Spektator. Jaargang 4
(1974-1975)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 451]
| |
Aankondiging en besprekingUitgelezen Reakties op boeken. Onder redaktie van het Christelijk Lektuur Centrum.'s-Gravenhage 1974. Nederi Bibliotheek en Lektuur Centium. 120 blz. In het najaar van 1974 verscheen het eerste deel van deze nieuwe serie. Het boek is blijkens de inleiding vooral bedoeld voor middelbare scholieren die bezig zijn met literatuurlijsten. In dit boek wordt informatie over diverse schrijvers gegeven, zonder dat dit uitloopt op het geven van uittreksels of het in elkaar draaien van ingewikkelde essays. Het doel van dit boek moet zijn achtergronden en tendenzen in het werk van bepaalde auteurs duidelijk te maken. De keuze van de behandelde auteurs is vrij willekeurig, maar men wilde ook onbekende schrijvers onder de aandacht van het publiek brengen. In dit boek worden naast Van der Graft, Claus, Hermans en Hamelink ook figuren als Maria Rosseels, Jacoba M. Vreugdenhil en Helma WolfCatz behandeld. Toch is het niet de keuze van de schrijvers, die dit boek noodzakelijk maakt, maar wel de manier van behandelen. In de inleiding wordt namelijk gezegd dat men ervan uitgaat dat literatuur geen waardevrij iets is. Alle medewerkers aan dit boek werd dan ook verzocht ‘het besproken wetk van een waarde-oordeel te voorzien, door het te plaatsen in christelijk perspektief’. Hoe pakt deze behandeling nu uit? Het eerste bezwaar is dat de besprekingen kwalitatief nogal verschillen, maar dit is vrijwel niet te vermijden als je voor elke auteur een andere bespreker kiest. Een veel belangrijker bezwaar is het zgn. christelijke perspektief. Wat te verwachten is, gebeurt namelijk ook: auteurs met een duidelijk christelijke signatuur komen te positief over en minder gelovige lieden kunnen geen enkel goed boek schrijven. Om dit te illustreren kies ik twee behandelde auteurs, ni. Hermans en Maria Rosseels. Van Hermans worden Het behouden huis, Nooit meer slapen en, Herinneringen van een engelbewaarder besproken. Met name op de eerste twee werken wordt de levensbeschouwelijke kritiek uitgestort; alleen bij Herinneringen van een engelbewaarder worden literaire maatstaven gehanteerd. Typerend voor de hele bespreking van Hermans zijn de laatste regels: ‘Schijnbaar heeft Hermans gelijk met dit pessimistische portret van de mens en de wereld. Dat portret is trouwens niet onbekend. Juist de Bij bel geeft toe, dat ellende en ontieddering volop aanwezig zijn. De Bijbel is een eerlijk boek, dat de mens tekent als een verlorene in ‘een wereld verloren in schuld”, zoals een kerstversje zegt. Maardan komt het. God laat de mens niet onder het nulpunt liggen. Christus springt midden in de chaos, Hij geeft liefde en belooft redding (Johannes 3:16!).’ (p. 58). Dit laat Hermans in zijn werk niet naar voren komen. Pas dus op bij de geschriften van Hermans en als je die al leest, doe dat kritisch. Dan staat het schrijversschap van Maria Rosseels op een heel wat hoger niveau. Van deze Vlaamse schiijfster worden drie romans behandeld, waarvan de titels veelzeggend zijn: Elisabeth, Ik was een Krisien en De dood van een Non. Er worden verschillende verhaal-technische bezwaren tegen deze romans naar voren gebracht, maar, zo wordt er direct aan toegevoegd, de ideeën die aan het werk ten grondslag liggen, nemen deze bijzaken spoedig weg. Ook voor Maria Rosseels is de mens en zijn gedrag niet verheffend, ook zij maakt zich geen illusies. Zij schetst echter deze zekerheid: ‘Ik en mijn naaste zijn van hoge komaf. Niemand minder dan God is onze oorsprong. Alleen als we tot die oorsprong kunnen terugkeren, dan krijgt ons domme of verstandige, wrede of liefdevolle leven zijn zin’. (p. 89) En dit alles maakt dat Maria Rosseels belangrijker is dan Hermans. Althans als je dit boek mag geloven en de levensbeschouwing van de samenstellers aanhangt. Men spreekt in de inleiding over vervolgdelen, ja zelfs over een tijdschrift. Voorwaarde is wel dat dit boek goed ontvangen wordt. Welnu, daar twijfel ik niet aan; in bepaalde kringen zal dit boek best aanslaan. Alleen dient men zich bij het gebruiken wel te realiseren dat men alleen nog maar praat over de levensbeschouwing van auteurs. Literaire argumenten worden in het geheel niet gehanteerd. Met dit boek op de lessenaar is de Neerlandicus in | |
[pagina 452]
| |
staat theologische exegeses van literaire werken te geven en is het uur Nederlands tot godsdienstles gepromoveerd. Oh wee, als er onder de leerlingen een zondaar is, die Nader tot U of Turks Fruit leest. (JCvdB) | |
Heere Heeresma. Vader vertelt.Amsterdam 1974. Erven Thomas Rap. 231 blz. ƒ 20,-. Dit boek is ‘Een must voor Heeresma-fansja een boek voor al ons mensen’, aldus een om zijn exemplaar van Heeresma's laatste geschrift gevouwen wikkeltje. Bovendien is het blijkens een stempel voorin: goedgekeurd door het Simplisties Verbond. Waarom het een must is voor fans en waarom dit werkje voorzien moest worden van het bekende matteklopperembleem is me niet duidelijk. Het is allesbehalve een simplisties boek, zelfs voor een Heeresma-maniak van het eerste uur. Vader vertelt bestaat voor het grootste gedeelte uit ‘een met pittige artikelen, bijdragen, reis- en routebeschrijvingen, ingezonden mededelingen en brieven afgeronde abenda domus voor de geïnteresseerde leek en de jonge student’. Het eerste deel van deze overbodig aandoende combinatie van autobiografie, bibliografie en knipselarchief wordt gevormd door een vijftal hoofdstukken, ‘Naar het leven getekend’, waarin Heeresma vertelt over de twaalf baantjes en dertien mislukte carrières uit zijn tienerjaren. Deze luchtige, somberstemmende vertellingen worden gevolgd door het hoofdstuk ‘De bewijsjes’, waarin enkele aan Heeresma in die jaren uitgereikte of door hem zelf vervaardigde getuigschriften zijn verzameld. Het viel me op dat ‘bewijs’ 1 en ‘bewijs’ 3 verschilden in de geboortedatum van Heeresma. Het tweede gedeelte van het boek begint op p. 73 met een ‘Aan- en inleiding tot een bibliografie’ ondertekend door zekere G.K., die schrijft dat deze bibliografie zijn oorsprong vond in de ergernis over het ontbreken van eenvoudig te vinden, gemakkelijk toegankelijke en enigszins uitgebreide informatie over het werk van Heeresma. Deze G.K. (waarschijnlijk G. Kilburn, de Engelse vertaler van Heeresma's werk, zie p. 92) begon zich in Canada te ergeren en stelde een bibliografie samen. Hij nam de in de loop derjaren gepubliceerde kritieken, beschouwingen en essays niet op (zie p. 73). Reeds een halve pagina verder schrijft hij dat de toch vermelde beschouwingen een keuze zijn, gebaseerd op hun informatief karakter (p. 74). De onvolledige bibliografie wordt op p. 115 gevolgd door ‘Het gelegenheidsproza’, een onvolledige verzameling stukken afkomstig uit o.a. De Nieuwe Bijlmer, Haagse Post, Soma, Propria Cures en Margriet. Als het eerste gedeelte apart was uitgegeven, was er een must voor fans op de markt gekomen. Als de bibliografie volledig was geweest hadden studenten en leken ook een bruikbaar boekje kunnen kopen en als al het gelegenheidsproza was gebleven wat het was dan zouden ‘al ons mensen’ het Simplisties Verbond op hun stempel geloven. Het is jammer dat vader niet meer verteld heeft en dat hij in ons land geen fan heeft kunnen vinden die een bibliografie kon maken. (HMdB) | |
Rhijnvis Feith. Reflexien over de gesteldheid der regering van de republyk der Verenigde Nederlanden. Uitgeg. door F.C. Berkenfelder met een inleiding van H. de Lange.Zwolle 1974. Uitgaven van de gemeentelijke archiefdienst van Zwolle no. 3. XIV + 54 pgs. ƒ 2,50. ‘Onder de dwaalingen, die algemeene uitspraaken, eenmaal tot magtspreuken geworden, en vervolgens altyd zonder onderzoek als waarheden aangenomen, onder het menschdom verspreid hebben, behoort mede de algemeene beschouwing van den Burgeroorlog, als den grootsten der rampen’, (De Vriend van het Vaderland, nr. 48, p. 377-8). Dat Rhynvis Feith niet alleen, (en ook dat ten onrechte), de zachtzinnige en moralistische romanschrijver en treurspeldichter geweest is waarvoor hij meestal te boek staat, bewijst deze kloek aandoende en zeker niet pacifistische uitspraak, gedaan tijdens Feiths redacteurschap van de Vriend, in de jaren van de patriottische woelingen. De politieke nevenaktiviteiten van zijn tijdgenoten-literatoren zijn in het algemeen wat in het vergeetboek geraakt (afgezien misschien van die van Bilderdijk, maar dat was nu eenmaal een vreemde snoeshaan); toch zijn er in het laatste kwart van de achttiende eeuw weinig schrijvers geweest die zich aan de stroomversnelling 1775-1800 hebben kunnen onttrekken. In Feiths geval is die maatschappelijk-politieke component ook in Buijnsters' overigens op andere punten uitvoerige biografie Tussen twee werelden weinig aan de orde gekomen. Dat voor tijdgenoten patriottische politiek én het bedrijven van sentimentele schrifturen wel degelijk als eenheid gezien kon worden, is, naast in vele andere werken, bijvoorbeeld te constateren in het tijdschrift De vrolyke Zeedemeester van 1794, waar de seksuele bezigheden van patriotten en sentimentelen tot een fraaie synthese gebracht worden. | |
[pagina 453]
| |
De gemeentelijke archiefdienst van Zwolle heeft een bijdrage geleverd aan het Feith-onderzoek door een manusciipt van diens hand te publiceren, ontdekt door H. Knoester in het archief van Jhr. Feith te Vorden, dat vanuit ‘gematigd-patriots’ standpunt een analyse geeft van de euvels waaraan de republiek leed, vooral op de punten algemeen bestuur, algemene financiën, veiligheid en verdediging; en dat middelen tot ‘redres’ probeert te geven, vooral op het vlak van de landelijke politieke organisatie. Niet geheel duidelijk is voor mij inhoever Feith hier - het manuscript zou volgens de inleider ná mei 1784, vóór november 1785 geschreven zijn - nieuwe staatkundige denkbeelden poneert. IL. Leeb (Ideological Origins Batavian Revolution, The Hague 1973) stelt dat de patriottische theorievorming over de opbouw van de staat en de politieke macht niet dan ná de vierde engelse oorlog omschakelde van een theorie over een soevereine macht der Staten tegenover prins (gebaseerd op een zuiver historiserende en veelal onjuiste argumentatie), naar een theorie die zich bezig hield met de principes van machtsverdeling tussen daartoe recht hebbenden: een theorie die zich zou gaan bezighouden met de problemen van een principieel vertegenwoordigend systeem. In Feiths manuscript lijkt geen aanzet van dit laatste merkbaar; hij vult zijn betoog met aan te geven waar in het vigerende systeem de zwakke plekken zitten en hoe die praktisch te verbeteren zijn; maar toont weinig aandacht voor een principiële benadering. In die zin is zijn standpunt op één lijn te stellen met dat van Slingelandt en anderen. Feith is o.a. geen voorstander van te vroeg ingevoerde valse gelijkheid. Eerder een meritocraat. ‘[Deze ideeën] weerspiegelen onmiskenbaar Feith's ervaringen met het verloop van de Bataafse revolutie en misschien in het bijzender met de politieke verschijnselen, die zich in Zwolle hebben voorgedaan’, aldus de inleider (p. IX). Des te betreurenswaardiger dat we van Feiths leven in dit opzicht zo weinig weten - en dat zouden we moeten beginnen bijvoorbeeld met zijn kontakten met vrijmetselaars en de Leidse dichter- en patriottenclub ‘Kunst wordt door Arbeid verkregen’. 't Is zeker zo, dat deze uitgave een bijdrage kan leveren aan inzicht in Feiths groei, ook in menselijk opzicht. (AH) | |
Catalogus tentoonstelling E.J. Potgieter. Zwolle 1808 - Amsterdam 1875.Uitg. Gemeentelijke Archiefdienst, Voorstraat 26, Zwolle. Wat de propagandistische waarde van letterkundige herdenkingen betreft maak ik mij weinig illusies, althans aangaande de obligate onderdelen, zoals redevoeiingen en tentoonstellingen. Maar publiciteit, van welke aard ook, is nooit weg en zo heeft de Potgieter-herdenking van 3 februarijl. in de Stadsschouwburg Odeon en de op die avond geopende tentoonstelling in het Gemeente archief, beide te Zwolle, althans iets opgeleverd: een Catalogus - voor zover de voorraad strekt te verkrijgen bij het Gemeente archief - een pagina in Tiouw van 31 januari, een artikel in NRC/ Handelsblad van 12 februari, en dit stukje dan. Voor de grote redevoering - ik bespaar de lezer de omlijstende inleidingen, dankwoorden, voordrachten van verbale en muzikale aard - had men de hand weten te leggen op Prof.Dr. Jac. Smit. Hij stelde stoer-Hollands dat lofredes uit de mode waren, immers van te veel grootheden waren de zwakke plekken inmiddels blootgelegd. Maar Potgieter vertoonde, hoe men hem ook bekeek, geen enkele zwakke plek en derhalve kon spreker rustig voortgaan. Zeker, als dichter was Potgieter nooit een natuurtalent als Beets en Staring geweest; zijn gedichten zijn ook niet zozeer mooi als wel hard, cerebraal, stroef: ze vereisen uitleg. Maar ze hebben veel te zeggen, zijn van een ‘moeilijker schoonheid’. Smit vervolgde met een indeling van Potgieter's werk in drie perioden, waarvan de tweede, van 1834 tot 1854, die van het konflikt tussen wil en wens en die na 1854 de periode van de verzoening, de ontspanning is geweest. Potgieter's blijvende betekenis ligt in zijn bezielende werking. Weliswaar zal slechts een kleine hoeveelheid teksten voor een groot publiek blijven leven, maar het overgrote deel, dat spreker als ‘geleerdenpoëzie’ omschreef, zal de bewondering van steeds nieuwe groepen blijven oogsten. Na de voorstelling begaven de genodigden zich naar de Voorstraat, teneinde de tentoonstelling te bezichtigen. Deze is klein van omvang: 107 nummers, waarvan ongeveer een kwart uit portretten, meestal van letterkundigen, bestaat. Men ziet er brieven en dokumenten o.a. betreffende het beruchte faillissement van Potgieter's ouders, enige brieven over en van ‘tante Van Ulsen’. Volgende afdelingen zijn Antwerpen (Belgische opstand, bombardement van Antwerpen, J.F. Willems), De Zweedse Reis (Brieven en een alleraardigst album amicorum), Amsterdam (waar hij woonde van 1833 tot 1875), De Gids (o.a. Brieven van Beets, Van Lennep, Bakhuizen van den Brink, Alberdingk Thijm, en Potgieter's afscheid van De Gids met het antwoord van de redacteuren), Cd. Busken Huet, Multatuli (hulp van Potgieter aan Tine), en Poigieter's laatste levensjaren | |
[pagina 454]
| |
(Potgieter geridderd). Aangaande Potgieter's dood vindt men er akte van taxatie, catalogus nalatenschap aan U.B. Amsterdam en veilingcatalogus. Uit de nalatenschap kwam een gedeelte bij Potgieter's bibliograaf Groenewegen terecht, via welke enkele voorwerpen bewaard zijn gebleven: de armstoel, het kalotje en enige ivoren voorwerpen. De catalogus - in uitvoering gelijk aan die van de Feith-herdenking in Zwolle vorig jaar - bevat een inleiding van de hand van de archivaris J.H.J. Knoester, die begrijpelijkerwijs sterk de nadruk legt op de Zwolse jeugd en achtergrond van de dichter, een van de duistere plekken in de Potgieterbiografie. Na een korte literatuuropgave volgt dan een opstel van andermaal J. Smit: Het veranderende beeld van E.J. Potgieter. Hij schetst dat beeld aan de hand vatf enkele typische momenten: de jonge dweepzieke romantische dichter, de ‘resolute leider van moderne liberale beginselen die zijn land hartstochtelijk liefheeft maar overal in het maatschappelijke en geestelijke leven tekortkomingen ziet’, waarna hij opmerkt dat dit beeld van de algemene kritikus pas diepte krijgt bij de erkenning dat ‘de drijfkracht achter zijn kritische aktiviteit gedeeltelijk voortkwam uit ressentiment over teleurstelling op ander gebied, op het gebied van het intieme leven’, daarbij doelend op de kwelling van zijn ongehuwde staat en het verlangen naar voornaamheid en distinctie. Ook gebrek aan erkenning zou bijgedragen hebben aan een zeker querulantisme. Smit bepleit vooral aandacht voor het creatieve werk van na 1860. De twee wegen van het Potgieterbeeld ziet hij lopen enerzijds langs de onderwijzersopleidingen, waar Potgieter's poëzie van oudsher een beproefd (en gevreesd) leermiddel is geweest, en anderzijds via Tachtig: Perk, Kloos, en vooral Verwey. Later koos Forum vóór Multatuli en dus tegen Potgieter, op grond van wat Smit omschrijft als ‘de in die tijd nog onvolledig bekende briefwisseling van Potgieter met Huet’. Een verdere verdieping van de studie van Potgieter lijkt nog niet ver genoeg gevorderd om van een nieuw beeld te kunnen spreken. ‘De ontwikkeling staat evenwel niet stil’, besluit hij hoopvol. In de catalogus volgt dan een volledige beschrijving van het tentoongestelde, voorzien van gedetailleerde omschrijving en opgave van herkomst. De tentoonstelling is tot begin mei te bezichtigen. Of zij Potgieterlezers kweekt is twijfelachtiger dan dat Zwolle haar zonen nimmer vergeet. Amsterdam, de stad waar Potgieter honderd jaar geleden stierf, heeft in 1975 blijkbaar andere zorgen. (BL) | |
Al bleef ik eeuwig ongelezen. tijdgenoten der Tachtigers die Tachtig meden of bestreden/ een bundel romantische en opstandige verzen bijeengebracht door/ Lukas Peregrijn,Den Haag 1974. Uitg. B. Bakker. 188 blz. ƒ 7,25. Onder deze ronkende Jaap van de Merwe-achtige titel heeft de Nijmeegse projektgroep J.A. Alberdingk Thijm (père dus) een van diens pseudoniemen geleend ‘bij wijze van hulde en voor het gemak’ en een tuiltje poëzij bijeengelezen. Op zichzelf geen hemeischokkend feit. Het is vaker gebeurd, waarbij de gedachten gaan naar Van Vloten's bloemlezing, Saalborn's Een bundel Romantiek en Hanneke Dommisse's Helaas! Voor altijdzwijgi de cither; een reeks die als ik mij niet vergis een toenemende ironisering van de negentiende-eeuwse doorsneelyriek toont. Peregrijn lijkt een stap terug te willen zetten gezien de pretentieuze maar ook weer hinderlijk onvolledig uitgevallen inleiding en te speculeren op de moderne nostalgische hausse in namaak-antiek. De inleiding stelt dat alle aandacht steeds naar Tachtig werd getrokken, terwijl toch in het duister de minor poets leden en zwoegden, veel gelezen en tevreden met zichzelf. Tekortschietend in vleugellengte, maar toch! Soms uitvallend naar Tachtig. Sindsdien is de genegenheid voor Tachtig wel danig uitgeroeid; er is dus alle reden voor een wedergeboorte van de zolang verguisden. Men moet geen representatieve bloemlezing uit hun werk verwachten, maar eerder ‘het merkwaardige - d.w.z. soms typerende - naast het (betrekkelijk) mooie’. De werkgroep konstateert verschillen met de Tachtigers in vormgeving en thematiek. Tevens sociaal mededogen dat begint bij de goedhebbers - die de meeste dezer dichters waren - maar dat later doorbreekt naar een poëzie voor de arbeidende klasse: van romantisch-sentimenteel naar maatschappelijk bewogen. Achterin zal de lezer enkele bio- en bibliografische gegevens van de gekozen auteurs aantreffen, ‘voor zover die ons bekend waren’. Onder de gebloemleesden treft men aan: Adama van Scheltema, Bohl, Van Collem, Couperus, Van Hall, Hemkes, pastoor Jonckbloet, Lovendaal, Van Meurs, Fiore della Neve, Penning, Schaepman, Soera Rana, Speenhoff, Smit Kleine, Van Nouhuys en Winkler Prins, om het bij de bekendste te laten.
Mijn bezwaren gelden in de eerste plaats desuggestieve titel en ondertitel die in de keuze niet waargemaakt worden. Een echte anti-Tachtigerbundel was misschien best mogelijk geweest; ik denk o.a. | |
[pagina 455]
| |
aan de Perk-parodieën in de Arnhemsche Courant (herdrukt in Stuiveling's Perk-uitgave) en Soera Rana's vier Siakkelrijmen (Hedendaagsche Schoonheidsleer, Nieuwe en nieuwste stijl, The proper study of mankind en Na '80) waarvan alleen het vierde werd opgenomen. Hadden de samenstellersde zaak weerwillen kompliceren - en daar mee de geschiedenis recht doen door ongevraagde waardering voor de vernieuwers op te nemen, dan had Joan Bohl's in terzinen geschreven lofzang op de paş gestorven Perk in Canzonen een aardig kontrast gevormd met Kloos’ vernietigende kritiek op diezelfde bundel. En dan te bedenken hoe deze slachtoffers elkaar weer bewieroken: het exemplaar van Bohl's Canzonen (in prachtband!) in de Amsterdamse U.B. bevat de volgende inscriptie: Den beroemden Dichter Mr. M.G.L. van Loghem wiens meesterwerken Eene Liefde in het Zuiden, Liana, Walther eene eer zijn voor Nederlands Letterkunde. Alleen een weergave op ware grootte in facsimile vei mag een indruk te geven van deze groteske opdracht. Niet zonder betekenis lijkt overigens dat het gemiddelde geboortejaar van de gebloemleesden 1855 is, d.w.z. zij zijn doorgaans ouder dan de Tachtigers zelf. Had men echter het in de inleiding gestelde doel willen bereiken, dan hadden de bio-en bibliografische gegevens minder willekeurig en onvolledig moeten zijn. Gegevens over populariteit en herdrukken hadden niet mogen ontbreken over b.v. Fiore della Neve (zes drukken van Een Liefde in het Zuiden binnen 15 jaar!), Van Meurs, Lovendaal en Adama van Scheltema om de vermoedelijk populairsten te noemen. Van de werkgroep mocht men eveneens eisen dat zij enig speurwerk had gedaan naar biografische gegevens. Van negen auteurs ontbreekt het sterfjaar - terwijl het niet twijfelachtig is dat zij allen reeds lang verscheiden zijn - van vijf anderen ontbreken alle data. De kennis lijkt sinds Frederiks en Van den Branden hun Biografisch Woordenboek lieten verschijnen nauwelijks vermeerderd. Storender nog zijn de vele fouten in titels enjaartallen. Een representatieve zij het niet op volledigheid aanspraak makende bloemlezing moge volgen.
Canzonen van Bohl verscheen niet in 1876 maar in 1885. Geka is niet het pseudoniem van Knutzer maar Knutzen. Honigh, Mijne Lente verscheen weliswaar ook in 1873 maar dat betrof een herdruk bij een andere uitgever naar de bundel uit 1871. Van der Land, Liederen en Liedekens verscheen niet in 1886 (zoals ook Frederiks en Van den Branden abusievelijk vermelden) maar in 1887. Het al eerder genoemde meesterwerk Liana van Fiore della Neve is niet van 1883 maar van het jaar daarvóór, afgaande op de datering van de voorrede. De tweede voornaam van de dichter is trouwens niet Genesius maar Gesinus. Mijn bespreking is uitvoeriger uitgevallen dan waartoe het bundeltje aanleiding lijkt te geven. Toch mogen m.i. van dit boekje, produkt van een werkgroep waartoe ook Karel Reynders behoorde, de tekortkomingen best uitvoerig belicht worden. Ten eerste omdat de projektgroep eerder met haar Alberdingk Thijm-bloemlezing (KLP 192) zeer verdienstelijk werk leverde en ten tweede omdat de poëzie in de schaduw van Tachtig interessant genoeg is. Tenslotte is de prijs van het boekje ook niet meer die van een Ooievaarpocket. (BL) | |
J.G.M. Weck, m.m.v. N.S. Huisman. In contact met het werk van moderne schrijvers. Deel 4: Hubert Lampo.2e druk. Amsterdam/Antwerpen 1973. W Versluys BV 110 blz. ƒ 5,75. Al eerder werden in Spektator (2e jrg. p. 400-401, 4e jrg. p. 153-154) deeltjes uit de serie In contact | |
[pagina 456]
| |
met het werk van moderne schrijvers aan de kaak gesteld. We kunnen over de herdruk van deeltje 4 dan ook kort zijn. Er is niets ten gunste van dit drukwerk gebeurd: het is niet beter verantwoord, het is niet minder knullig geschreven, het is ook niet minder slotdig en oppervlakkig, het is niet uit de markt genomen. Het is wel uitgebreid door de dames en heren Huisman en Week. Zij schrijven bij de verantwoording van de tweede druk dat ‘[..] het hs. [dat betekent: hfs. (HMdB)] Het magisch-realisme nader uitgewerkt [is en] de bespreking van “De ruiter op de wolken” herzien’. Verder stond Mej. M. Kraat welwillend een samenvatting (2½ p.) van liet magisch-realisme bij Johan Daisne af voor dit boekje. Dit laatste lijkt me komisch bedoed. (HMdB) | |
F. Balk - Smit Duyzentkunst, J.P. Guépin e.a. Controversen in de taal- en literatuurwetenschap.Wassenaar 1974. Setvire. In dit boekje zijn zes Algemene Colleges gebundeld die gegeven zijn aan de School voor Taalen Letterkunde. Deze hadden de in de titel vermelde controversen als thema. Ik wil me hiet beperken tot de literatuurwetenschappelijke bijdragen en de taalkundige alleen noemen. F. Balk-Smit Duyzentkunst stelt in De plaats van de TGG in de Taalwetenschap dat deze plaats vergelijkbaar is met die van de psyclo-farmacologie in de psychiatrie: al te omvangrijke claims wijst zij af. Gabriël Nuchelmans schrijft over Taalwetenschap en Wijsbegeerte: hun relatie en wederzijdse bevruchting, E.M. Uhlenbeck wil in Structurele Taalwetenschap aantonen dat de ‘de taalkunde, hoe pluriform ook van achtergrond, nog steeds doende is om uitwerking te geven aan het basisprogramma, dat vooral De Saussure en Sapir aan de taalkunde voorlegden’. De bijdragen over literatuurwetenschap gaan niet alle over controversen, maar zijn bepaald wel onderling controversieel. De artikelen van Guépin en van Van Rees-Verdaasdonk staan daarbij het verst van elkaar. J.P. Guépin's Doorkruiste Verwachtingen is niet door modern literatuurwetenschappelijk jargon onberoerd gebleven. Al op de eerste pagina vinden we inforinaîie, boodschap, dejeated expectancv en topie vs comment. De lezer spitst de oren of laat het al afweten. Maar het verdere betoog zwenkt al spoedig naar vertrouwde Latinjse en Griekse termen,inclusief etymologieën (suspense van suspendere) en het voorbeeldmaterial gaat mee. Voorzover ik weet ging men vroeger aan de School voor Taal- en Letterkunde studeren o.a. omdat men geen Grieks en Latijn kende. Nu is dat veranderd, neem ik aan, maar het blijft bezwaarlijk dat een betoog vooral gebaseerd is op bekend verondersteld voorbeeldmateriaal. Onderwerp is Spanning, al wordt zulks nergens expliciet gesteld. Het verhaal is aanvankelijk systematisch en ernstig. Er wordt onderscheid gemaakt tussen bekende en onbekende stories, tussen emotionele en intellectuele spanning en beide tweedelingen worden aan elkaar gerelateerd, Maar verderop wordt het steeds meer erudiete onbewezen essayistiek en de lezer raakt de draad kwijt. Hij begrijpt na 25 bladzijden nog niet Guépin's antwoord op de vraag ‘Waarom is Amerika Kafka's meest komische roman?" Noch ziet hij in dat hij zich aan moet laten leunen dat die roman juist niet komisch is. In de slotparagraaf verliest men moedeloos de weg in een namendoolhof: Is Joyce's Ulysses komisch? Bouvard et Pécuchet van Flaubert praten in gemeenplaatsen, dat is satire, zo ook bij Becket, maar bij hem is de grap er af. Sullivan's operette Mikado is een satire op corruptie, en al even hard, cynisch en onzedelijk als elke komedie..’ C.J. van Rees en H. Verdaasdonk tappen uit een ander vaatje. De titel van hun bijdrage is Methodologie en Lilteratuurbeschouwivng of volgens inhoudsopgave en omslag Literaouurbeschouwing en ‘iekstiheorie’. De eerste titel brengt ons dichter bij huis. Zoals vaker tegenwoordig wordt de lezer door methodologieland meegenomen gelokt door de horizon van gefundeerde literatuurwetenschap. Die rondleiding is voor wie niet totaal onkundig is - instructief. Eerst de basiseisen van gefundeerdheid, intersubjektiviteit en systematiciteit. Vier geciteerde voorbeelden uit literatuur-historische handboeken laten hier al afweten. Dan het verklaringsschema van Hempel, ditmaal zonder kraamvrouwenkoorts (verg. o.a. H. Verdaasdonk, 1974, ‘Vormen van literatuurwetenschap’ in De Revisor I 7 pag. 19). De verklaringsprocedure van Hempel c.s. blijkt in de huidige literatuurbeschouwing afwezig en ook de wat minder strikte eisen van Kuhn's paradigma (verg. Marijke Spies, 1974, ‘De krisis in de historische Neerlandistiek’ in Spektator III 7 pag. 493-512) blijken nog te streng: de tegenwoordige literatuurbeschouwing is überhaupt niet te rijmen niet enig bestaand methodologisch kader. Dat komt volgens de auteurs doordat de traditionele literatuurwetenschap uitgaat van evidenties over het literaire werk (zoals bij Jakobson de dominantie van de | |
[pagina 457]
| |
‘poetische funktie’), die als hypothesen worden opgevat. Zulke ‘hypothesen’ waarvan de waarheid als ‘evident’ wordt aangenomen, zijn niet falsifieerbaar en ongeschikt voor het opbouwen van een theorie. Fundamenteel bezwaar is ook dat de aannamen over literaire teksten (met name over hun ‘literairheid’ en ‘tekst aaliteit’) ten onrechte als empirisch worden beschouwd. Deze aannamen betreffen n.l. de ontologische status van literatuur en fungeren in feite als norm. Voorbeelden: literaire teksten zijn een autonoom geheel. De worrel van het gewraakte kwaad ligt uiteraard bij de ‘zogenaamde hermeneutische filosofen’. Nu zijn veel van de bezwaren van de auteurs steekhoudend maar m.i. wordt er wel erg veel op een grote hoop geveegd. In de paragraaf over de geloofwaardigheid van literaire werken lezen we o.m. De auteur van een literaire tekst is oprecht; het gaat hem erom, een levenservaring aan zijn lezers te presenteren. Om de geloofwaardigheid van de mededelingen die hij doet niet in het geding te brengen, zal zijn taal begrijpelijk moeten zijn, zal hij commentaar op de gebeurtenissen die hij `vertelt moeten geven, waarbij altijd duidelijk moet zijn wie er aan het woord is en zal hij zijn gebeurtenissen biografisch, dus illustratief voor een mensenleven, laten zijn. Zoiets zou kenmerkend zijn voor de opvattingen van de tegenwoordige literatuurbeschouwer. Het lijkt mij meer een credo van een 19e eeuwse romanschrijver. Zulke makkelijk lopende generalisaties doen fors onrecht aan zeer veel onderzoek in de laatste decennia, die dan al in 1915 beginnen. Het is allerminst een beeld van de literatuurwetenschap ante controversias. De auteurs gevert in ruil weinig concrete aanwijzingen van hoe het dart wel moet. Een methodologisch kader is niet te geven. De onderzoekspriorîteiten zijn de huidige aannamen en onderzoeksmethoden. Via deze weg kan men de literatuurbeschouwing richten op ‘verstandig gekozen (deel-) problemen’. (Een bescheiden opvulling in H. Verdaasdonk, 1974, Lektuurnotities bij Wolf Wondratschek, in De Revisor 1 4/5 pp 72-77). Zoals vaker verkeren de (pogingen tot de) waarheid en J.J.A. Mooij in het midden. Mooij paart in De filosofie van de leratuurwetenschap een strikt systematisch betoog aan een vruchtbaar en voorlichtend gebruik van voorbeelden. Het onderwerp is vooral de autonomie van het esthetische (een ontologisch vraagstuk dus!) en de rol van de autonomie van het literaire werk bij onze kennisname van dat werk. Vier gedichten van Nijhoff illustreren Mooij's betoog en zijn behandeling maakt duidelijk dat hij noch voor Maatje's fictionaliteit noch voor een onbeperkt toelaten van de ‘Geistesgeschichte’ bij iedere interpretatie kan kiezen: Uiteindelijk heeft men niet beter dan hier een beginsel van tolerantie toe te passen. De vruchtbaarheid van geen enkele beschrijvings- en verklaringsmethode kan bij voorbaat worden uitgesloten. Hoogstens kan men zeggen dat de aard van de probleemstelling medebepalend is voor het soort oplossing dat daarbij kan aansluiten. De titel van zijn bijdrage is wat royaal uitgevallen voor de oehandelde problematiek, maar daarvoor excuseert de auteur zich dan ook. (JvL) | |
C.J.E. Dinaux. Herzien bestek.Amsterdam 1974. Uitgeverij Contact. Dertig ‘schrijversportretten’ geeft Dinaux in Herzien bestek een selectie van de essays uit zijn bundels Gegist besiek I en Gegist bestek II De pretentie ervan is niet gering: ‘Het geheel moest in beknopter samenstelling, al was liet dan in grote lijnen, toch een beeld geven van de Nederlandstalige literatuur in driekwart van de twintigste eeuw en vooral een spiegelbeeld zijn van deze snel kenterende cultuurfase.’ (p. 7) Het beeld van de Noord- en Zuidnederlandse literatuur in de periode 1905-1960 moet dus vooral representatief zijn. Gesteld nu dat literatoren een representatieve afspiegeling van een cultuurfase (kunnen) geven, dan blijft nog de vraag of het geven van beelden van (ontwikkelingsstadia van) deirtig auteurs, hoe representatief ook gekozen, ooit eenduidig zo'n totaalbeeld op kan leveren. Met opzet spreek ik over literatoren, en niet over literatuur. Dinaux geeft schrijversportretten. Hij neigt er daarbij toe, levensbeschouwing van de schrijver en levensbeschouwing die uit het werk spr:eekt, te identificeren. Hij leert de schrijver kennen uit zijn werk en leven, in die volgorde, en benut deze kennis bij liet begrijpen van het werk. Hij geeft ‘kritiek die zich zo zuiver mogelijk tracht af te stemmen op de golflengte van de gesprekspartner / = de auteur /, op diens | |
[pagina 458]
| |
levensklimaat, taalgebruik, compositiewijze, kortom op het geheel van factoren dat aan een werk zijn eigenlijke waarde geeft’.Ga naar eind1 Zijn opstellen zijn dus uiteindelijk gericht op het begrijpen van het individuele werk, het blootleggen van de ‘eigenlijke waarde’ van het werk. Het middel daartoe is het leren kennen van de auteur. Waar ik het nu moeilijk mee heb, is hoe wij vanuit de ‘eigenlijke waarden’ van de besproken werken kunnen komen tot het ‘spiegelbeeld van een snel kenterende cultuurfase’. Van een kentering in de ‘eigenlijke waarden’ wordt nergens gewag gemaakt. Misschien bedoelt meneer Dinaux wël heel gewoon, dat er op verschillende tijdstippen door verschillende (of dezelfde)mensenandersover literatuur wordt gedacht. Om dàt aan te tonen, had dit boek niet geschreven hoeven worden.
Desalniettemin staat er in Herzien bestek veel genietbaars over wàt literatoren geschreven en bedoeld hebben, en over wat Dinaux denkt dat zij bedoelden, hetgeen minstens zo interessant is. Want Dinaux levert verslag van zijn leeservaringen. Op vele plaatsen doet hij zich kennen als een zorgvuldig lezer. Waar zijn ‘weetjes’ en persoonlijke ervaringen met schrijvers domineren, is hij soms erg subjectief. Gelukkig is dat slechts sporadisch het geval. | |
A.M.J. van Buuren, W.P. Gerritsen en A.N. Paasman. Vermakelijk bibliografisch ganzenbord. Een eerste handleiding bij systematisch-bibliografisch onderzoek op het gebied van de Nederlandse letterkunde.3e, herz. en verm. uitg. Samengesteld door -, - en -. Groningen 1974. H.D. Tjeenk Willink. De Nieuwe Taalgids Cahier 1. VIII ± 107 blz. ƒ 12,50. In zijn uitvoerige recensie van de le, gestencilde, druk van het Ganzenbord [Spieg. d. Lett. 12 (1969-70), nr. 4, p. 304-308] sprak Paasman - sindsdien terecht mede-auteur geworden - de hoop uit dat die publicatie zo weinig mogelijk in omvang zou toenemen gezien de doelstelling. Dat de VIII ± 91 blzz. van de 2e dr. (1971) nu toch tot VIII ± 107 zijn uitgedijd, heeft ook Paasman niet kunnen helpen: blijkbaar verschijnt er nieuwe literatuur die het vermelden waard is. De meeste rubrieken hebben uitbreiding ondergaan en er is zelfs een nieuwe rubriek bij gekomen: N. Geschiedenissen van klassieke en moderne literaturen. De 15 daar vermelde literatuurgeschiedenissen behandelen het Grieks (oud ± nieuw??), Latijn (klassiek èn neo-), Engels (èn Amerikaans), Frans, Duits, Spaans en Italiaans. Een nadeel voor de beginneling in het vak, voor wie dit Ganzenbord toch bestemd is, lijkt me dat de enige genoemde literatuurgeschiedenis van het Italiaans (N 15) in diezelfde taal is geschreven. Onduidelijk is ook waarom er twee geschiedenissen van het Spaans zijn opgenomen, de ene (N 13) in het Spaans, daterend van 1968, een ‘gezaghebbend, modem handboek’, de andere (N 14) in het Engels, daterend van 1971-1973 die tevens de Spaans-Amerikaanse en Catalaanse literatuur behandelt, een ‘uitvoerig handboek, waaraan vele specialisten hebben meegewerkt’. Misschien verdient het aanbeveling in een volgende druk geschiedenissen van méér literaturen op te nemen, geschreven in een taal die voor de meeste eerstejaars-studenten toegankelijk is. Dit afwegen van wel of niet opnemen dreigt de vervaardiger van het spel, eerder dan de speler, in de doolhof te brengen. Zo is de E-rubriek (Geschiedenissen van de Nederlandse letterkunde) uitgebreid met twee titels (E 7: Meijers Literature of the Low Countries en E 18: Literair lustrum 1 en 2) en verminderd met E 3 (Knuvelders Beknopt handboek dat zijn actualiteit verloren heeft nu de nieuwe druk van het uitgebreide handboek verschijnt). Toch vraag ik me af of ook de literatuurgeschiedenissen van Ten Brink, Bastiaanse en Walch en misschien zelfs het Panorama van Haantjes en Smit niet in deze rubriek thuishoren. Deze ‘handboeken’ van het tweede plan - en veel meer zijn er ook niet tussen eerste en derde plan - bevatten hier en daar informatie die elders ontbreekt. Juist wanneer een boek als dat van Meijer, ‘bedoeld als een inleiding tot de Nederlandse letterkunde ten behoeve van buitenlanders’, toegevoegd wordt, denk ik met weemoed aan Walch c.s. Behalve in de nieuwe N-rubriek zitten de opvalJendste afwijkingen t.o.v. de 2e dr. in een verfijning van de zoekweg bij punt 5 in de tweede ronde (blz. 9) en punt 2 van de vierde ronde (blz. II). Twee rubriektitels zijn gewijzigd: H (toegevoegd: Noord- en Zuidnederlandse) en 0 (klassieke literatuur is toegevoegd). De 17 rubrieken van de 2e dr. met 219 titels zijn uitgegroeid tot 18 rubrieken met 260 titels, nog afgezien van de literatuur die verwerkt is in de toelichtingen bij de items. | |
[pagina 459]
| |
Toch blijft een nog uitgebreider Ganzenbord- in de breedte en in de diepte - een desideratum, is het niet als vervanger van het huidige, dan als ‘Dikke-Ganzenbord’ ernaast. Tot slot een paar spijkers op laag water. In het register op p. 93 moet de verwijzing naar 1 9 onder ‘Documentatie Nederlandse Letterkunde’ vervallen. De nieuwe K 6 heeft een merkwaardige toelichting vergeleken met K 6 uit de 2e dr.: de Princeton encyclopedia of poetry and poetics (1965) had vroeger als titel Encyclopedia of poetry and poetics. aldus de commentaar op p. 52 van Ganzenbord 3e dr. In de 2e dr. treft men inderdaad de oude titel aan, echter vergezeld van het jaairtal 1966! Het Vermakelijk bibliografisch ganzenbord wordt een steeds beter en fleuriger ogend bibliografisch hulpmiddel, waarvan de 4e gewijzigde druk zeker binnen vijf jaar moet volgen. (PJV. 23/ 12/ 74) | |
Garmt Stuiveling, Het korte leven van Jacques Perk. Een biografie.Derde druk. Amsterdam 1974. E. Querido ƒ 19,90. Twee alinea's over de niet helemaal geslaagde literaire carrière van tante Betsy Perk heeft Garmt Stuiveling toegevoegd aan de bekende biografie van Jacques Perk. Verder is deze derde druk gelijk gebleven aan de twee vorige. Jammer genoeg ontbreekt nu op het omslag de intrigeren de foto van Jacques Perk, compleet met bolhoed. (TB) | |
Anthonis de Roovere. Van der mollenfeeste.Utrecht 1974. Uitg. Váva. Bij uitgeverij Váva, ws. ‘Zonrondom’, Leidsekade t.o. 96 te Utrecht verscheen in een genummerde oplage van 100 exemplaren Anthonis de Roovere's Van de:. mollenfeeste (ISBN 90 6214 0025). De tekst is die van de editie Mak met een variant naar het hs. UB Amsterdam. Spelling, interpunctie en woordscheiding zijn enigszins aangepast. De 6 pagina's tekst en de omslag zijn geïllustreerd met taferelen uit een laat 15e eeuwse dodendans. Het ziet er verzorgd uit en het heeft ongetwijfeld bibliofiele aspiraties maar de gebruikte letter geeft dit boekje het karakter van een relatiegeschenk. Desondanks is het leuk zo'n gedicht eens zonder varianten en commentaar maar met eigentijdse plaatjes te lezen. (WK) | |
Pieter Marius van Cleef Jzn. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland. Voorafgegaan van eene beknopte geschiedenis dezer kunst, 's-Gravenhage 1844.Fotoherdruk, voorzien van een inleidende studie (summarized in English) en registers op personen en termen uit het Handboek door Frans A. Janssen. Amsterdam 1974. X* ± 67* ± 259 blz. en 22 illustraties ƒ 46,80. Dat eenieder die zich bezighoudt met gedrukte teksten uit het verleden ook kennis dient te hebben van de druktechniek uit die tijd is, sinds de New Bibliography daarop heeft gewezen, geen geheim meer. Het grootste deel van de literatuur op analytisch-bibliografisch terrein is geschreven in het Engels (McKerrow, Esdaile, Gaskell); wat betreft de technische termen leverde dat wel eens problemen op. Dank zij het zeer gedetailleerde register van termen dat Frans Janssen vervaardigd heeft op Van Cleefs Handboek (p. 51*-59*) is deze moeilijkheid voor een belangrijk deel opgelost. Janssens inleiding bij deze reprint bevat biografische gegevens over Pieter Marius (Jansz.) en andere Van Cleefs. Ondanks uitgebreid archiefonderzoek zijn de feiten helaas niet zo talrijk als men wel zou wensen. Meer dan een fragmentarisch beeld van Van Cleef is niet te geven. Uiterlijk en inhoud van het Handboek zijn door Janssen ciitisch bekeken (p. 13*-22*). In het hoofdstuk over de inhoud geeft de inleider een overzicht van literatuur waarin beschrijvingen van houten drukpersen voorkomen (p. 17*-l8*), gevisualiseerd door eigen fotowerk (afb. 8 en 9). Janssen constateert dat Van Cleefs Handboek niet bedoeld is voor de niet-vakman, maar voor collega's (in spe). Zij kregen hiermee echter een handleiding die niets nieuws bracht op technisch gebied, voor een belangrijk deel steunde op Franse voorbeelden en zodoende de Engelse vernieuwende invloed misliep. Dit Handboek betekent de afsluiting van de periode van de houten pers en de daarmee samenhangende techniek. IJ-zeren pers en snelpers brengen ook inde drukkerij in de eerste helft van de 19e eeuw de industriële revolutie. Van Cleef is het eerste en enige handboek dat een overzicht geeft van het gehele d rukproces, nog juist vóór dat proces sinds de uitvinding de eerste ingrijpende wijzigingen ondergaat. Van vroegere Nederlandstalige publicaties die technische gegevens over de drukkunst bevatten, geeft Janssen een overzicht op p. 23*-30*: 26 titels uit diie eeuwen. Het hier herdrukte Handboek uit 1844, waaraan Frans Janssen ook reeds een artikel wijdde in het | |
[pagina 460]
| |
tijdschrift Open 5 (1973), 2 (februari), 83-88, bevat een hoofdstuk over de geschiedenis van de boekdrukkunst ter meerdere eeren glorie van Laurens Jansz. Coster. Hoofdstuk 2 gaat over lettersoorten en gereedschappen, zetten, formaat maken en corrigeren van proeven. Caput 3 behandelt de persen, de inkt, het papier en het drukken in het algemeen. Hoofdstuk 4 berekent het drukkunstig verschil en behandelt de kopij-voorbereiding. Het personeel krijgt een beurt in hoofdstuk 5: ‘Een meesterknecht moet vriendelijk, dienstvaardig, innemend en oplettend zijn, in het nakomen van de verlangens der uitgevers of schrijvers’ (p. 165); de loopjongens of leerlingen ‘zijn verpligt de drukkerij en zetterij, een half uur voordat de werkzaamheden beginnen, aan te vegen, het vuur aan te steken, de blakers schoon te maken, water in den mout te brengen, loog te koken, de proeven weg te brengen, te pletten en defecten op te zetten’ (p. 174). Hoofdstuk 6 gaat over vouwen, 7 over gieten, 8 over zet-, distribueer- en drukmachines en 9 over zegelrecht voor gedrukte stukken. Aangezien een corrector ‘behalve de spelfouten, ook de taalfouten en de zinstoringen, welke in de kopij voorkomen’ moet verbeteren (p. 182), zal Frans Janssen het een recensent ook nieteuvel duiden dat hij wijst op een zetfout op p. 39* in de zevende regel van noot 9 (Berhardus = Bernardus) en zich afvraagt of op p. 26* terecht in de titel van 12a ‘corrigeeren’ staat en in die van 12b ‘coorigeren’. In het laatste geval het best een ‘[sic!]’ toegevoegd mogen worden. Deze typografisch uitstekend verzorgde (hoe kan het ook anders) uitgave betekent een aanwinst voor de bestudering van de druktechniek en van teksten die door middel van die techniek tot stand gekomen zijn. De inleiding en de registers op personen en termen vormen binnen dit geheel een niet genoeg te waarderen bijdrage. (PJV. 22/12/74) | |
Babel/Kahier. Proefnummer: Paul van Ostayen. Ik wil bloot zijn en beginnen. [samengesteld door Marina de Bruijn, L'ouis Houët e.a.].Hilversum [1974] KRO Programma dienst Emmastraat 52. ƒ 2,50 (te bestellen door overschrijving van ƒ 2,50 per nummer off 20,- voor een abonnement voor 10 nummers op giro 57.000 t.n.v. KRO Externe Kontakten Amsterdam o.v.v. Babel/Kahier) Het literaire radioprogramma Babel is al jaren een begrip voor een kleine, trouwe groep luisteraars. Nog in het geheugen liggen programma's over Joyce (Monoloog van Molly), Lenny Bruce en (heel vers) Kurt Schwitters. Vanaf 1 februari verschijnen er nu ook Babelkahiers. In deze boekjes komt ‘Niet alleen de tekst van een programma maar ook allerlei wetenswaardigs er omheen. Een komplete monografie’. De boekjes zijn bedoeld ‘...zoveel mogelijk voor iedereen’ en daarom op ‘...de goedkoopste manier’ uitgegeven. Voor 1975 zijn o.a. gepland: het surrealisme, Dante en Petrarca, Walt Whitman en Allen Ginsberg, P.C. Hooft, De Stijl en Piet Mondriaan, Marcel Proust. Inmiddels is het proefnummer verschenen: Paul van Ostayen. Ik wil bloot zijn en beginnen. Het is een uiterst sober boekje met 66 pagina's tekst geworden. Centraal in dit boekje staat de tekst van een radioprogramma, dat enige jaren geleden werd uitgezonden. Deze tekst wordt gelardeerd met een levensbeschrijving, een portret (d.w.z. een verzameling citaten over Van Ostayen), opmerkingen over het werk, noten (een 5-tal!) en een korte bibliografie. Dat deze uitgave zo goedkoop uitgevallen is (abonnement ƒ 20, , voor tien nummers, losse nummers ƒ 2,50) rechtvaardigt niet het ontbreken van paginacijfers in de inhoudsopgave, terwijl ook de volgorde in die inhoudsopgave niet deugt. Om door middel van deze kahiers zoveel mogelijk iedereen te bereiken, zal wel een pretentie blijven. Daar voor lijkt de tekst te moeilijk, te specialistisch. Een voorbeeld: ‘Kirchner wil, zo schrijft hij, uitbeelden “Das grosse Geheimnis, das hinter den Vorgängen und Dingen der Umwelt steht”. Dat is precies de kern van alle ekspressionisme: het is diè kunst, waarbij deformatie van de werkelijkheid tot doel heeft het wezen van de dingen uit te drukken. Het wezen, niet alleen de uiterlijke verschijningsvorm. Men noemt het ekspressionisme daarom wel ideoplasties. Maar het ekspressionisme had, vooral in Duitsland, ook kritische tendenzen.’ (blz. 14). Zelfs een deskundige luisteraar zal deze passage op het eerste gehoor het een en ander ontgaan. Op schrift blijkt het inderdaad een stukje vaktaal en helemaal niet zo geschikt voor ‘iedereen’. Vergelijking van de tekst, zoals die uitgezonden is en zoals die in het kahier staat, leert dat er soms aanzienlijk uitgebreid en gesnoeid is. Soms is de tekst niet helemaal letterlijk weergegeven, andere keren zijn er hele passages tussengevoegd. Deze grote en kleine verschillen worden niet verantwoord; het waarom blijft onduidelijk. Aan de hand van één proefnummer willen we nog geen oordeel uitspreken over de inhoud en het | |
[pagina 461]
| |
niveau ervan. In ieder geval is de authenticiteit het interessantst van deze programma's. Concluderend: deze kahiers zullen zorgvuldiger en nauwkeuriger in elkaar gezet moeten worden. Verder zal het Babelteam zich een beter beeld moeten vormen van het publiek waar op gemikt wordt. Zit daarbinnen ook de ‘ontwikkelde’ of ‘geïnteresseerde’ leek dan zal men daar bij (vak-)taal en taalgebruik rekening mee moeten houden. (WvdE) | |
Samuel Falkland. Schetsen en vertellingen. Gekozen en ingeleid door Wim J. Simons.Den Haag 1974[Kruseman]. ƒ 19,50 Tussen 1894 en 1896 publiceerde Herman Heijermans een groot aantal schetsen en vertellingen in De Telegraaf en daarna, tot 1911 in het Algemeen Handelsblad. Hij deed dat onder het pseudoniem Samuel Falkland. Uit deze ‘falklandjes’ heeft Simons een keuze gemaakt op basis van persoonlijke voorkeur. Het betreft een reeks zeer korte verhalen die, uiterlijk althans, sterk aan naturalistisch proza uit de 19e eeuw doen denken: de dialoogvorm (‘Gescheiden vrouw’); de (vaak platte) spreektaal van de personages; de veelvuldige woordverbindingen-door-middel-van-strepen; het woordaccent; e.a. Hoewel deze door Simons als ‘literaire journalistiek’ aangeduide verhaaltjes over de meest uiteenlopende zaken gaan, kan men ze toch onder bepaalde noemers rangschikken, zoals jaloezie in ‘Baard’, ‘Huwelijksreis’ en ‘Chrysanten’, en niet in de laatste plaats: armoede, ziekte en dood. Daarmee lijkt het gevaar aanwezig van larmoyante genretafereektjes, maar gelukkig zijn nagenoeg alle schetsen voorzien van een kleine dosis humor of ironie, wat de verhalen leesbaar maakt, evenals trouwens uitspraken van het type: ‘Als een artist iets moois, iets speciaals, iets diepgedachts in gezelschap (bij thee, soep, croquetjes, dessert) beweert, pleeg 'k boosaardig en pervers te grunneken’ (p. 173). (KB) | |
Onderzoek naar de aard en omvang van de laat - middeleeuwse voliks- en triviaalliteratuurBinnen de subfafdeling Middeleeuwen van de vakgroep Historische Letterkunde van het Instituut voor Neerlandistiek te Amsterdam hebben wij een onderzoeksprojekt op lange termijn vastgesteld over het boenvermelde onderwerp De aanleiding hiertoe was het feit dat de niet-elitaire literatuur u.t de middeleeswen nauwelijks enige bestudering heeft gekregen. De ‘classics’ van een kleine eeuw terug, zoals Karel ende Elegast, Reynaert, Walewein en andere Arthurromans, de abele spelen, Elcerlyc, Mariken van Nieumeghen en nog enige andere, behoren nog steeds tot de toptien. Geheel buiten beschouwing bleef een literatuur die in de late middeleeuwen ten gevolge van de nieuwe mogelijkheden van distributie die de drukpers schiep, ontstond. Dat is een literatuur waar drukkers brood in zagen, teksten die zij zo bewerkten (of lieten bewerken) en presenteerden dat zelfs halve analfabeten ervan konden genieten, waarbij eveneens de mogelijkheden als voorleesboek ruim geafficheerd werden. Hiermee is overigens niet gezegd dat de relatie tussen drukpers en produkt zo eenvoudig ligt, met name als men denkt aan de groeiende stroom teksten uit de [5de eeuw voor massacommunicatie, die vanzelf zou leiden naar de ‘uitvinding’ van een nieuw verspreidingsmechanisme. Talloze herdrukken van veel van deze teksten wijzen het succes van dit type literatuur aan, en dat wijst weer op een tamelijk massaal publiek voor deze kluchtboekjes, raadsels, toverboeken, voorspellingsboekjes, moppenboeken, rijmprenten en prozabewerkingen van iidderverhalen uit vroeger eeuwen of volksboeken met eigentijdse stoffen. Wat wij echter in de handboeken geregistreerd vinden aan middeleeuwse literatuur is steeds stichtings- en vermaaksobjekt van elkaar opvolgende elitaire kringen geweest, eerst aan het adellijke hof, vervolgens binnen de kloosters en de scholen en tenslotte binnen de rederijkerskamers Maar wat beleven mensen die niet binnen deze kringen vallen aan literatuur en waar komen deze teksten dan vandaan? Vandaar de doelstelling van ons projekt: is er in de late middeleeuwen een niet-elitaire literatuur te onderscheiden en wat is haar funktie? Het opschrift van dit artikel suggereert misschien dat wij op de eerste vraag al een afdoend antwoord hebben. Dat is niet het geval. Wèl zijn wij er van overtuigd dàt er een uitgebreide niet-elitaire literatuur heeft bestaan, maar hoe wij die moeten benoemen en mogelijk verder moeten onderscheiden staat nog open. Wij veronderstellen echter een onderscheid te kunnen maken tussen ‘Hochliteratur’, volksliteratuur en triviaalliteratuur in de periode 1450-1650, die stuk voor stuk zowel naar interne als externe kriteria te definieren zijn. Met name op grond van: taalgebruik, grammatikale konstrukties, inhoud, produktie en presentatie, auteur en publiek. Van een eerste globale verkenning van dit terrein heeft H. Pleij een verslag gemaakt in zijn artikel Is | |
[pagina 462]
| |
de laat-middeleeuwse literatuur in de volkstaal vulgair? (In: Populaire literatuur. Amsterdam 1974 p. 34-106) Omdat wij voor een dergelijk onderzoek moeten kunnen beschikken over zoveel mogelijk teksten, zijn wij bezig een fotodokumentatie van dergelijke teksten aan te leggen, en wel omdat deze typen literatuur vrijwel niet beschikbaar zijn in tekstedities. Maar ook al is dit voor sommige wel het geval, dan nòg moeten wij terug naar de bron zelf omdat die edities niet al onze vragen kunnen beantwoorden. Zoals bijvoorbeeld die naar de precieze plaats van de houtsneden, naar deze afbeeldingen zelf, en die naar de precieze verdeling van de tekst over de bladen, alsook naar gegevens betreffende de provenance. Bovendien is in het algemeen een materiële beschrijving volgens de meest recente methoden van de analytische bibliografie noodzakelijk. Zeer grof geschat zal het materiaal bestaan uit een 500-tal afzonderlijke teksten, waarvan gemiddeld een viertal edities bekend zijn. Wij streven ernaar onze verzameling zò op te bouwen, dat het accent achtereenvolgens steeds komt te liggen op één van de hierboven genoemde ‘soorten’ literatuur. Op dit moment zijn wij bezig met de dokumentatie van de prozaromans, waarvan wij reeds een substantieel aantal teksten in fotokopie bezitten. De werkwijze voor het bijeenbrengen van de teksten is als volgt: in de eerste plaats nemen wij systematisch het bestaande apparaat door, waarbij vooral ook 18de en 19de eeuwse veilingcatalogi van belang zijn, en daarnaast bezoeken wij grote en kleinere bibliotheken (vooral buitenlandse), om met behulp van de systematische en standcatalogi de teksten te ‘ontdekken’ en te beschrijven. Het spreekt vanzelf dat wij voor onze doelstelling ook kopieën laten maken van verschillende edities van eenzelfde werk. Wij menen dat zo op de duur in Amsterdam een verzameling opgebouwd kan worden die een zinvolle aanvulling vormt op andere bronnenverzamelingen op het gebied van de middelnederlandse literatuur. Zoals bekend bevindt zich in Nijmegen thans een komplete kollektie fotokopieën op het gebied van het rederijkerstoneel (1500-ca. 1620), opgezet door W.M.H. Hummelen (zie: W.M.H. Hummelen, ‘Dramateksten in Nijmegen.’ In: Dokumentaal 3 (1974), p. 6). In Utrecht is onder supervisie van W.P. Gerritsen een kollektie rond de middelnederlandse versepiek in opbouw (zie: H. van Dijk, ‘Een fotoarchief van de bronnen der Middelnederlandse letterkunde’. In: Dokumentaal 1 (1972) afl. 1, p. 17-19). Met behulp van dit materiaal stellen wij ons voor binnen een drietal jaren een reeks korte bibliografische artikelen over belangrijke drukken en drukkers te produceren, alsmede het verzorgen van enkele tekstuitgaven, met als slot uiteraard een eerste monografie over dit onderwerp. De eerste tekstuitgave wordt momenteel voorbereid; een editie van De schoone historie van de borchgravinne van Vergi, naar de editie van de weduwe van Jacob van Liesveldt, zal volgend jaar verschijnen. Uiteraard is ons materiaal, waaraan en waarmee ook intern door wisselende groepen studenten wordt gewerkt, eveneens te raadplegen door onderzoekers van buiten ons instituut. (RR & H P). | |
Dr. Luc. Debaene overleden.Met ontsteltenis vernamen wij dat de man wiens naam onverbrekelijk met het terrein van de prozaromans en de volksboeken is verbonden, Luc. Debaene, op 29 augustus van het vorig jaar na een langdurige ziekte is overleden. Op een schrijven van ons, waarin wij voorstelden een gesprek te voeren over ons projekt en zijn aktiviteiten op hetzelfde gebied, ontvingen wij een brief van Luc Debaene jr. waarin deze ons de droeve mededeling van de dood van zijn vader deed. Het gewenste gesprek en de uitwisseling van ideeën zal nooit meer kunnen plaatsvinden. Helaas, en ten onrechte, is er in de Nederlandse vaktijdschriften tot op heden geen melding gemaakt van Debaenes overlijden. Daarom deze korte notitie van ons, die met dankbaarheid en bewondering gebruik maken van zijn ‘De Nederlandse prozaromans’ als een onmisbaar uitgangspunt voor de verdere bestudering van deze literatuur. (RJR) |