Spektator. Jaargang 4
(1974-1975)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 434]
| |||||||||||
Wellek & Warren en de literatuurtheorieGa naar voetnoot*
| |||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||
hoe is deze ‘eigen visie’ te karakteriseren? Is zij consistent te noemen? Bieden de auteurs inderdaad een theorie en methodologie op basis waarvan de literatuurbeschouwers ook nu nog vruchtbaar onderzoek kunnen verrichten? Mocht het antwoord op dergelijke vragen negatief blijken te zijn, dan kunnen we daar de Wellek & Warren uit 1949 niet hard over vallen: voor die tijd boden zij een indrukwekkende compilatie van gangbare opvattingen over literatuurwetenschappelijk onderzoek. De kritiek die zij op bepaalde ideeën hebben, is vaak zeer trefzeker. Ook al lijkt de ontwikkeling van de literatuurbeschouwing na 1948 grotendeels aan Theory of literature te zijn voorbijgegaan, toch moeten we erkennen, dat Wellek & Warren - die we in het vervolg voor het gemak met ‘W’ zullen aanduiden - voor die ontwikkeling in belangrijke mate de basis hebben gelegd. Of deze ontwikkeling ook ‘stormachtig’ is te noemen- zoals de vertalers in hun voorwoord doen - waag ik te betwijfelen, tenzij men denkt aan de windtunnels van de structurele poetici. Nog minder kan ik de vertalers bijvallen, als zij beweren: ‘alle nieuwe richtingen zetten zich af tegen de hermeneutiek en die ‘intrinsic approach” nu wordt het zuiverst vertegenwoordigd in Theory of Literature’ (7). De ‘intrinsic approach’ wordt weliswaar in een apart deel van dit boek behandeld, en neemt in de visie van de auteurs een belangrijke plaats in, maar mijn bezwaar geldt de suggestie als zouden de ‘intrinsic approach’ uit Theory of Literature - voortaan, evenals Theorie der literatuur met ‘TL’ aangeduid - en de hermeneutiek gelijkgesteld kunnen worden. Ongetwijfeld bevatten de aanbevelingen van W. trekken die ook in de hermeneutische benadering terug te vinden zijn, maar dit stempelt de auteurs nog niet tot zuivere vertegenwoordigers van de hermeneutische stroming. De wijze waarop en de mate waarin beide richtingen elkaar beïnvloed hebben, moet misschien eerst onderzocht worden, voordat er stellige uitspraken worden gedaan. | |||||||||||
2. Doelstelling en opbouw van TLIn hun voorwoord tot de eerste editie onderstrepen W. dat hun boek ‘is nota textbook introducing the young to the elements of literary appreciation [...] nor a survey of the techniques employed in scholarly research [...]. But we have sought to unite ‘poetics” (or literary theory) and ‘criticism” (evaluation of literature) with ‘scholarship” (‘research”) and ‘literary history” (the ‘dynamics” of literature, in contrast to the ‘statics” of theory and criticism)’ (7)Ga naar eind2; (‘[TL] is geen algemene in- leiding tot de literatuurwetenschap (?) en al evenmin een inventarisatie van de technieken die bij literatuurwetenschappelijk onderzoek worden gebruikt [...]. Wij willen proberen, een brug te slaan tussen ‘poetica” (of literatuurtheorie) en ‘kritiek” (evaluatie van literatuur) aan de ene kant en ‘wetenschap” (?) (‘onderzoek”) en literatuurgeschiedenis (het ‘dynamische” (?) van de literatuur dus, in tegenstelling tot het ‘statische” (?) van theorie en kritiek) aan de andere’ (9)). De metaforische toevoeging dat deze brug de ‘statica’ van theorie en kritiek moet verbinden met de ‘dynamica’ van literatuur, is, als poging tot verduidelijking, aan mij niet wel besteed. Misschien geeft de ‘translator’ en scribent van het subtiele ‘dus’ nog eens uitleg. Mocht diens interpretatie van ‘the statics oftheory’ als ‘het statische van theorie’ etc. eenjuiste weergave zijn van W's opvatting van theorievorming, dan moet gezegd worden dat dit zweemt naarjustificationisme, d.i. de wetenschapstheoretisch achterhaalde opvatting dat wetenschappelijke kennis | |||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||
bestaat uit bewezen beweringen (vgl. Lakatos, 1970: 94). Het predikaat ‘bewezen’ suggereert inderdaad iets statisch, iets onwrikbaars. Het merendeel der wetenschappelijke onderzoekers heeft dit justificationisme sinds lang de rug toegekeerd. Huldigt de onderzoeker een meer aristotelische wetenschapsopvatting, dan is het gevaar groot, dat hij ook justificationist is. Wat W. betreft kom ik hier in paragraaf 5 op terug. De moeilijkheid om de veronderstelde polariteit tussen ‘literary theory’ en ‘scholarship’ (research) te begrijpen, komt gedeeltelijk voort uit de suggestieve vertaling van ‘unite’, verder hangt ze in mijn lectuur samen met het probleem enige inhoud te geven aan een term als ‘scholarship’ (zie ook TL, 59). W. vonden het ‘van essentieel belang [...] een internationaal kader [...] te kiezen, de juiste (sic!) vragen te stellen en een methodisch organon (werkapparaat) te ontwikkelen’, dit alles in de overtuiging, ‘dat literatuurwetenschap specifiek literair moet zijn’ (10). Deze overtuiging staat centraal in het gehele boek en valt voor een goede structuralist misschien zelfs af te lezen uit de opbouw ervan. Van de vier onderdelen waaruit TL bestaat, dragen het eerste (‘Definities en onderscheidingen’) en het vierde (‘De ergocentrische literatuurbenadering’) als het ware op positieve wijze de W-doctrine uit. Zij zijn nauw op elkaar betrokken. Het tweede (korte) deel is niet meer dan een uitstapje naar de filologie, dat ik hier terzijde laat. Uit het derde deel tenslotte (‘De buitenliteraire benadering van literatuur’ de Nederlandse weergave van ‘The Extrinsic Approach to the Study of Literature’) laat zich de betreffende literatuuropvatting op meer negatieve wijze distilleren, zo lijkt het. Naast het duidelijke verband tussen deel 1 en deel IV, bestaat er ook een belangrijke relatie - zij het schijnbaar een polaire - tussen deel III en deel IV. De Engelse titels ervan (The Extrinsic Approach to the Study of Literature en The Intrinsic Study of Literature) spreken wat dit betreft duidelijk voor zich. W. doen het voorkomen alsof zij aan een literair werk twee aspecten kunnen onderscheiden, t.w. een taal-aspect (te bestuderen via de ‘intrinsic approach’) en een werkelijkheidsaspect (te bestuderen via de ‘extrinsic approach’). Zoals nog uit de bespreking moet blijken, is de motivatie voor deze tweedeling erg zwak, de doorvoering ervan in de praktijk illusoir. In deel III zou het gaan om het evalueren van de bijdrage van disciplines (hulpwetenschappen) als de psychologie aan ‘een benaderingswijze die in wezen literair of ‘ergocentrisch” genoemd kan worden’ (108), en die in deel IV aan bod komt. Omdat een literair werk zelf deel uitmaakt van de werkelijkheid, zou men het kunnen bestuderen in zijn relatie tot diverse (andere) aspecten van de werkelijkheid: de psyche van de auteur of van de lezer, de sociale contekst waaruit het is voortgekomen, etc. Maar W. zijn uitsluitend in de buitenliteraire benadering geïnteresseerd, voorzover deze bijdraagt tot de ergocentrische benadering. Om nu ten aanzien van de buitenliteraire benadering het kaf van het koren te kunnen scheiden, moet men bij de selectie wel beschikken over een redelijk nauw omschreven visie op hetgeen de intrinsieke benadering zelf inhoudt. Zoniet, dan is het onmogelijk om te bepalen, of dit of dat onderdeel van de buitenliteraire benadering wel of niet valt te incorporeren. Zoals uit paragraaf 3.2 zal blijken, beschikken W. niet over deze vereiste visie. Omdat zij niet aan de vermelde voorwaarde voor de selectieprocedure voldoen, komen zij in hun bespreking van de extrinsieke benadering niet uit boven een aantal kritische opmerkingen over hoe men het niet moet doen: zij keren zich tegen oude benaderingswijzen, ze veroordelen bepaalde ‘methodes’. Maar de redenen waarom bepaalde taken toch wel volvoerd moeten worden, krijgt de lezer niet. Dit kan ook moeilijk anders, gezien het feit dat de uiteenzetting van de intrinsieke benadering zelf hoofdzakelijk berust op een metafoor over | |||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||
de ‘opbouw van een (fictieve) wereld’. De poging van W. om zich in dit deel te beperken tot het taalaspect mislukt. Daarmee komt ook de tweedeling‘intrinsieextrinsic’ op losse schroeven te staan. | |||||||||||
3.1. De buitenliteraire benadering van literatuurW. ontkennen niet, dat buitenliteraire - en daaronder verstaan zij biografische, psychologische, sociale, ‘geistesgeschichtliche’ en andere factoren een rol kunnen spelen bij de totstandkoming van een literair werk. De centrale stelling van het derde deel is echter, dat een ‘causaal gericht onderzoek’ naar de mogelijke rol van deze factoren ‘nooit de problemen van de beschrijving, analyse en de waardering van een object als het literaire kunstwerk volledig kan behandelen’ (107; vgl. de bijna woordelijke herhaling op bladzijde 156 en de conclusie op bladzijde 193). Welke problemen van beschrijving, analyse en evaluatie van het literaire werk zijn, volgens W., in de ‘extrinsic approach’ van cruciaal belang? Bij het onderzoek naar de zelatie tussen literatuur en literaire factoren achten W. het noodzakelijk, dat de onderzoeker nauwkeurig bepaalt in hoeverre dergelijke factoren bijdragen tot wat W. ‘de artistieke waarde’ noemen. Een Literair werk bezit artistieke waarde, indien het gekenmerkt wordt door twee essentiële ‘eigenschappen’, t.w. ‘coherentie’ (elders wordt ook wel over ‘geïntegreerdheid’ gesproken) en ‘complexiteit’ (ook omschreven als ‘veelomvattendheid’ (343,348) of ‘multivalentie’ (347). In deel III zijn deze termen te beschouwen als het sediment van W's distillatie. Opgemerkt dient te worden dat W. in dit deel, evenzeer als in de overige, termen als ‘complexiteit’, ‘coherentie’ en ‘artistieke waarde’, die een centrale plaats innemen in hun eigen visie, invoeren en er zelfs argumentatieve waarde aan ontlenen, zonder dat de status van deze termen binnen het theoretische kader ook maar enigermate wordt verduidelijkt. Mocht de lezer erop vertrouwen, dat de betekenis van deze termen en hun begripsmatige rol later in het boek hun plaats krijgen toegewezen, dan komt hij bedrogen uit: de ‘begrippen’ blijven slechts termen zonder duidelijke betekenis en zonder onderlinge samenhang. Om de lezer een indruk te geven van het standpunt van W. in deel III, volsta ik met één citaat uit het hoofdstuk over ‘Literatuur en ideeën’, met daaraan toegevoegd paginaverwijzingen naar analoge passages over ‘Literatuur en psychologie’ en ‘Literatuur en maatschappij’: "Moeten we niet eerder concluderen dat ‘filosofische waarheid’ (?) op zichzelf genomen geen artistieke waarde heeft, net zoals we betoogden dat psychologische (132) of maatschappelijke (157) waarheid (?) niet op zichzelf genomen al artistieke waarde heeft?" (177). De aandachtige lezer van bladzijden 132 en 157 zal met het retorische van deze vraag geen moeite hebben, met het vervolg evenmin: ‘Wijsbegeerte en ideologie schijnen in de juiste context de artistieke waarde te verhogen, nl. die van complexiteit en coherentie’ (177). Voor ‘wijsbegeerte’ en ‘ideologie’ mag de lezer ook ‘biografie’ (113), ‘psychologie’ en ‘sociologie’ invullen, om een completer beeld te verkrijgen van het derde deel van TL. Natuurlijk rijzen er niet geringe problemen bij het bepalen van de ‘juiste context’ waarin ‘biografische’, ‘psychologische’, ‘maatschappelijke’ of ‘filosofische’ waarheid - wat dat ook moge zijn - inderdaad bijdraagt tot de ‘artistieke waarden, complexiteit en coherentie’. Het feit dat de literatuurbeschouwing 25 jaar na publicatie van Theory of Literature, ondanks de talloze sindsdien verschenen stu- | |||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||
dies, nauwelijks is toegekomen aan een adequate probleemstelling op deze punten, zegt m.i. genoeg over de paradigmatische waarde van dit onderdeel van W's organon. Maar het zegt misschien nog iets meer over de onoplosbaarheid van de schijnproblemen die zij stellen. Er volgen banaliteiten als: ‘De relatie tussen het persoonlijke leven en het werk is niet zonder meer een relatie van oorzaak en gevolg’ (110); ‘Dichters gebruiken woorden gewoonlijk symbolisch’ (127); ‘De schrijver wordt niet alleen door de maatschappij beïnvloed: de invloed is wederzijds’ (147). Naast dergelijke ‘truisms’ en vaagheden leest men geamuseerd de onzin die door vroegere literatuurbeschouwers over diverse ‘klassificaties’ te berde is gebracht; misschien krijgen deze wel eens te veel plaatsruimte toebedeeld (vgl. de ‘kunstenaarstypologie’ op bladzijde 123) of wordt er anderszins inadequaat op gereageerd, zodat de lezer toch met weinigzeggende beweringen wordt opgescheept zoals: ‘We kunnen de (ongetwijfeld heel aannemelijke) stelling poneren [...] dat niet-ervaren lezers literatuur meer naïef als een kopie in plaats van als een interpretatie van het leven opvatten [...]’ (147), en: ‘[...] de vraag ‘wat voor uitwerking heeft literatuur op het publiek” is een empirisch probleem, dat (als het al mogelijk is) alleen met een beroep op ervaringen kan worden opgelost’ (148). Naar aanleiding van dit laatste kan men zich afvragen wat de reden is van het uitdrukkelijk gebruik van ‘empirisch’ in relatie met ‘een beroep op ervaringen’. W. zijn het verder met Dilthey eens dat ‘literatuur niet is: filosofische kennis vertaald in beelden en versregels, maar dat literatuur een hele houding tegenover het leven uitdrukt’ (167).
Schematisch is de argumentatie van W. in deel III als volgt weer te geven. Ze beginnen met te vragen naar de feiten: We krijgen een opsomming van ‘gegevens’, van ‘harde feiten’, met als conclusie van W.: ‘Zulke gegevens verzamelen is makkelijk genoeg, maar het is veel moeilijker ze te interpreteren’ (140; vgl. ook 147). W. trekken het bestaan van die gegevens als feiten niet in twijfel, de relevantie ervan voor het literatuurwetenschappelijk onderzoek al evenmin. Vervolgens stellen W. de vraag naar de hulpwetenschappen (psychologie, sociologie, etc.), bijvoorbeeld: ‘Kan de psychologie behulpzaam zijn bij de analyse van de verschillende feiten?’ Daarna volgt een opsomming van bevestigende antwoorden die diverse onderzoekers hebben gegeven, met de restricties hierop van W., die menen dat het eigenlijk niet mogelijk is. Ongetwijfeld loopt de opsteller van dergelijke schema's het gevaar, een al te karikaturaal beeld op te hangen. De geschetste gang van zaken lijkt me niettemin niet alleen voor W. typerend, maar voor een groot deel van de moderne literatuurbeschouwing. De aanpak is m.i. verwerpelijk, omdat ze getuigt van een onjuist uitgangspunt. Gaat het er in wetenschappelijk onderzoek überhaupt om, een massa materiaal (‘de feiten’) te verzamelen, en pas daarna met het ‘interpretatieprobleem’, het laten spreken van die feiten, te komen? Neen. Zowel het geloof in de harde feiten, als het willen laten spreken van de feiten, is een illusie, die in TL als zodanig niet onderkend wordt (vgl. 18; ook de Engelse titel van hoofdstuk 6: ‘The ordering and establishing of evidence’ wijst in die richting). ‘Harde gegevens’, ‘neutrale feitén’ bestaan niet. De wetenschapper gaat altijd uit van een bepaalde achtergrondkennis en van, dikwijls impliciete en onbewuste, vooronderstellingen, die zijn ‘waarneming’ kleuren. | |||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||
Hiermee in verband staat de opvatting, dat wetenschappelijk onderzoek niet begint met ‘observatie’, met ‘het waarnemen en verzamelen van feiten’, maar met het stellen van problemen. Dit inzicht is een verworvenheid van de moderne methodologie, zowel van de Popperiaanse als van de Kuhniaanse richting. Daaraan moet ik onmiddellijk toevoegen, dat het stellen van problemen in een specifiek kader geschiedt. Voor de Popperiaan zal het in het algemeen gaan om een probleem in het kader van een bepaalde theorie, voor een Kuhniaan om een ‘puzzle’ in het kader van een paradigma. Enigszins vooruitlopend op de conclusie van deze bespreking, en voor nadere argumentatie verwijzend naar een recent artikel (Van Rees/Verdaasdonk, 1974), zou ik willen poneren dat de literatuurbeschouwing noch over een theoretisch kader noch over een paradigma beschikt. In een dergelijke pretheoretische of preparadigmatische situatie kan de onderzoeker overigens zonder enig bezwaar zijn uitgangspunt nemen in de zgn. problemen van het gezond verstand, waarin de wetenschappelijke kennis trouwens van oudsher een oorsprong heeft gevonden. Alleen dient hij dan wel dubbel voorzichtig te zijn ten aanzien van de vooronderstellingen, die hij vaak onbewust dreigt in te bouwen bij de oplossing van zijn problemen. Dergelijke vooronderstellingen vormen dan een des te grotere belemmering bij de eventuele overgang naar een theoretische of paradigmatische fase. Het in deze uitweiding gesignaleerde facet van W's wetenschapsopvatting, het blinde geloof in de harde feiten, is m.i. symptomatisch voor de door W. gehuldigde totaalopvatting, zoals die duidelijker uitkomt in de delen 1 en IV. Het verklaart ook waarom de uiteenzeting van W. over de ‘extrinsic approach’ nauwe- lijks een aanzet bevat voor een vruchtbaar onderzoeksparadigma.
Toegegeven, men treft in vrijwel elk hoofdstuk van deel 111 ook goed beargumenteerde kritiek op allerlei opvattingen: bijvoorbeeld W's scepsis over de speculatieve schema's van Duitse Weltanschauungsfilosofen als Dilthey, Walzel en Unger. (vgl. 110 e.v.); over de toepassing van ‘stijlbegrippen’ uit de kunstgeschiedenis op literatuur (188 e.v.); over de reconstructies van de ‘wereld’ van een schrijver: ‘de rol die elk[e schrijver] toedeelt aan liefde en huwelijk, aan het zakenleven, aan het vrije beroep [...]. Maar dergelijke studies hebben weinig waarde zolang ze er naïefweg van uitgaan dat literatuur eenvoudig een spiegel van het leven is, een reproductie [...]. Zulke onderzoeken zijn alleen zinvol als we de artistieke methode van de bestudeerde romanschrijver kennen, en [...] heel concreet kunnen zeggen in welke relatie de afbeelding staat tot de maatschappelijke werkelijkheid’ (149). De minder naïeve literatuurbeschouwer, marxist of niet, zal nauwelijks onder de indruk raken van deze suggestie, zolang hij niet weet wat onder ‘afbeelding’ moet worden verstaan, en zolang het organon voor de analyse van de ‘artistieke methode’ en van het daarmee bereikte resultaat, t.w. complexiteit en coherentie. ontbreekt. Deze vragen worden des te urgenter omdat de verschillende soorten ‘waarheid’ (filosofische, maatschappelijke, psychologische), waarin W. grossieren, artistiek nauwelijks relevant worden geacht. ‘De literatuur heeft haar eigen rechtvaardiging en doelstelling’ (157) luidt de even kernachtige als pover gemotiveerde conclusie van Hoofdstuk 9. | |||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||
3.2. De ‘intrinsieke’ benadering van literatuurIn deel IV proberen W. methoden aan te dragen om de grondstof van het literaire werk, het taalmateriaal, te beschrijven en te analyseren. Zij verwerpen de traditionele splitsing in ‘vorm’ en ‘inhoud’ als onhoudbaar, en vervangen deze door het onderscheid tussen het materiaal: alle esthetisch neutrale elementen, en de structuur: de manier waarop de elementen van het materiaal esthetisch werkzaam worden gemaakt. De structuur omvat alles wat vroeger ‘vorm’ en ‘inhoud’ werd genoemd, ‘voorzover ze voor esthetische doeleinden geordend (‘organized”) zijn’ (202). Een kunstwerk kan dan gedefinieerd worden als ‘een volledig systeem van tekens of een structuur van tekens die een bepaald esthetisch doel dienen’ (202). Het onderscheid tussen ‘materiaal’ en ‘structuur’ vinden W. ook te prefereren boven dat tussen ‘innerlijke vorm’ en ‘uiterlijke vorm’, ‘omdat de scheidslijn (hiertussen) volledig in het duister blijft’ (201). Vreemd genoeg belet dat de auteurs niet om, in hun beschouwingen over literaire genres, dit laatste onderscheid toch maar van stal te halen, alsof van duisterheid nooit sprake is geweest (vgl. 331). Ook het onderscheid tussen ‘vorm’ en ‘inhoud’ steekt trouwens wel eens de kop op (vgl. 261). Op grond waarvan beslist de literatuurbeschouwer nu of een element esthetisch neutraal is en louter materiaal blijft, dan wel esthetisch werkzaam is gemaakt? Deze beslissing moet, volgens W., genomen worden door toepassing van het organon van methoden dat de auteurs voorstellen en in vijf afzonderlijke hoofdstukken (13-17) behandelen. Nadere beschouwing toont aan, aldus W., dat het kunstwerk een specifiek normensysteem is, een structuur van normen die impliciet zijn en die uit ieders persoonlijke ervaring van een kunstwerk moeten worden losgemaakt en die samen het hechte kunstwerk als geheel uitmaken. Het kunstwerk is een potentiële oorzaak van ervaringen. De normenstructuur wordt slechts ten dele in de feitelijke ervaring van de lezers verwerkelijkt (213), zo zeggen W. met een ongerechtvaardigd beroep op het Saussuriaanse onderscheid tussen ‘langue’ en ‘parole’. Het normensysteem zelf is niet enkelvoudig, maar bestaat uit verschillende lagen. Onder verwijzing naar de Poolse fenomenoloog Ingarden, onderscheiden W. vijf lagen (214):
Binnen het organon van methoden treft de lezer dan de middelen aan met behulp waarvan hij elk van deze lagen kan analyseren. Ter onderscheiding van de in deel III genoemde ‘methoden’, zou men die uit deel IV misschien ‘literair’, ‘intrinsiek’ of ‘ergocentrisch’ moeten noemen. Het betreft hier bijvoorbeeld de metriek | |||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||
voor de analyse van de klanklaag; de literaire stilistiek die, in het concept van W., een centrale plaats inneemt, ‘omdat alleen stilistische methoden de bizondere kenmerken van een literair werk kunnen omschrijven’; zij beschrijft namelijk een werk ‘in termen van zijn esthetische functie en betekenis’ (255). Ook ten aanzien van deel IV is het schema van argumentatie, zoals in paragraaf 3.1. geschetst, van toepassing. De ‘methoden’ zijn alleen van naam en taak veranderd. De wijze waarop ze uiteengezet worden, blijft even summier en onvoldoende, en dar niet zonder reden. De lezer krijgt alleen meer inzicht in de kernmetafoor waarop het gehele bouwsel blijkt te berusten. Zo kan men zich naar aanleiding van de stilistiek afvragen, om welke stilistiek het gaat. De zogenaamde ‘stilistiek in ruimste zin’ (252), die ‘alle middelen die een bepaalde expressiewaarde nastreven, (orderzoekt)’ (253)? Maar op de vraag wat de esthetische functie inhoudt, krijgt de lezer nooit antwoord. De vraag naar de beschrijving van een kunstwerk in termen van die esthetische functie, verliest daardoor elke zin. De aanbeveling om de expressiewaarde van de esthetische georganiseerde elementen uit de structuur te onderzoeken, komt dan neer op het stellen van een geheel verbaal schijnprobleem. De belangrijkste van de vijf lagen is ongetwijfeld de derde. Op dit niveau wordt nagegaan hoe de opbouw van een wereld tot stand komt. Het kunstwerk als normenstructuur, als potentiële oorzaak van ervaringen, wordt hier onderzocht op zijn ‘realiteitsillusie, zijn effect op de lezer dat een overtuigend beeld van het leven wordt gegeven’ (305). In de eerste plaats valt het op, dat W. hier een centrale plaats toekennen aan de lezersreactie, zonder dat zij in hun boek één woord wijden aan de methoden om deze te onderzoeken. Gezien het concept van TL, met de tweedeling intrinsiek en extrinsiek, zou men misschien verwachten, dat de relatie lezer - werk alleen relevant is in het deel over de extrinsieke benadering, bijvoorbeeld wanneer de invloed van de literaire smaak op de vorming van literaire konventies wordt bestudeerd. Heeft men een dergelijke verwachting, dan neemt men de tweedeling teveel au sérieux. De belangrijkste metafoor van W's literatuurtheorie is namelijk die over de ‘opbouw van een wereld’: De wereld of de kosmos van een romanschrijver (dit patroon, of deze structuur, of dit organisme, dat plot, figuren, achtergrond, levensbeschouwing, ‘toon’ insluit) is het die we grondig moeten bestuderen als we proberen een roman met het leven te vergelijken [...]. Wil men een goed kritisch oordeel geven, dan moet men een beroep doen op de hele fictionele wereld, vergeleken met onze eigen ervaring met en voorstelling van de wereld [...]. Wij zijn geneigd een romanschrijver groot te noemen als zijn wereld [...] alle elementen bevat die we noodzakelijk vinden voor een veelzijdige visie of, als hij, hoewel beperkt van gezichtsveld, het diepe en essentiële selectief insluit en als de reikwijdte en de hiërarchie van de elementen ons voorkomt als van zo'n niveau dat een volwassene ze kan genieten. (306-307) Uit dit lange citaat blijkt onder meer, dat de schijnbaar theoretische termen ‘patroon’ en ‘structuur’ niet meer zijn dan andere woorden voor ‘wereld’ of ‘kosmos’. Deze metafoor wordt nader toegelicht met behulp van een andere metafoor, die van de ‘visie’ en het ‘gezichtsveld’ van de auteur. De reactie van de lezer op deze ‘visie’ wordt verwoord in termen van ‘genieten’. Door een beroep op de ‘eigen ervaring met en de voorstelling van de wereld’, legt de lezer kennelijk een basis voor dit kritisch-genietende oordeel. In de tweede plaats zou ik de aandacht willen vestigen op het feit, dat dit onderdeel van W's speculatieve literatuurtheorie een van de voornaamste aansluiting- | |||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||
en biedt op de zuiver hermeneutische benadering van literatuur. Deze aansluiting ligt natuurlijk in het beroep op de eigen ervaringen als startpunt en toetsingsinstantie voor literair-wetenschappelijk onderzoek. Als de vertalers dit in hun voorwoord bedoelden, krijgen zij nog bijna gelijk, met deze restrictie dan, dat de aansluiting met de hermeneutiek door W. niet bewust is gezocht, maar meer een gevolg is van hun verstriktheid in de ‘wereld’-metafoor. Ongetwijfeld heeft dit onderdeel van TL een zeer schadelijke invloed gehad op het onderwijs in de literatuur en het wetenschappelijk onderzoek. (Voor kritiek, zie Van Rees/Verdaasdonk (1974)). De totale esthetische waarde van het kunstwerk wordt volgens W. gemeten aan de mate van geïntegreerdheid van de esthetisch werkzame elementen uit de vijf onderscheiden lagen. Als criterium voor het bepalen van de esthetische waarde, worden onder meer ‘nieuwheid’, ‘multivalentie’ en ‘complexiteit’ genoemd (vgl. 345 ev.). W. leggen zich tenslotte vast op het aan Pepper ontleende criterium van ‘veelomvattendheid’: ‘de mate van geïntegreerde verbeelding en de mate (en verscheidenheid) van integratie van het materiaal’ (348). Na de voorafgaande opmerkingen over het ontbreken van elke methode om elementen van het werk als esthetisch werkzaam te kwalificeren, behoeft het geen betoog, dat ook deze criteria niet meer dan woorden zijn. Dat noch W's uiteenzetting van de extrinsieke benadering noch die van de intrinsieke benadering de literatuurbeschouwer een bruikbaar paradigma aan de hand doet, vindt zijn voornaamste oorzaak in de inadequate wetenschapsopvatting van de auteurs, zoals die bijvoorbeeld spreekt uit de zeer naïeve plaatsbepaling van de literatuurwetenschap ten opzichte van andere wetenschappen (paragraaf 4) en uit de essentialistische opbouw van hun literatuurtheorie (paragraaf 5). | |||||||||||
4. Literatuurwetenschap als wetenschap van het uniekeDe wetenschapstheoretische stellingname in deel 1 van TL is misschien een vooruitgang ten opzichte van het volledig ontbreken van iedere reflectie in deze richting in de toenmalige literatuurbeschouwing, toch blijft zij zeer vaag en impliciet; bovendien worden talrijke gangbare vooroordelen nog eens bevestigd. Ik wil proberen de stellingname van W. hier te expliciteren en wat meer in te gaan op een aantal misverstanden, onder meer ten aanzien van de zogenaamde verschillen tussen natuur- en geesteswetenschappen en hun respectievelijke methodes.
Zonder zich duidelijk te presenteren als aanhangers van de hermeneutiek van omstreeks de eeuwwisseling, aanvaarden W. in elk geval als ‘een feit’ (20) de door Dilthey, Windelband en Rickert vastgestelde, onoverbrugbare kloof tussen (methodes en doelstellingen van) de ‘natuurwetenschappen’ (NW) en de ‘geesteswetenschappen’ (GW). De volgende doelstellingen - meestal verwarrend aangeduid als ‘methodes’ - worden opgesomd (vgl. 20 ev.): De NW zijn uit op het verklaren van een verschijnsel uit zijn causale antecedenten, op het opstellen van algemene wetten - kortom zij zijn gericht op het ‘universele’. De NW beleven hun grootste triomf, als binnen hun theorieën zulke diverse verschijnselen als ‘electriciteit en warmte, zwaartekracht en licht tot één enkele for- | |||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||
mule kunnen worden gereduceerd’ (22)! De GW daarentegen zijn uit op het begrijpen, op het doorgronden van de betekenis van een verschijnsel, op het vatten van het unieke, zich niet herhalende feit. Dit is natuurlijk een individueel en subjectief proces, onderstrepen W. De GW zijn meer geïnteresseerd in het ‘concrete’, het ‘individuele’. Het zou volgens W. onverstandig zijn binnen de GW de ‘methodes’ van de NW te willen imiteren, bijvoorbeeld ‘door het onderzoek te richten op het vinden van causale verbanden’ (18), omdat dit leidt tot ‘nodeloze energieverspilling’. Het lijkt misschien wel aardig, dat W. kritisch staan tegenover bepaalde uitwassen van de causale benadering,zoals de ‘genetische methode’; maar waar zij de causale benadering wel toelaten - bijvoorbeeld in deel 111 - wordt de lezer opgescheept met nietszeggende vaagheden over ‘maatschappelijke en andere waarheden die in de juiste context de artistieke waarde verhogen’. Wat dejuiste context is, hoe de artistieke waarde valt te bepalen, welke de maatschappelijke en andere ‘waarden’ zijn, wat hun causale of determinerende rol is bij de totstandkoming van de artistieke waarde, mag de lezer raden. De ‘methodes van de NW’ vinden eventueel een andere toepassing binnen de GW, wanneer gepoogd wordt ‘to emulate the general scientific ideals of objectivity, impersoriality and certainty, an attempt which on the whole supports the collecting of neutral facts’ (16). [‘Men kan proberen, de algemene wetenschappelijke idealen van objectiviteit, onpersoonlijkheid en toetsbaarheid (?) na te streven, waarmee men dicht in de buurt komt van de tendens (?) om literatuurwetenschap (?) op te vatten als het verzamelen van neutrale feiten’ ( 18)]. Of het Engelse exemplaar, waaruit ik citeer, is een zeldzame misdruk, òf de vertaling is tendentieus. Ik ga maar voorbij aan de toevoegingen. Door ‘certainty’ (kenmerk van de reeds vermelde justificationistische methodologie) weer te geven als ‘toetsbaarheid’ (karakteristiek voor een meer recente wetenschapsopvatting) geven de vertalers een geflatteerd beeld van het niveau van de methodologische discussie in TL. Welke methodes W. op het oog hebben om deze ‘certainty’ en ‘het verzamelen van neutrale feiten’ - zie het commentaar in 3 - te bereiken, wordt niet duidelijk. Gaat het alleen om toepassing van ‘statistische technieken, tabellen en grafische voorstellingen (?)’ (18), dan tillen de auteurs er terecht niet zwaar aan. De voor het aristotelisme kenmerkende opvatting van ‘ware, onwrikbare kennis’ nemen W. enkele regels verder in elk geval wel voor eigen rekening, wanneer sprake is van de vanouds eigen ‘valid methods of knowing’ der GW, waarvan de resultaten niets aan realiteits- en eeuwigheidswaarde hebben ingeboet: ‘their achievements [...] are [...] real and permanent’ (17; vert. 19/20). Al met al tast de lezer volstrekt in het duister over de ‘inhoud’ van de respectievelijke methodes der NW en GW. De lichtval wordt er niet beter op, wanneer W. naast de vermeende ‘verschillen’, ook de overeenkomsten tussen beide ‘methodologieën’ opsommen: ‘fundamentele methoden als inductie en deductie, analyse, synthese en vergelijking horen tot de standaarduitrusting van alle systematische wetenschapsbeoefening’ (19). W. erkennen dat het nuttig zou zijn, om zich duidelijk uit te spreken over problemen als ‘de klassificatie van wetenschappen, de geschiedfilosofie en de kennistheorie’ (21). Met een verbluffend gevoel voor overgangen, is de vertaler zo vrij daar uit eigen koker aan toe te voegen: ‘In de contekst van dit boek zou dat echter te ver voeren’ (ib.). Zo krijgt de lezer in elk geval nog één reden, waarom hij zich met een enkel voorbeeld tevreden moet stellen. Daartoe kiezen W. het paradepaard Shakespeare. ‘Waarom bestuderen wij S.? [...]. We willen vaststellen [...] wat S. | |||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||
nu precies tot S. maakt en dat is zeer bepaald een kwestie die verband houdt met individualiteit en waarde. Wie een literatuurwetenschappelijke studie maakt van een bepaalde periode of beweging [...] zal vooral gespitst zijn op het individuele karakter van zijn onderwerp, op de kenmerkende trekken en eigenschappen ‘which set it off from other similar groupings (18)” [die het doen afsteken tegen zijn milieu (?)]’ (21). Eén van de schijnbaar juiste argumenten die W. voor hun opvattingdat literatuurwetenschap een soort geesteswetenschap is, aanvoeren is het volgende: ‘alle pogingen om algemeen geldende wetten in de literatuur te vinden hebben tot dusver gefaald’ (21). De juistheid van het argument hangt echter nauw samen met de impliciet veronderstelde juistheid van de vraagstelling van de traditionele literatuurbeschouwing. W. denken er niet over deze vraagstelling zelf in Frage te stellen.
Al het gepraat over de ‘methoden’ van de NW en GW dreigt nu één reëel probleem te verdoezelen, dat W. zijdelings en in zeer vage termen stellen. Het betreft de status van de idiografie tegenover die van de nomothesis. De moderne methodologie - en daaronder versta ik het post-empiricisme, zoals dat in zijn diverse verschijningsvormen wordt vertegenwoordigd door filosofen als Lakatos, Kuhn, Feyerabend, Hesse en Achinstein e.a. - verwerpt het spreken over ‘de methoden’ als naïef: het suggereert namelijk ten onrechte dat een bepaalde groep disciplines haar eigen ‘methodes’ zou hebben. De in wetenschappelijk onderzoek toegepaste methode wordt nuchter samengevat in de common sense aanduiding ‘trial and error’. Wel hanteert de methodologie diverse categorieën methodologische spelregels, die in verschillende disciplines (met uiteenlopende doelstellingen) met min of meer grote strengheid worden toegepast, afhankelijk van het stadium van ontwikkeling van de discipline in kwestie. Bepaalde eisen zijn als minimaal te beschouwen: niet zo zeer de mythische ‘objectiviteit’ en ‘zekerheid’ van W. als wel ‘intersubjectiviteit’, ‘gefundeerdheid’, ‘toetsbaarheid’ en ‘systematiciteit’ der beweringen. (vgl. Van Rees/Verdaasdonk, 1974: 104 ev.) Het literatuurwetenschappelijk onderzoek nu, zo zeggen W., is geïnteresseerd in de uniciteit van een literair werk, en niet in het formuleren van universele hypothesen daarover. Kan de literatuuronderzoeker dan wel wetenschappelijk bezig zijn? In het verleden zijn er volgens W. twee extreme oplossingen voor dit probleem voorgesteld. De ene ‘schakelt natuurwetenschappelijke methode en historische methode gelijk en leidt tot steriele accumulatie van feiten of tot het opstellen van sterk generaliserende ‘wetten”. De andere ontkent’ dat ‘literary scholarship is a science, asserts the personal character of literary ‘understanding” and the ‘individuality’, even ‘uniqueness’, of every work of literature’ (18). [Ik betwijfel of de vertaling van ‘science’ met ‘exacte wetenschappen’ hier door W. bedoeld wordt. De bovengeciteerde ontkenning wordt nu, in de vertaling, m.i. ten onrechte, gepresenteerd als de ontkenning dat ‘literatuurwetenschap een exacte wetenschap is’ (22). De ‘anti-scientific solution’ (18) wordt zo een ‘anti-exacte weg’ (22)]. Uit het voorafgaande bleek al dat W. de eerste oplossing verwerpen. Aan de naïeve en al te karikaturale opvatting van wetenschappelijk onderzoek die eruit spreekt, ga ik hier stilzwijgend voorbij. De tweede willen zij niet zonder meer accepteren: ‘In its extreme formulation the anti-scientific solution has its own obvious dangers’, t.w. volslagen subjectivisme. De houding van W. tegenover de hermeneutiek blijft in deze discussie ambigu. | |||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||
W. aanvaarden het ‘twee-methodologieën standpunt’. Ze gaan er van uit dat de literatuurwetenschap ‘has its own valid methods [...]’ (16/vert. 19), zonder dat zij er één goede reden voor geven, kennelijk omdat ze dit op grond van hun ervaringen kunnen beweren. De centrale rol die bepaalde stromingen in de hermeneutiek toekennen aan de ‘sympathetic understanding’ (19),- (Einfüh]ung, Verstehen)- wordt door W. echter ingeperkt. Zij zien dit ‘empathisches Verstehen’, evenals ‘enjoyment’ - le plaisir du texte - slechts als ‘preconditions of our knowledge’ (19). Ondanks de nadruk op de uniciteit van een literair werk geven W. toe, dat ‘geen enkel kunstwerk helemaal uniek kan zijn’, om de duistere reden dat ‘it then would be completely incomprehensible’ (18/vert. 22). De onduidelijkheid van dit argument schuilt in de inadequate term ‘incomprehensible’; de werkelijke reden is m.i. dat volledige uniciteit een luchtspiegeling is. Het punt van de volledige uniciteit voeren W. alleen aan om hun ‘oplossing’ er door te krijgen. Zij zinspelen erop, dat de interpretatie, dat wil zeggen de analyse van het kuns:werk als ‘intersubjectief normensysteem van ideële begrippen’ (219), weliswaar niet wetenschappelijk is in de fictieve zin van de methodologie der NW die de auteurs zelf daaraan geven, maar die analyse is wel rationeel. W. zijn hier wel zo slim om het normensysteem intersubjectief te noemen. (Wat overigens bedoeld wordt met ‘normensysteem’, ‘ideële begrippen’, begrijp ik niet, moet ik bekennen.) Dat men een zgn. theoretische term en het ermee corresponderende begrip intersubjectief noemt, impliceert in de wetenschap echter niet, dat de betreffende term ook intersubjectief is. Dit laatste hangt nl. ondermeer af van de status van de theorie, waarin de term is ingebed. Het systeembegrip dat W. hanteren, is echter niet meer dan een metafoor, ontleend aan de Saussuriaanse linguistiek. De eromheen geconstrueerde theorie is niet meer dan een pseudotheorie, een verbaal bouwsel van op het eerste gezicht samenhangende termen, waarvan de betekenis ongespecificeerd blijft, zodat de ermee gevormde uitspraken niet toetsbaar zijn en de methodologisch vereiste intersubjectiviteit ontbreekt. Voor de lezer van TL is het argument, dat W. aan het uniciteitsargument toevoegen, volmaakt irrelevant: ‘Bovendien zijn alle woorden in een literair kunstwerk ‘algemeen” (‘generals”) en niet ‘bijzonder” (‘particulars”)’ (21). Deze zeer vage taalfilosofie van W. zal de lezer ook elders parten spelen. Men zal moeten erkennen, aldus concluderen W., dat elk literair werk zowel algemeen als bijzonder is of - beter misschien - zowel individueel als algemeen (23). Met een beroep op de Engelse hermeneuticus Collingwood, menen W. dat het ‘individuele (the individuality) kan worden onderscheiden van het bijzondere in unieke en absolute zin’. (23). Was het onderscheid alleen in relatieve zin te maken geweest, dan had de lezer dat ongetwijfeld ook toegejuicht; deze onzin geeft dan ook niet de eigenlijke oplossing van W. voor het probleem van idiografie versus nomothesis. Alvorens hun suggestie voor een oplossing te vermelden, wil ik de voorafgaande discussie als volgt resumeren. W. zien zich geplaatst voor een paradox: de ‘wetenschap van literaire werken’ wordt enerzijds afgeschilderd als een wetenschap van het unieke; desondanks dient de literatuurwetenschap als wetenschap te komen tot generaliseringen. W. lossen deze paradox op door de ‘literatuurkritiek’ en de ‘literatuurgeschiedenis’ - de disciplines die zich met de individualiteit van een werk of een periode bezig moeten houden - afhankelijk te zien van een ‘literatuurtheorie’. De termen waarin de literatuurkritiek en de literatuurgeschiedenis een literair werk beschrijven, worden ontleend aan de literatuurtheorie, die de benodigde universele termen (23) levert. Het literatuurwetenschappelijk onderzoek heeft naar de mening | |||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||
van W. dan ook vóór alles een literatuurtheorie nodig. Een dergelijke theorie, in de behoefte waarvan W. blijkens de titel van hun boek willen voorzien, wordt door hen gekwalificeerd als ‘organon van methode's’. Literatuurtheorie is ‘de bestudering van principes van en criteria voor literatuur’ (59). De ‘methodes’ die het organon uitmaken zijn reeds ter sprake gekomen in paragraaf 3. De voornaamste reden waarom zij niet geïncorporeerd kunnen worden in het samenhangende kader van een theorie, is m.i. gelegen in het feit, dat de wetenschapsopvatting van W. een aristotelische is (paragraaf 5). | |||||||||||
5.1. Opmerkingen over het evidentiepostulaat en de essentialistische definitieOnlangs werd de stelling geponeerd, dat handboeken voor literatuurbeschouwingen als TL of Kaysers Das sprachliche Kunstwerk op een aristotelische wetenschapsopvatting berusten (Van Rees/Verdaasdonk, 1974: 108). Wat TL betreft, laat deze stelling zich aan de hand van diverse passages toelichten (cf. paragraaf 5.2.). Om te beginnen echter enkele opmerkingen over de aristotelische wetenschapsopvatting zelf. De kern ervan wordt bondig samengevat in het zgn. evidentiepostulaat: ‘de wetenschappen moeten uitgaan van grondbegrippen en grondstellingen, waarvan de betekenis zonder omschrijving, de waarheid zonder nader bewijs vaststaat voor een ieder’ (Beth, 1964: 91; vgl. ook Popper, 1945 (II): 9-21, 286-301; De Haan, 1973: paragraaf 3 en de aldaar geciteerde literatuur uit Nagel). Wetenschappelijke kennis is in deze opvatting ‘bewezen’ kennis, ‘ware’ kennis, omdat ze logisch wordt afgeleid uit ‘evident ware grondstellingen’. Enkele geciteerde passages wezen er al op, dat ook W. deze opvatting lijken te huldigen. De vraag hoe de wetenschapper er zeker van kan zijn, dat hij de juiste definities en de ware basisprincipes heeft verkregen, wordt door Aristoteles beantwoord met de bewering, dat de mens over een bijzonder vermogen - zijn intuïtie - beschikt, dat hem in staat stelt zonder vergissing de essentie der dingen te vatten en te kennen. Aristoteles neemt bovendien aan, dat wanneer men de essentie kent, men deze ook kan beschrijven, en dus kan definiëren: een definitie is voor Aristoteles nl. een bewering die de essentie van iets beschrijft. Nu moet onderstreept worden, dat deze beide claims van Aristoteles slechts postulaten zijn, waarvoor elke bewijsgrond ontbreekt. Naar aanleiding van een willekeurige definitie zal een aristotelicus volstaan met de dogmatische vaststelling, dat dit de beschrijving van de essentie van een verschijnsel is. Vraagt men hem waarom deze beschrijving ‘waar’ is en niet die andere, dan zal het antwoord bestaan uit een verwijzing naar de intuïtie der essenties: ‘Het is toch evident!’. In een essentialistische definitie wordt eerst de door de intuïtie ‘gevatte’ essentie aangeduid en van een naam voorzien d.m.v. het definiendum; vervolgens beschrijft men deze te definiëren term m.b.v. het definiens. Door aldus de essentie te beschrijven, legt men tegelijkertijd de betekenis van de te definiëren term vast. De essentialistische definitie beantwoord dus twee vragen tegelijk:
Beide vragen worden opgeworpen door de term die in de definitie links van het koppelwerkwoord staat; het antwoord wordt gegeven door de definiens, rechts ervan. Karakteristiek voor de essentialistische opvatting is de wijze waarop de definitie wordt gelezen, namelijk van links naar rechts. In de moderne wetenschaps- | |||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||
praktijk echter leest men een definitie, voorzover ze gebruikt wordt, van rechts naar links: het definiendum is niet meer dan een etiket; het resumeert als het ware het definiens, dat binnen de theorie naar aanleiding van een bepaalde vraagstelling is ontwikkeld. Volgens moderne methodologische en epistemologische opvattingen is het uitgesloten, dat een onderzoeker ooit een definitief eindstadium van ‘ware kennis’ bereikt. In de moderne wetenschap gaat men, bijvoorbeeld bij de poging een verschijnsel te verklaren, weliswaar uit van bepaalde premissen, maar deze zijn in geen enkel opzicht te vergelijken met de aristotelische ‘evidente grondprincipes’, waaruit de overige kennis in de vorm van ware beweringen, langs deduktieve weg zou kunnen worden afgeleid. De premissen uit het moderne onderzoek zijn niet meer dan hypothesen, d.w.z. beweringen waarvan de waarheid voorlopig op bepaalde gronden wordt aangenomen. Blijken deze gronden in later kritisch onderzoek onvoldoende, dan laat men de betreffende premissen vallen. Wat de intuïtie aangaat, de heuristische waarde ervan zal niet ontkend worden, maar één van de meer elementaire methodologische spelregels zou kunnen luiden, dat niemand ooit in staat is m.b.v. zijn intuïtie de ‘waarheid’ van een hypothese of een theorie vast te stellen, hoe intens ook het gevoel van de onderzoeker is, dat zijn veronderstelling waar en evident moet zijn voor een ieder. | |||||||||||
5.2. De aristoitelische wetenschapsopvatting in TLDe procedure van W. nu valt op verschillende punten te karakteriseren als aristotelisch. Om te beginnen blijkt dit uit de poging een antwoord te geven op de essentialistische vraag ‘wat is het wezen van literatuur?’. De lezer krijgt volop de gelegenheid de diverse fasen van het ‘zien’, het ‘intuïtieve vatten’ mee te beleven. Van artisjokken zijn de schubben zeker goed eetbaar, maar het gaat uiteindelijk om het vruchtvlees. Zo is ook in TL het besluit om onder ‘literatuur’ scheppende literatuur (33) te verstaan, niet te verwaarlozen, maar de auteurs tonen zich er niet tevreden mee. Ze menen een betere greep op deze materie te krijgen door de bijzondere functie van taal - ‘de literaire grondstof’ - in de literatuur te bepalen aan de hand van een vergelijking met resp. wetenschappelijk taalgebruik en de ‘spreektaal’. De eerste vergelijking produceert op onnavolgbare wijze de volgende essentiële kenmerken van ‘literaire taal’: ‘connotatief’, ‘niet-referentieel’, ‘expressief’, ‘nadruk op het teken zelf’. De tweede is niet zo produktief omdat de overgang van literaire taal naar gewone taal, van kunst naar niet-kunst, vloeiend is (36). De voorlopige conclusie is er :.iet minder verrassend om: ‘al met al lijkt het toch het beste om alleen werken tot de literatuur te rekenen, waarin de esthetische functie prevaleert [...]’ (37). De Praagse structuralist MukaYovský heeft enkele essais gewijd aan ‘de esthetische functie’. De status ervan blijft essayistisch en pretheoretisch. Voor W. geen bezwaar om deze termen zonder enige uitleg of plaatsbepaling aan hun arsenaal toe te voegen en de ‘theoretische betekenis’ ervan als evident te beschouwen. Op geen enkele plaats in TL, waar de esthetische functie nog ter sprake komt, wordt de status ervan verhelderd (vgl. 311: esthetische functie opgevat als ‘werkelijkheidsillusie’; 255: stilistiek als beschrijving van het kunstwerk in termen van zijn esthetische functie en betekenis). Alle genoemde kenmerken en eigenschappen lijken te worden geresumeerd in de werkelijke essentie van literatuur, t.w. het ‘fictieve’, het ‘verdichte’, het ‘verbeelde’ (38). Op grond van de onduide- | |||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||
lijke constatering dat literair taalgebruik ‘niet-referentieël’ is en dat via dit taalgebruik een fictieve wereld wordt opgebouwd, komen W. tot het fictieve als ‘zuiver descriptief criterium’ om literatuur te definiëren. ‘Descriptief’ dan wel in de zin van de essentialistische definitie als geschetst in 5.1. (De uitstekende kritiek van De Haan op Maatje's opvatting van het niet-referentiële en waardevolle karakter van literatuur treft via Maatje ook TL; Maatje's Literatuurwetenschap biedt weinig meer dan een herformulering van de kern van TL in een terminologie, die moderner aandoet omdat ze haar metaforen ontleent aan een recentere stroming in de linguistiek; zie De Haan (1973)). Het heeft m.i. weinig zin de diverse essentialistische definities van het fictieve na te trekken. Al deze essenties zijn namelijk terug te voeren op de impliciete stelling: ‘Literatuur is afwijking’. In het taalaspect wijkt literatuur af van spreektaal en wetenschappelijke taal, in het werkelijkheidsaspect wijkt ze af van de ‘werkelijkheid’! Hiermee is de kern gegeven op basis waarvan W. tot een literatuurtheorie willen komen. Een verdere belemmering voor eventuele theorievorming in TL is de wijze waarop W. het wezen van de literatuur verbinden met de functie ervan. Horatius' invloedrijke ‘utile-dulce’ opvatting van deze functie achten zij als tweeledig criterium voor de definitie van literatuur aanvaardbaar: ‘alle kunst (is) waarschijnlijk ‘nuttig” en ‘aangenaam” - als men er maar op de goede manier gebruik van weet te maken’ (46). Ook een cognitieve functie wordt de literatuur niet onthouden. Maar ‘kennis die langs de ‘verbeeldende weg” verkregen is, kan misschien beter ‘waar” dan ‘waarheid” genoemd worden. Aan de hand van de adjectieve kwaliteit kan het verschil goed duidelijk gemaakt worden: in substantieve zin is kunst schoonheid, en in adjectieve zin waar (d.w.z.: niet in strijd met de waarheid)’. Dit is geen passage uit een middeleeuws tractaat, maar uit TL (52). Het zal geen verbazing wekken, dat op basis van een dergelijk essentialistische visie geen theoretisch kader valt te ontwikkelen, aan de hand waarvan de literatuurbeschouwer tot een aanvaardbare probleemstelling en tot geschikt empirisch onderzoek zou kunnen komen. De door W. in de delen 1I1 en IV geschetste methoden bieden de literatuurbeschouwer bijgevolg evenmin universele termen met behulp waarvan hij teksten zou kunnen beschrijven en analyseren. | |||||||||||
6. ConclusieIn het licht van de meest geavanceerde stromingen in de wetenschapsleer, lijkt de door W. gevoerde discussie nogal futiel. Indien TL in de bibliotheken opgeborgen was gebleven, als historisch document getuigend van een voorbije periode in het literatuurwetenschappelijk onderzoek, zou alle kritiek aan het boek verspild zijn geweest. Nu het vijfentwintig jaar na de eerste uitgave alsnog in het Nederlands verschijnt, zijn de hier gemaakte kritische kanttekeningen misschien nog van enig nut. De door W. gehanteerde methodologische beginselen vormen een slechte richtlijn voor moderne wetenschapsbeoefening. Methodologische spelregels die de laatste decennia algemene erkenning hebben gevonden, zijn aan W. uiteraard onbekend. Hun literatuurtheorie is een terminologisch bouwsel dat bijeengehouden wordt door een aantal metaforen en (impliciete) vooronderstellingen, die elkaar feitelijk zouden moeten uitsluiten. Een esthetiserende literatuuropvatting als die van W. is in principe misschien verdedigbaar, maar dan moeten de argumenten ter verdedi- | |||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||
ging of rechtvaardiging wel ontleend worden aan een redelijk ontwikkelde esthetica. Dit is bij W. niet het geval: zij volstaan met het toevoegen van het predikaat ‘esthetisch’ aan zogenaamde theoretische termen als ‘functie’, ‘systeem’ of ‘structuur’. Door het ontbreken van een theorie waarbinnen deze termen functioneren, krijgen zij niet de status van begrippen en blijven ze lege huizen. Over het nut van de vertaling van een dergelijk handboek heb ik, op grond van de hierboven gemaakte opmerkingen, dan ook mijn twijfels. Ik wil, tot besluit iets over deze vertaling zelf zeggen. Ook al heeft TL ertoe bijgedragen een bepaald jargon ingang te doen vinden, toch loopt de vertaler van een handboek dat meer dan vijfentwintig jaar oud is, gevaar de ontwikkeling van het betreffende vakgebied en van verwante gebieden (bijvoorbeeld de wetenschapsfilosofie) in zijn tekst ‘hinein’ te interpreteren. Verschillende hier geciteerde passages wijzen uit dat dit gevaar niet denkbeeldig is gebleven. Het zal wel altijd onmogelijk zijn het taalgebruik van een wetenschappelijke verhandeling ‘zuiver denotatief’ en ‘doorzichtig’ te laten zijn, zoals W's typering van het wetenschappelijke taalgebruik luidt (34). Zelf blijven de auteurs nogal ver van deze karakteristiek verwijderd. Het is dan ook niet te verwonderen, dat bepaalde onduidelijke passages uit het origineel in de vertaling eveneens occultistisch worden: wat te denken van ‘de mate van geïntegreerde verbeelding’ (348), voor ‘imagina ive integration’ (243), of van de definitie van een kunstwerk als ‘intersubjectief normensysteem van ideële (?) begrippen’ (219)? In de vertaling valt wel eens een halve zin weg, of komt er een hele bij. Zolang dit geen accentverlegging tot gevolg heeft, kan men er vrede mee hebben. Wel hinderlijk is de vertaling van ‘attitudes’ (243) door ‘levensverhoudingen’ (352) en misvormingen á la ‘critische analyse’ (23) voor ‘critical understanding’ (19), ‘waardeoordelen’ (23) voor ‘judgements’ (19), ‘beperkt (?) perspectief’ (318) voor ‘controlled point of view’ (222), ‘sfeer’ (352) voor ‘awareness’ (243), ‘men blijft aan de consequente (?) objectiviteit van de roman vasthouden’ (319) voor ‘the insistence is upon the selfconsistent objectivity of the novel’ (224) en ‘een (?) achtergrond is de (?) omgeving (?)’ (315) voor ‘setting is environment’ (221). Verder heerst er een grote verwarring in het hoofdstuk over genres. ‘Fiction’ is een moeilijk te vertalen term, toegegeven, maar het getuigt van al te grote soepelheid dit woord ‘verhalende literatuur’ en ‘epiek’ (328) te laten aanduiden. ‘The ultimate kinds’, ook wel ‘ultimates’ genaamd, blijken zowel ‘hoofdsoorten’ als ‘fundamentele categorieën’. Het gaat hier voor W. om de trits ‘poetry, fiction, drama’ (227), door de vertalers nu eens opgevat als ‘poëzie, verhalende literatuur, drama’ (325), dan weer als ‘lyriek, epiek en dramatiek’ (328). Ook W's centrale waardecriterium ‘inclusiveness’ (243) wordt nogal wisselend vertaald, als ‘veelomvattendheid’ (343, 348), of als ‘het feit dat het (kunstwerk) alomvattend is’ (352). | |||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||
BibliografieBeth, 1964. E.W. Beth. Door wetenschap tot wijsheid. Assen, Van Gorcum, 1964. De Haan, 1973. Sies de Haan. ‘Over de grondslagen van de literatuurwetenschap’. In: Spektator II, p. 360-396 en 505-534. Lakatos, 1970. J. Lakatos. ‘Falsification and the Methodology of Scientific Research Programmes’. In: Imre Lakatos Alan Musgrave (eds.). Criticism and the Growth of Knowledge. Cambridge, Carnbridge University Press, 1970, p. 91-195. Popper, 1945. Karl R. Popper. The Open Society and Its Enemies. London, Routlegde & Kegan Paul, 1945 (19665). Van Rees/Verdaasdonk, 1974. C.J. van Rees/ H. Verdaasdonk. ‘Methodologie en literatuurbeschouwing’. In: Controversen in de taal- en literatuurwetenschap. Wassenaar, Servire, 1974, p. 101-136. |
|