten heten ‘De wetenschapstheoreticus als neerlandicus’.
Taalkundige onderzoeksresultaten hebben theoretische implicaties, maar ook implicaties buiten het wetenschappelijk bedrijf. Een belangrijk voorbeeld is de relevantie voor het moedertaalonderwijs. Ik heb eldersGa naar eind27 al eens uiteengezet hoe taalkundige inzichten didactisch bruikbaar zouden kunnen zijn, en ik zal er nu niet over uitweiden. In overeenstemming met mijn thema, ‘de taalkundige als neerlandicus’, ben ik meer taalkundig geweest dan neerlandistisch. Ik geloof dat dat bij de huidige stand van zaken moeilijk anders kan. Het spijt mij overigens wel, dat tal van aspecten van de Nederlandse Taalkunde niet aan bod zijn geweest. Maar er mogen dan getallen boven de honderd zijn, oraties van meerdan vijfenveertig minuten mogen er niet zijn. Aan het einde van mijn rede gekomen wil ik nu enige onwetenschappelijke woorden tot u richten.
Dames en Heren Bestuurderen dezer Universiteit, Door mij voor te dragen voor de bezetting van deze leerstoel, voor welks bekrachtiging door de kroon ik dankbaar ben, hebt U blijk gegeven vertrouwen in mij te stellen. Ik hoop dat zo min mogelijk te beschamen.
Dames en leren Leden van de Faculteit der Letteren, in het bijzonder van de Subfaculteit, Neerlandistiek, meer in het bijzonder van de Vakgroep Nederlandse Taalkunde, Ten aanzien van de universitaire bestuursstructuur zijn veranderingen opgetreden in de opvattingen, - of liever, de misvattingen. Voornamelijk deze veranderingen maakten, dat ik mijn rede niet twee jaar eerder heb uitgesproken. Deze veranderingen zijn te beschrijven met variabele regels, krachtens welke ook de opbouw van mijn slotwoord in die zin van de traditie afwijkt, dat ik vrienden en collega's behorend of behoord hebbend tot deze Faculteit, mijn gidsen en begeleiders, niet alle, noch apart, toespreek. Zo zouden mijn woorden tot de Hooggeleerde Kraak, de Hooggeleerde Schultink en de Zeergeleerde Seuren hier te formeel en beknopt moeten zijn voor de uitdrukking van mijn werkelijke gevoelens, die zij kennen. Ik voelde mij vaak temidden van de hectische beslommeringen van mijn Subfaculteitsvoorzitterschap geïsoleerd, ondanks goede samenwerking met ‘Verkuyl e.a.’ | |||||
[pagina 476]
| |||||
en de lectoren Mevrouw Balk en de Heer Peeters; voor regelmatig contact (vooral informeel) op het vakgebied, had ik te weinig tijd. De vakontwikkelingen in mijn omgeving, maar ook nationaal en internationaal, kon ik slechts op afstand volgen. Ik ben blij mij nu weer te kunnen inzetten voor onderzoek en onderwijs in de bij ons vanzelfsprekende samenwerkingsverbanden, zij het binnen de nog steeds smalle perken der organisatie van ons mammoet-instituut. Mijn collega proximus, de Hooggeleerde Oversteegen, die mijn plaats als Galaäd in het ‘vreselike sitten’ heeft ingenomen, zij verzekerd, dat ik meevoel; ikzelf voel nog de blaren. Ook het contact met studenten heb ik zeer gemist. Ik hoop dat diegenen Uwer die ik dit studiejaar in de onderwijssituatie al heb leren kennen, al enigszins weten wat ze aan mij zullen hebben. Ik vertrouw op een samenwerking in sympathie en in enthousiasme voor het vak, zoals ik die gewend was en als normaal beschouw. Ik heb gezegd. | |||||
[pagina 477]
| |||||
BibliografieS. Anderson en P. Kiparsky (eds,), A Fesischriftffor Morris Halle, New York 1973. E. Bach en R.T. Harms (eds.), Universals in Linguisuic Theory, Londen/New York 1968. Charles-James Bailey, ‘The Integration of Linguistie Theory: Internal Reconstruction and the Comparative Method in Descriptive Analysis’, in Stockwell en Macaulay (1972). T.G. Bever en D.T, Langendoen, ‘The Interaction of Speech Perception and Grammatical Structure in the Evolution of Language’, in Stockwell en Macauley (1972). N. Chomsky, The Logical Sîruclure of Linguisîic Theory, ongepubliceerd, microfilm, M.I.T., Cambridge, Mass. 1955. Aspects of the Theory of Syntax, Cambridge, Mass. 1965. en Morris Halle, The Sound Pattern of English, New York 1968. ‘Deep Structure, Surface Structure and Semantic Interpretation’, in Steinberg en Jakobovits (1971). ‘Conditions on Transformations’, in Anderson en Kiparsky (1973). Bruce L. Derwing, Transformational Grammar as a Theory of Language Acquisition: a Study in the Empirical, Conceptual and Methodological Foundations of Contemnporary Linguistics, Cambridge University Press, 1973. J. Emonds, Root and Structure Preserving Transformations, ongepubliceerd, proefschrift M.l T. 1970. W. Gs. Hellinga, De Neerlandicus als Taalkundige, oratie, Amsterdam 1946. Jerrold J. Katz en Paul M. Postal, An Integraied Theory of Linguistic Descriptions, Cambridge, Mass. l964. P. Kiparsky, ‘Linguistic Universals and Linguistic Change’, in Bach en Harms (1968). Phonological Change, ongepubliceerd, proefschrift M.I.T. (reprod.: I.U.L.C. Bloomington, Indiana) 1971. W.G. Klooster, The Structure Underiying Measure Phrase Sentences, proefschrift Utrecht, Dordrecht 1972. ‘Je weet niet wat je weet. Een verantwoording’, in Spektator jg. 4, nr. 4, 1975. Thomas S. Kuhn, The Struciure of Scientific Revolutions, Chicago 1962. William Labov, ‘The Internal Evolution of Linguistic Rules’, in Stockwell en Macaulay (1972). Robin Lakoff, ‘Another Look at Drift’, in Stoekwell en Macaulay (1972). W.J.M. Levelt, Formele grammatica's in linguïstiek en taalpasychologie, dl. I-III, Deventer 1973. ‘Taalpsychologie: van taalkunde naar psychologie’, ongepubliceerd, lezing gehouden op de Herstalconferentie van de Nederlandse Stichting voor Psychonomie, 1974. James D. McCawley, Bespreking van Derwing (1973), in Canadian Journal of Linguistics/ Revue Ca- nadienne de Linguistique 19:2, pg. 177-88, 1974. Robert E. Ornstein, The Psychology of Consciousness, San Francisco 1972. Herman Parret, Discussing Language, Den Haag/Parijs 1974. E. Sapir, Language, New York 1949. Thomas A. Sebeok (ed.), Current Trends in Linguistics, vol. 3. Den Haag 1966. Danny D. Steinberg en Leon A. Jakobovits, Semantics. An Interdisciplinary Reader in Philosophy, Linguistics and Psychology, Cambridge University Press, 1971. Robert P. Stockwell en Ronald K.S. Macaulay (eds.), Linguistic Change and Generative Theory, Bloomington/London 1972. Gerard Verhoeven, ‘Onregelmatigheid van klankveranderingen als gevolg van lexicale geleidelijkheid’, in Spektator jg. 4, nr. 1/2, 1974. H.J. Verkuyl, G.E. Booij, E.H.C. Eiffers-Van Ketel, W.G. Klooster,J.H.J. Luif en E.C. Schermer-Vermeer, Transformationele taalkunde, Utrecht/Antwerpen 1974. |
|