Spektator. Jaargang 4
(1974-1975)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
Van den vos Reynaerde, vss. 1882-2031: De voorgenomen terechtstelling
| |
2. Die coninc hi was arde vroet (vs. 1894)De koning is niet degene die het vonnis tegen Reinaert uitspreekt. Het zijn de rijksgenoten die zich van deze taak kwijten nadat er uitvoerig is gesproken en gepleit (vs. 1879-1884): Die coninc dreef die hoeghe baroene
Te vonnesse van reynaerts saken
Doe wijsden si datmen soude maken
Eene galghe sterc ende vast
Ende men reynaerde den fellen gast
Daer an hinghe bi ziere kelen.
| |
[pagina 410]
| |
Jacoby constateert in zijn rechtskundige studie over Van den vos Reynaerde eveneens dat er van een koninklijke vonniswijzing (royal verdict) geen sprake is. Dit zou volgens hem de rechtstreekse oorzaak ervan geweest zijn dat Isengrijn zich in zorgen bevindt en in een vorm van inertie vervalt (vs. 1903: ‘twi sidi traech’). Jacoby ziet zich echter voor een onoplosbaar dilemma geplaatst: Apparently the author intended the verdict to be legally binding. On the other hand, if the author was indeed aware that the council's opinion might be regarded as not binding legally, not a true verdict, one might ask whether it is weakness or cunning that makes Nobel act the way he does. The question remains openGa naar eind2. Men kan echter niet twijfelen aan het feit dat in de ogen van de auteur het vonnis der baroene de executie van Reinaert tot gevolg kan hebben. De macht van de koning is in een rechtsgeding slechts beperkt. Dat ziet men bevestigd in koning Nobel en het is zeer de vraag of men op dit punt de koning wanbeleid kan verwijten. Afgaande op wat Adolf Junge over de behandeling der rechtspraak in de Oudfranse literatuur heeft opgetekend, is Nobels handelwijze conform de gebruiken zoals die beschreven worden in het Franse taalgebied, waaraan de literatuur over Reinaert zo veel verschuldigd isGa naar eind3. Tegenover Jacoby - die het werk van Junge niet noemt - mag men aannemen dat het bij Nobel niet gaat om weakness or cunning, maar om weakness and cunning. Ter verontschuldiging van Jacoby moet echter gezegd worden dat de vakliteratuur van neerlandici hem vaak niet de juiste of de nodige uitleg kon bieden bij zijn verdienstelijke studie van juridische aardGa naar eind4. Koning Nobel merkt zeer vlug dat de rechtszaak geen eenvoudige afwikkeling zal hebben. Reinaerts maghen met Grimbeert aan het hoofd verlaten het hof om niet de onwillige getuigen te moeten zijn van de executie van Reinaert. Het was de koning niet ontgaan dat, alhoewel Reinaerts dood enkelen aangenaam was (vs. 1893), er toch heel wat aanwezigen aan de zijde van Reinaert stonden (vs. 1896-1898). Dit feit nu doet de koning vroet zijn (vs. 1894), immers het besluit dringt zich op (vs. 1900-1902): Hier mach in loepen andren raet
Al es reynaert selue quaet
Hi heuet meneghen goeden maech.
Nobels vroetheit is van een zeer realistische aard. De executie van Reinaert lijkt hem bemoeilijkt, wellicht zelfs niet opportuun, gezien de niet onaanzienlijke aanhang van Reinaert. Er kan dan ook niet aan getwijfeld worden of vs. 1900 moet geĩnterpreteerd worden als ‘hier dient anders gehandeld te worden’, en niet als ‘hier zou iets tussenbeide kunnen komen’. Deze laatste uitleg wordt door Van Dis als een alternatieve mogelijkheid genoteerd, met een vraagteken weliswaar. De contextuele bestudering van teksten waarin sprake is van ‘vroetheit’ en ‘raet’ geeft te kennen dat die begrippen invloed hebben op iemands handelen. M.i. kan de interpretatie van vss. 1903-1904: Doe sprac hi twi sidi traech
Ysingrijn ende heere bruun
nauwelijks volledig zijn als men het ‘twi sidi traech’ zou willen opvatten als een directe aansporing om Reinaert nu maar vlug op te hangenGa naar eind5. Ook Isengrijn en | |
[pagina 411]
| |
Brunn moeten onder de indruk geweest zijn van het feit dat er zoveel van Reinaerts maghen op formele wijze weggaan (vs. 1887:‘Orlof nam’...), zo goed als de koning het was. Het mnl. traech vertaalt men in den regel met ‘traag, lui, loom’. Deze betekenissen wekken al te zeereen voorstelling op van een lichamelijke toestand. Wanneer men het mnl. traech contextueel bestudeert, en niet zozeer ‘woordenboekmatig’, dan merkt men dat het in het grootst aantal gevallen een mentale en/of emotionele betekenis impliceert. Men wordt of is traech doordat men gevoelens van schrik, angst, zorg, vrees, onzekerheid, verbazing, verwondering over zich ziet komen. In de onmiddellijke context worden de oorzaken daarvan beschreven. Zeer dikwijls worden de woorden versoecht, vervaert, wonder gebruiktGa naar eind6. De vss. 1903-1904 met Isengrijn en Bruun als onderwerp sluiten dan ook volledig aan op de gevoelens van onzekerheid en vrees van de koning in de vss. 1894-1902, die gaat beseffen dat het allemaal niet zo pluis isGa naar eind7 Als men uiteindelijk toch het vonnis wil uitvoeren, zal de vos op zijn manier op 's konings vroetheit reageren (vss. 2048-2049): Al es hi lustich ende vroet
Je wane den coninc noch verdoren.
Dat men pas na zo'n lange tijd van oponthoud toch tot de executie kan en wil overgaan (vss. 2050-2051) bevestigt alleen maar dat Nobel bijzonder ‘listig en vroed’heeftgesproken in vss. 1903-1914, vooral in vss. 1913-1914. In de volgende bladzijden (onder nummer 3) zal ter sprake komen hoe ook Isengrijns merkwaardige, en tot nu toe onbegrepen, gedrag ook in deze zin een verklaring vindt. Het is niet de eerste keer dat Nobel gebruik maakt van vroetheit die gepaard gaat met een vorm van omzichtigheid en bedachtzaamheid in handelen en spreken, die in het mnl. nader aangeduid wordt met listeGa naar eind8. Zo wordt Tibeert de kater, crane maar vroet, aangeraden met wijsheit en liste te werk te gaan op zijn gevaarlijke missie naar Reinaerts verblijf (vs. 1013-1036). Tibeert acht zich ook in staat zijn mededier Isengrijn te doorschouwen om hem tot handelen aan te zetten. Isengrijn is daar echter niet van gediend en hij geeft Tibeert een antwoord ad personam (vs. 1929): ‘Wat ghi ons al gader leert’. Met een passende repliek wijst hij de kater voor zijn waanwijsheid terecht. Hier schiet de kater, ons reeds bekend om zijn levenservaring en mensen/dierenkennis (vs. 1032: ‘Ghi zijt wijs ende wel gheleert’), tekortGa naar eind9. Als de fortuin de drie tegenstanders van de vos niet langer gunstig gezind is, weet Tibeert wat hem te doen staat: hij is wijs genoeg om niet terug te keren naar het hof, hij is bereid alle geleden onrecht te vergeten als hij maar met Reinaert, die nu aan de winnende hand is, vrede kan sluiten (vss. 2813-2820). Tibeert ontsnapt aan de pijnlijke vernederingen, die de wolf en de beer moeten ondergaan. En dat is honderd verzen verder in het verhaal voor de auteur nog het vermelden waard (vss. 2921-2925): Hadde oe( doe ter seluer stont
Tybeert die cater ghewesen daer
Jc dar wel segghen ouer waer
Hi hadde so vele ghedaen te voren
Hine waers niet bleuen sonder toren.
Het is ook weer iemand die wijs ende vroet (vs. 1674) is die de gevaarlijke taak krijgt om Reinaert naar het hof te halen. Grimbeert is onderweg zelfs biechtvader voor Reinaert. Dat doet hij op zo'n serene wijze dat hij niet eens emotioneel of boos reageert op de mededeling dat Reinaert zijn eigen tante beslapen heeft. De vos had het anders verwacht, maar Grimbeert, wijs ende vroet als hij is, houdt zich binnen het toegestane ritueel en de formules die bij de biecht horen (vss. 1674-1690). Grimbeert weet zijn moeilijke opdracht dan ook tot een goed einde te brengen. Men leert Nobels vroetheit beter begrijpen als men ziet hoe een andere man in een soortgelijke positie reageert. | |
[pagina 412]
| |
In Floris ende Blanchefloer worden beide jeugdige gelieven ter dood veroordeeld. Een hertog weet de ammirael te overtuigen dat hun sterven hem geen eer zal inleggen. Het zal echter wel een bewijs van vroetheit zijn als hij Floris en Blanchefloer in leven laat (vs. 3740). De baroene zijn het erover eens, dat ‘die raet es goet’. Gelukkig had de ammirael geen verdwaasde baroene, zoals koning Nobel die had, integendeel (vs. 3744-3748): Alse dammirael hoerde. dat sine baroene
Dit baden hem ende rieden te doene,
Was hi blider dan hi sinen lieden
Te verstane dede, diet hem rieden,
Ende seide hem, dat hijt doen soude.
Koning Nobel gaat bij zichzelf te rade. Hoe hij zijn vroetheit in de praktijk brengt, blijkt uit hetgeen volgt. | |
3. Hi heuet meneghen goeden maech (vs. 1902)Naar de mening der commentatoren dringt koning Nobel aan op uitvoering van het vonnis. Afgaande op een onjuiste interpretatie van vss. 1903-1904 (zie onder nr. 2) komt bijvoorbeeld ook Van Dis tot de conclusie dat toch iets onduidelijk moet zijn, immers, zo schrijft hij: ‘Men zou verwachten dat b.v. de koning nu deze “goede maghe” (van Reinaert) in het gevlij zou komen’Ga naar eind10. Men moet echter zeggen dat Nobel andere zorgen heeft met Reinaert dan die waaraan de commentatoren in eerste instantie denken. De koning kan zich niet onttrekken aan de inhoud van een rechtskrachtig vonnis, hoewel hij het zelf niet hoeft uit te voerenGa naar eind11. Zijn wraakzuchtige baroene, die het vonnis hebben tot stand gebracht, durven nu de kans van hun leven niet aan te grijpen om met hun aartsvijand Reinaert af te rekenen. Nobel reageert geschrokken en onzeker, nu hij enerzijds beseft hoe sterk Reinaerts aanhang is; anderzijds ziet hij de druk pleitende en pratende beschuldigers van daarnet zich nu bijzonder stil houden, terwijl het reeds laat, al te laat, wordt (vs. 1913-1914): Eer men nu ghereeden can
Eene gaighe so eist nacht.
Hiermee noemt Nobel een juridisch impediment, waardoor het praktisch onmogelijk wordt dat Reinaert nog op de dag van zijn veroordeling zal worden gehangen. De omstandigheid dat er geen gerichte galg aanwezig is en het juridisch gebruik dat het wettelijk gezag niet kan toestaan dat een executie na zonsondergang plaats vindt (vs. 1914) compliceren de situatie nog meer. Isengrijn, impulsief als hij is - de auteur zegt ironisch: ‘Ysingrijn was wel bedacht’ - flapt eruit: ‘hier es een galghe bi’ (vs. 1916). Waarop dan meteen volgt: ‘Ende mettien woerde versuchte hi’ (vs. 1917). Isengrijns ‘zuchten’ is daardoor duidelijk in verband gebracht met ‘hier es een galghe bi’. Tibeert meent verkeerdelijk (en met hem o.a. Van Dis) dat ereen andere oorzaak van Isengrijns bedrukte stemming kan worden aangewezen (vss. 1919-1924). Het spel van woorden en antwoorden in vss. 1913-1932is echter geraffineerder. In feite heeft Isengrijn, hoewel een ogenblik te laat, begrepen dat koning Nobel | |
[pagina 413]
| |
bijzonder vroet gesproken heeft door te wijzen op de afwezigheid van een gerichte galg. Op het moment dat Isengrijn van een galg in de nabijheid repte, besefte hij dat de koning zijn reden had om dit zelf niet te zeggen. Vandaar dat de wolf ‘versuchte’, hij had er immers beter aan gedaan het bij de woorden van de koning te laten. Wanneer nu Tibeert ongevraagd het gesprek voortzet en meent het geheugen van Isengrijn te moeten opfrissen met het verhaal over Isengrijns twee opgeknoopte broersGa naar eind12, en daaraan schamper toevoegt (vss. 1926-1927): Waerdi goet het ware ghedaen
Hine ware noch niet onuerdaen,
dan toont de wolf zich daarvan niet gediend. lsengrijns lafhartige en ten dele ontwijkende reactie op de onaangename herinnering aan Reinaerts vroegere wandaad tegenover de wolvenfamilie laat zich het best verklaren uit de angstige onzekerheid waarin de wolf plotseling is komen te verkeren. Pas als Reinaert zelf er geen twijfel over laat bestaan dat hij wenst gehangen te worden, zal hij over zijn schrik heen komen (vss. 1940-1943, 1953-1954). Het voortschrijden van de handeling na Reinaerts veroordeling kan op het eerste gezicht de irdruk wekken onnodig vertraagd te worden. Het successievelijk verschuiven van de executie die afhankelijk wordt gesteld, eerst van de klaar gemaakte galg, dan van de strop, is een wonderlijke zaak, als men zou moeten aannemen da‘. Nobel inderdaad niet wist dat er reeds een galg was en dat er werkelijk geen touw aan het hele hof was te vinden. De Reinaertauteur heeft daarmee een dubbele bedoeling gehad. Hij wilde door het traineren aantonen hoe groot de wisselvalligheden en de onzekerheid waren: ‘Hier mach in loepen andren raet’ wordt erdoor toegelicht. In de tweede plaats boden hem de reflecties van Nobel en Isengrijn de gelegenheid om de voor Isengrijn en Tibeert pijnlijke herinneringen aan respectievelijk galg en strop nader te bespreken, zoals hij ook later Isengrijns cloester crune (vs. 1951), Bruuns scone liere en Tibeerts hoghe (vs. 1961) niet vergeet te noemen. Alle staan rechtstreeks in verband met wandaden van Reinaert tegenover wolf, beer en kater. Het wordt tevens duidelijk dat de drie executeurs van het vonnis niet vrij te pleiten zijn van een persoonlijke afrekening van geleden onrecht. Tibeert en Bruun brengen dat ook onder woorden (vss. 1926-1927, 1959-1960). Reinaert echter ziet niet af van het duivels plezier om zowel Tibeert als Isengrijn nog eens te herinneren aan de door hem veroorzaakte ongeluk en schande (vss. 1934-1940, 1992-1994). Dat komt des te harder aan omdat Reinaert die vlijmscherpe beledigingen uit, nadat hij ‘langhe hadde ghesweghen’ (vs. 1933) en ‘in corten woorden’ (vs. 1985)Ga naar eind13. Met recht en reden kan na dat alles Reinaert besluiten, dat zijn drie aartsvijanden persoonlijk zijn dood hebben gewild in een juridisch geding van problematische objectiviteit (hs. A, vss. 1997-2001, hs. F, vss. vs. 1988-1992)Ga naar eind14 Ghi drie hebbet ghedaen al
Datmen mi ontliuen sal
Daer toe hebdi ghemaket
Datso wie die mi ghenaket
Sceldet mi dief of heuet leet.
Deze verzen lichten toe wat in hs. F, vs. 1936 op enigmatische wijze wordt aangeduid: Ghi hebt vele des teer gedaen.
| |
[pagina 414]
| |
Men kan dan ook niet anders dan met hs. F, vss. 1957-1960 aannemen dat de genoemde drie met bittere haat- en wrokgevoelens hun vijand de dood in drijven (hs. A heeft hier een weesrijm): Nv waren die .iij. heren ghereit
Die reynaerde hadden harde leit
Dat was de wolf ende here tibeert
Ende her brune.
Men leze dan ook niet ‘Reinaert hadde’...met Reinaert als grammaticaal onderwerp, zoals men wel eens in een kritische bewerking van deze verzen bepleitGa naar eind15. De Reinaertauteur geeft blijk van een diepe psychologische dieren(mensen)kennis wanneer hij op bijzonder knappe wijze laat zien hoe de wraakgevoelens van Isengrijn gekleurd worden door een innerlijke onzekerheid uit angst ’voor wat nog gebeuren kan. Wanneer men oog heeft voor deze grondtrek in Isengrijns gedrag en uitingen, is het mogelijk de door Van Dis opgetekende moeilijkheden bij vss. 1917, 1929, 1944 op te lossen. Bovendien wordt het verband tussen vss. 1900-1902 en 1917 met de respectievelijk daaropvolgende verzen anders dan in het genoemde commentaar wordt gesuggereerd of wordt afgevraagd. | |
4. Jn hoerde nye so goeden raet (vs. 1953)De bovenstaande nieuwe interpretatie is ook van fundamenteel belang voor de oplossing van enkele andere problemen in het resterend tekstgedeelte. Zo zou men, alvorens de rol van Reinaert nader te bespreken, erop kunnen wijzen dat de geboden uitleg volledig past bij hs. A, vs. 1944 vv., waar het duidelijk is dat de koning het op hoge prijs stelt (vs. 1949: ‘Dat ghi yet let dats mi leet’) dat Tibeert de wolf en de beer naar het galgenveld vergezelt. Nobel kan nu enigszins opgelucht zijn dat men, wat galg en strop betreft, uit de moeilijkheden lijkt te komen. Doe so sprac die coninc saen
Doet tybeerte mede gaen...
De koning ondersteunt in feite Reinaert, die al heeft geduid op de welkome hulp van Tibeert bij de executie (vss. 1934-1939). Daarna keert de vos zich tot Isengrijn persoonlijk, en achteraf tot Bruun, met de mededeling (vss. 1942-1943): ‘ghi sult dooden Reynaert huwen neve den fellen roden’. Isengrijns antwoord in vss. 1953-1954 sluit hierop aan: Jn hoerde nye so goeden raet
Alse reynaert selue gheuet hier.
Wanneer men hs. A voor ogen houdt en rekeninghoudt met de gegeven interpretatie die de behandelde moeilijkheden uit Van Dis‘ commentaar tot een oplossing brengt, dan kan alleen maar bepleit worden dat hs. A, vs. 1944 (‘Doe so sprac die conine saen’) in Var Dis’ tekst wordt opgenomen en niet langer in de kritische voetnoot van zijn uitgave blijft staan. De zorgwekkende situatie waarin de koning zo onverhoeds was gekomen en zijn reactie daarop vormen het hoofdgegeven van de vss. 1900-1914. Vanaf vss. 1944- | |
[pagina 415]
| |
1949 komt er weer schot in de handeling. Men weet waar men aan toe is als Reinaert gesproken heeft. Het verrassende element in de ontwikkeling is dat het de veroordeelde vos is die de impasse doorbreekt door aan te dringen op het klaarmaken van de galg. Het moet bijzonder bezwaarlijk geweest zijn dat men een zogenaamd familielid aan de galg wilde brengen (vs. 1943). Reinaert zal er nog eens aan herinneren in vss. 1993-1994: 1940 Her ysingrijn nu maect hu voren
Ende sidi nu daer toe vercoren
Ende ghi brune dat ghi sult dooden
Reynaert huwen neve den fellen roden
1993 Maer her ysingrijn soete oem
Ghi neemt huwes neven crancken goem.
Maar het drietal heeft zich totaal van Reinaert en zijn ‘meneghen goeden maech’ (vs. 1902) vervreemd. Honend roepen zij uit (vss. 1961-1962): Ghawi ende hanghene so hoghe
Dats lachter hebben al sine vrient.
Reinaerts plan heeft nu alle kans van slagen. Hij heeft namelijk de bedoeling zijn drie aartsvijanden van het hof te verwijderen om daarna een listig verzinsel van een gestolen schat en het daarmee verweven verhaal van het hoogverraad der drie afwezigen aan het hof bekend te maken. Isengrijn en de twee anderen vermoeden geen onraad, integendeel de wolf is volledig gerust gesteld door Reinaerts eigen bevel om hem ter dood te brengen. De wolf toont zich weer eens al te voorbarig en te onbedachtzaam (vgl. ook het boven behandelde vs. 1915). Opgelucht en haast uitgelaten van vreugde toont hij zijn blijdschap over de goede raad die uit Reinaerts eigen mond komt (vss. 1953-1956): Jn hoerde nye so goeden raet
Alse reynaert selue gheuet hier
Hem langhet omme cloester bier
Nu gaen wi voeren ende bruwen hem.
Isengrijns toespeling op zijn onplezierige belevenis met de cloester crune (vs. 1951), waaraan de vos schuldig is (vs. 1499-1503) kan verklaard worden vanuit de herinnering aan de vroegere angst en de benauwdheid, waarin de wolf nu vervallen was (vs. 1917 ‘versuchte hi’), en vanuit het feit dat hij die, na uitdrukkelijke mededeling van Reinaerts verlangen naar de dood, van zich kan afzetten. Hij wordt zelfs overmoedig in zijn taalgebruik nu hij meent dat het de vos werkelijk ernst is om het tijdelijke met het eeuwige te verwisselen (vss. 1955-1956): Hem langhet omme cloester bier
Nu gaen wi voeren ende bruwen hem.
Het lijkt mij niet erg waarschijnlijk dat Isengrijn een ‘honende’ (Van Dis) toespeling op zichzelf bedoelt, nl. die van de cloester crune, als hij deze als vertrekpunt neemt voor zijn mededeling in de volgende versregels. In zijn opgeluchtheid reageert hij bepaald geestig en met humor zoals een middeleeuwer dat kon in | |
[pagina 416]
| |
benarde en minder benarde ogenblikken. Toen in het begin van de veertiende eeuw de Franse gouverneur in Vlaanderen, genaamd Jacques de St. Pol, uit Vlaanderen verdreven werd en Vlaanderen voor de Franse kroon verloren ging, vluchtte hij naar zijn broer Gwij IV, graaf van Saint Pol, bottelier van Frankrijk. Daar werd hem duidelijk gemaakt dat hij bij de koning uit de genade was. Men lette op het woordgebruik van de kroniekschrijver dat op zeer opvallende wijze past bij de sociale status van de sprekerGa naar eind16: 730 Hierbi eest hem dus vergaen.
Of hijt brau drinct allene
In onderwinds mi groet no clene.
Nochtan dedijs namaels so vele
Dat met hem ginc uten spele.
Ook met Reinaert is het zover (vs. 1885: ‘Nu gaet reynaerde al huten spele’). Zijn terechtstelling staat voor de deur. Reinaerts afscheid kan met recht en reden met het drinken van clooster bier in verband worden gebrachtGa naar eind17. Met name omdat de wolf, die door Reinaerts toedoen de cloostercrune tegen wil en dank had gekregen, hoopt dat hij nu eindelijk definitief van zijn aartsvijand,en dat ten koste van diens leven, afscheid kan nemen. Niet alleen konden reizigers en pelgrims hun dorst onderweg lessen, bij het afscheid nemen werd hun vaak een gedachtenisdronk aangeboden. In de middeleeuwen en zelfs later was deze dronk o.a. bekend onder de naam Johannisminne, goden-minne. De drank was van een goede kwaliteit. Het goede bier dat wordt aangeduid als cervisia monachalis, cervisia duplex (alle te vertalen met kloosterbier) was naast de wijn de aangewezen drankGa naar eind18. Men mag voor de dertiende eeuw - de tijd van het ontstaan van Van den vos Reynaerde - niet zondermeer denken aan de dronk die de veroordeelde vóór de terechtstelling kreeg. De combinatie van Joannis-minne, goden-minne, met het galgemaal of de executie van de veroordeelde is pas na het jaar 1400 in geschrifte overgeleverdGa naar eind19, al zijn er enkele schaarse gegevens uit de oudheid bekend. Mackensen betoogt dat het drinken van de afscheidsdronk voor een reis ook voor het gewone sterven - het afscheid voor eeuwig - in de middeleeuwen gebruikelijk is geweest. Na het jaar 1400 zou zich dan een goed constateerbare ontwikkeling hebben voltrokken doordat de dronk bij het afscheid voor een reis of het sterven in vaste verbinding werd gebracht met het gebruik van het galgemaalGa naar eind20. Zoals ik in mijn bovengenoemde bijdrage heb trachten aan te tonen dacht Isengrijn bij zijn woordgebruik aan Reinaerts afscheid voor goed, zijn reis naar het hiernamaals. Het goed gedocumenteerde artikel van Mackensen bevat waardevolle gegevens die deze opvatting staven. Isengrijn verheugt zich op Reinaerts verdwijnen. | |
5. Nochtan waest hem somen lief (vs. 1893)Als ‘die drie heeren ghereet’ zijn (vs. 1966) om de onmiddellijke voorbereidselen te treffen voor Reinaerts dood, beseft Isengrijn dat men tegenover Reinaert niet voorzichtig genoeg kan zijn. ‘Nichten ende neven’, ‘ghebuere ende gaste’,ja zijn eigen vrouw Hersint worden aangeraden vooral op hun hoede te zijn voor de aartsschelm die de galg verdiend heeft. Bij alles wat hem dierbaar is, wordt Hersint de | |
[pagina 417]
| |
taak opgedragen om Reinaert lijfelijk vast te houden en dat ‘bi den baerde’ (vs. 1980). Dat ontlokt Reinaert: ‘Heere ysingrijn half ghenade’ (vs. 1987). Een zeer pregnant antwoord, dat blijkbaar wordt toegelicht door de volgende verzen (vss. 1988-1992). De situatie is nu zo dat de wolf zijn partijgangers van zeer divers allooi oproept op hun uiterste qui-vive te zijn. Reinaerts ‘maech’ en ‘al sine vrient’ (vs. 1902, 1962) - zij zijn van een ander gehalte - staan in het andere kamp. Het mnl. hem somen in vers. 1893, dat Muller zo duister leek en dat, zoals Heeroma heeft geschreven, Jacoby op een dwaalspoor heeft gebracht, vindt in dit verband zijn verklaring. Het wijst op een groep van heterogene samenstelling. Het gaat hier om een door de auteur gewilde tegenstelling met Reinaerts naeste maghen (vs. 1888), die later nog eens ter sprake komen als meneghen goeden maech (vs. 1902) en al sine vrient (vs. 1902, 1962). De hem somen vormen een divers en gemëleerd gezelschap dat is overgebleven, overgeschoten, na het vertrek van de tegen jartij. Het moet op koning Nobel en Isengrijn een deprimerende indruk hebben gemaakt toen men zag wie dat waren. Zij worden met een merkwaardig stijleffect door de auteur in de verzen 1973-1975 gespecificeerd. Ook de handelende personages vormen een wonderlijk allegaartje. Tibeert kan het niet goec, vinden met Isengrijn (vs. 1921-1927). Slechts op uitdrukkelijk verzoek van koning Nobel (vs. 1944-1949) zal de kater zich bij Isengrijn en Bruun voegen, nadat de beer hem ook heeft aangespoord (vs. 1957-1962). Veel betekenend is het feit dat Tibeert de twee op een afstand volgt (vs. 2023-2025). De auteur merkt ironisch op (vs. 2024-2025): Hem was die voet een lettel zwaer
Van der lijnen die hi drouch
Wanneer Muller zich bij de verzen 1918-1927 (Mullers telling 1933-1942) de vraag stelt: ‘Wat bedoelt de dichter eigenlijk met deze verwarrende toespraak van Tibeert aan Iíengrijn‘s adres’, zonder daarop een antwoord te weten, dan ligt de oplossing in het feit dat er aan koning Nobels hof een merkwaardige sfeer van onzekerheid, verdeeldheid en geprikkeldheid heerst. Resterende problemen - en ze zijn menigvuldig in de reeds genoemde commentaren - kunnen vanuit deze nieuwe bevinding worden opgelost: o.a. Hersints gedrag en Reinaerts toespelingen. Zeer bewust laat Reinaert uitkomen dat het hof verdeeld is en dat zelfs wat betreft enkele hoofdpersonen die in het geding zijn, nl. Isengrijn en Hersint. Enerzijds lezen wij (vss. 1990-1992): Jc weet wel soude mijn moye
Te rechte ghedincken ouder daet
Sone dade mi nemmermeer quaet.
Anderzijds (vss. 1993-1994) - men lette op Maer -: Maer her ysingrijn soete oem
Ghi neemt huwes neven crancken goem.
Naar middeleeuwse rechtsgewoonten maakt Isengrijn zich door zijn dolle drijven belachelijkGa naar eind21. Hij toont zich overigens hardleers in zijn optreden. Hij ontpopt zich hier als de leider en hoofdacteur bij het uitvoeren van de straf, zoals hij zich ook | |
[pagina 418]
| |
als hoofdaanklager van Reinaert had opgeworpen. Men had de aanklacht tegen Reinaert gehoord, die naar Isengrijns zeggen zijn ‘wijf heuet verhoert’ (vs. 73). Grimbeert de das, de woordvoerder namens Reinaerts naeste maghen, kan in zijn pleidooi echter meedelen dat Hersint wel beter wist (vss. 236-241): Die reynaerde heuet al haer lijf
Ghemint so doet hi hare
Al ne makedent zijt niet mare
Je dart wel segghen ouer waer
Dat langher es dan .vij. iaer
Dat reynaert heuet hare trauwe.
| |
6. Ende soene name bi den baerde (vs. 1980) Heere ysingrijn half ghenade (vs. 1987)Had Isengrijn conform de feiten een aanklacht ingediend, dan was er geen twijfel mogelijk geweest, of beide partners in de liefde, Reinaert en Hersint, waren strafbaar geweest. Zij hadden, wat men kan noemen met wederzijds goedvinden ‘onder één deken geslapen’. Hersint valt haar man niet bij in de beschuldiging van de vos. Uit de middeleeuwse wetgeving kan men opmaken dat de schuldige man of vrouw voor soortgelijke affaires met gelijke maat werden gemeten. Dat gold zowel in gevallen van overspelGa naar eind22 als bij beschuldiging van verkrachting. Zo leest men: Waert dat een wijf enen man van vercrechteghen of van ghewaut alse met haer te doen te heben teghen haren wille met behoerliker ende met ghevoechliker proefnissen, die de scepen van den Bosche daer toe goet gnoech achten, inden gherichte verwonne, die onverdadighe sal sijn te pineghen met den vonnesse of metter sententien slijfs. Ende weert dat dit wijf ane derre proefnisse ghebreke, so soudsi liden dat selve vonnisse dat die man soude heben gheleden, haddi hi verwonnen gheworden met behoirliker proefnissenGa naar eind23. Het moet eenvoudigweg burlesk en potsierlijk hebben geklonken dat Isengrijn de aanwezigen op zeer plechtstatige wijze (vss. 1982-1984) bezweert om Reinaert scherp in de gaten te houden en juist Hersint beveelt hem zelfs bij de baard te pakken. Men heeft gegrinnikt, zo men niet in een schaterlach is uitgebarsten, toen men dat hoorde of las. Immers er bestaan tientallen teksten en afbeeldingen uit de middeleeuwen, waardoor ons duidelijk wordt dat zeer intieme gevoelens tussen gelieven tot uiting werden gebracht door het bij de kin of bij de baard nemen. Afbeeldingen in steen en ivoor of bij geschriften herhalen het motief in allerlei poses. De onkuise vrouw van de bijbelse Potifar en de wulpse Salome, episodes uit de Roman de la Rose worden zo geïllustreerd. Geile bekoringen worden uitgebeeld door een naakte vrouw op de schoot van een man, zij neemt haar geliefde bij de baardGa naar eind24. Men kan vermoeden dat Reinaert bijzonder ad rem is geweest toen hij uitriep “half ghenade’ (vs. 1987) terwijl hij ongegeneerd Isengrijn eraan herinnerde wat er tussen hem en Hersint was gebeurd. Een eensluidende verklaring is echter nog niet gegeven. Vanuit het Reinaertepos dringt zich echter een verklaring op. Isengrijns aanklacht was naar voren gebracht namens hemzelf (vs. 68: ‘Ontfaerme hu miere scade’) en dat ‘dor recht ende dor ghenade’, maar ook tot juridisch herstel van | |
[pagina 419]
| |
Hersints eer (vs. 95: ‘mijns wiues lachter’)Ga naar eind25a.Ga naar eind25bNa Grimbeerts pleidooi begreep ieder toehoorder dat de laatste helft van de aangevoerde rechtsgronden niet volledig van toepassing was. Het lijkt mij mogelijk uit Grimbeerts verweer de reden te halen dat Reinaert zich later met een ‘half ghenade’ tevreden kan stellen. Daarbij dient gedacht te worden aan een interpretatie die vooral vanuit een dertiendeeeuwse situatie aantrekkelijk en zeer waarschijnlijk kan zijn. In de middelnederlandse letterkunde over vrouwen en ‘hoofse’ liefde, met name in Van der feesten een proper dinc, vss. 393-404, leest men hoe een schuldig minnaar kan ‘verbolghen moede sachten’. Van belang is de volgende passage: Daer om: die hem mesdadich kint,
Sal altoes smeken met siere bede
Den ghenen die sijn herte mint
400 Ende bidden hem om ghenadichede.
Ende die ghene daer men ghenade
An soect, es hi ter minnen vroet,
Hi sal werken bi minnen rade
Ende laten gaen den evelen moet.
Nu is Isengrijn niet de geliefde van Reinaert, dat is diens wederhelft Hersint. Juist hierin ligt waarschijnlijk de finesse van het ‘half ghenade’. Immers Hersint, die ‘reynaerde heuvet al haer lijf ghemint’ (vs. 236-237) bleef voor Isengrijn ‘sijn scone wijf Die hi lieuver hadde dan sijns selfs lijf‘ (vss. 165 1-1652). Reinaert stelt zich bij zijn verzoek op het ‘hoofse’ standpunt, zoals ook Hersint ‘dor houeschede’ met hem haar man Isengrijn had bedrogen. Naar hoofse normen hoefde Reinaert t.a.v. Hersint, die hem goed gezind (gebleven) was, niet om genade te vragen. De gewillige partners in de liefde, Reinaert en Hersint, vormden ‘een paar’ van een andere orde weliswaar dan de eenheid in de echt, die naar de wet tussen Isengrijn en Hersint bestond en die volgens Isengrijn door Reinaert overtreden was. Hersint hoorde mutatis mutandis bij beiden. Reinaerts geestige woorden zijn in deze situatie goed te verklaren als men weet dat het middelnederlands ‘half ende half’ betekent: ‘een der beide helften van een geheel voor ieder van twee partijen’. Omwille van hun wederzijdse verhouding tot Hersint moest Reinaert maar ‘half ghenade’ vragen. Reinaerts verzoek ging dan ook terecht gepaard met een verwijzing naar Hersints liefde, die een nadere verklaring waard is. Het kan cultuurhistorisch van belang zijn om te weten hoe de verhouding tussen werkelijkheid en literair werk is. Ik onderschrijf daarbij de woorden van D.W. Robertson in een nader te noemen werk: ‘I don't think it really possible to understand a work of literature outside of its cultural setting’. Het is m.i. veelzeggend dat Hersints ontrouw in hs. A, vs. 243 in verband wordt gebracht met ‘minne ende [...] quade sede’ en in de paralleltekst van hs. F met ‘minne ende [...] houeschede’. J.W. Muller becommentarieert: ‘Allicht eene toespeling op de geheime, buitenechtelijke‘hovesche minne’ [...]‘. De relatie tussen ‘quade sede’ en ‘hovescheden’ is niet ver te zoeken. A. van Werveke constateerde in de Gentse rechtsgeschiecdenis der dertiende eeuw - Van den vos Reynaerde is in en om het Gent der Damnpierres in deze tijd ontstaan - dat x201C;quade sede’ in zake huwelijk en liefde onder invloed van de ridderschap in veel mindere mate werd gestraft dan men van ouds gewoon wasGa naar eind26. Strengheid en een consequent toepassen van de wet weken voor genade en meer begrip. Dat gold zowel voor de adel als voor de burgerij. | |
[pagina 420]
| |
In aansluiting aan mijn vorige bijdrage over de Reinaert in dit tijdschrift (3 (1973-1974), 157-179, 347-369) zou ik erop willen wijzen dat de Reinaertauteur bovengenoemd publiek uit hogere en lagere standen uit zijn omgeving op het oog had toen hij de toehoorders van zijn voorkeur noemde (vss. 34-39): Je wille dat die ghene horen
Die gherne pleghen der eeren
Ende haren zin daer toe keeren
Datsi leuen hoofschelike
Sijn si arem sijn si rike
Diet verstaen met goeden sinne
De plompe Isengrijn reageert met zijn zin voor recht en straf als iemand uit een leefgemeenschap die voor dit soort lieden ‘passé’ was. Hersints ‘minne ende hoveschede’ stonden bij hen in de belangstelling. Reinaerts uitspraak over ‘halve genade’ is een reverentie aan haar adres, maar voor haar wederhelft Isengrijn is deze, juist door het verband met de ‘oude daet’ (vs. 1991), een grievende herinnering. De reputatie van het type vrouw dat Hersint was, is de middeleeuwer niet onbekend gebleven. De bekende Reinaertverhalen zijn daarbij misschien zelfs van invloed geweestGa naar eind27. Men leze de belevenissen van de oude hoer Hersent in de gewaagde Franse fabliau Aloul. Zij is zeer gewillig en meegaand van aard, zij geeft geen ruchtbaarheid aan haar bedrijvigheid, want ‘het zou haar toch geen goed doen’. Dat belet niet dat men haar kentGa naar eind28. Isengrijn weet zijn schande niet te verbergen. Reinaert en Hersint zijn wijzer, zij ‘ne makedent [...] niet mare’ (vs. 238). Maar bij al die weerklank tegen wil en dank moet het ‘ghedincken ouder daet’ (vs. 1991) ook voor lezer en toehoorder vanzelfsprekend geweest zijn. | |
7. Reynaerde es cont menich tuun (vs. 1905)Isengrijns voorzorgen om Reinaert niet te laten ontsnappen zijn begrijpelijk. Immers koning Nobel had reeds gewaarschuwd (vss. 1905-1911): Reynaerde es cont menich tuun
Ende hets den auonde bi
Hier es reynaert ontsprinct hi
Comt hi .iij. voete huter noot
Sinen lust die es so groot
Ende hi weet so meneghen keer
Hine wert ghevanghen tsiaermeer.
De interpretatorische problemen van dit tekstgedeelte concentreren zich vooral in de vss. 1905, 1906, 1907-1911. De gegeven betekenissen van tuun zijn in de commentaren niet eensluidend. Bij vss. 1906-1907 ziet men vraagtekens geplaatst. J.W. Muller ‘verbetert’ de tekst tot ‘meneghe haghe ende menich tuun’, waaraan Reinaert zou kunnen worden opgehangen. Deze improvisorisch aandoende tekstverklaring is samen met de tekstverandering verwerpelijk. Juist de koning hoort erop toe te zien dat de terechtstelling op gepaste en correcte wijze gebeurtGa naar eind29. Anderzijds is Muller, afgaande op de lezing van hs. A (zie tekst hierboven), bereid aan te | |
[pagina 421]
| |
nemen dat bedoeld zou zijn dat Reinaert zou kunnen ontspringen “in of over den ‘tuun”’. P. de Keyser daarentegen denkt aan een ‘kreupelbosje (om zich te verbergen)’Ga naar eind30. Jacoby noemt zelfs ‘underbrush and bushes’Ga naar eind31. Men ziet hoe dubbelzelfs, meerzinnig ‘tuun’ te pas wordt gebracht. Moet men niet eerder denken aan een vluchtweg van Reinaert, die past bij de contextuele verzen 1907-1908: ‘ontsprinct hi Comt hi jij. voete huter noot’? In het landschap waarin Nobel en Reinaert leven zijn ‘tunen’ daadwerkelijk aanwezig. Wannee Isengrijn, Bruun en Tibeert zich haastig van het hof verwijderen, kiezen zij de kortste weg door ‘Te springhene ouer meneghen tuun’ (vs. 2021). Er kan niets anclers bedoeld zijn dan dat zij over omheiningen springen om de weg te bekorten. De combinatie van ‘wegen ende tunen’ vindt men eveneens in de middelneder]andse vertalingen van de Levens van Jezus (ed. Bergsma, 170-173) wanneer Lucas 14.23: Exi in vias, et sepes wordt weergegeven met ganc in die wege ende tusschen die tune: ghanc ut op dene wegen ende beneven den tunen. In de Zuidnederlandse vertaling (ed. De Bruin 1971, 96) staat: Gaet ute in de weghe ende ande die tune. Wat wordt onder sepes: tunen verstaan? Tunen waren gemaakt van vlechtwerk of palen (vgl. tuunstake in hs. B, vs. 777; P,. regel 559). Ook werden er heggen, die dienden als omheiningen mee aangeduidGa naar eind32. Tuun in de betekenis van ruimte binnen de omheining is noordelijk middelnederlandsGa naar eind33. In hs. F, vs. 1900 staat dan ook ter verduidelijking: ‘menich muur ende menich tuun’. In de commentaren op Van den vos Reynaerde wordt niet steeds een duidelijk onderscheid gemaakt tussen het middelnederlands tuun en het middelnederlands haghe: bos (bos met struweel of laaggetakte stammen). Van Dis heeft in een aantekening bij vs. 820 (haghe) de mogelijkheid geopperd dat haghe ‘misschien de tuun (646) van Lamfreit’ zou kunnen zijn. Dit is zeer onwaarschijnlijk zoals uit een systematische vergelijking van haghe- en tuun-plaatsen in de Reinaert blijkt. Er is een tweevoudige vergelijking mogelijk, nl. via de parallellen van de middelnederlandse teksten en via de Latijnse vertaling. Sluipend en kruipend dor de haghe (vs. 396) kan Reinaert de kippen beletten om binnen ‘mure’ te komen. Zij hadden zich namelijk "buten mure" (vs. 393, vgl. 1699) gewaagd. De paralleltekst van hs. B zegt verduidelijkend dat Reinaert ‘quam gecropen wt eenre hage’; de proza-versie P heeft: ‘reynaert lach iii een hage verholen ende quam crupende ende heeft ons die poort ondergaen’. Andere middelnederlandse teksten kunnen ter adstructie worden aangehaald. Ik beperk mij tot een tweetal: Pyramus ende Thisbe, vss. 168-169: ‘ute eenre haghe (komt) ene vreselijke liebaerdinne’. Van Maerlants Spiegel Historiael, IV Partie, 1 Boek, xxv, vss. 21-22, 34-36: Men ziet ‘enen Sarrasijn [...] die geschuult was [...] in dat wout in eenre haghe [...] Die kerstine [...] waren in haghen [...] geslopen ’. Het is veelzeggend dat tuun in Van den vos Reynaerde, vss. 646 en 1905 in de Latijnse versie.met septa en sepes wordt weergegeven (tuun in vs. 2021 bleef onvertaald), maar dat haghe in vss. 42, 383, 396, 820, 1052, 1675, 1754, 2362, 2420, 3154 nooit met septa of sepes wordt vertaald. De paralleltekst van vs. 1652 heeft in hs. B en in de P-versie boom voor haghe. Ook de haghe waaronder de fabelachtige schat van Kriekeputte begraven was (vs. 2420) blijkt in vs. 2603 een boom, e 1 wel een berkeboom, te zijn. J.W. Muller, vooral geünteresseerd in een critische Reinaerttekst als hij was, heeft deze feiten jammer genoeg op onvoldoende wijze in zijn beschouwingen betrokken. Voor hem geldt dat haghe en tuun ‘min of meer tautologisch’ zijn. De genoemde plaatsen komen in zijn commentaren uit dejaren 1917 en 1942 slechts ten dele ter sprake. Haghe (voor hem ‘allicht’ haagbeuk) | |
[pagina 422]
| |
wordt niet systematisch onder de loep genomen. En wat tuun in vss. 1905 en 2021 betreft, zou er sprake zijn van een foutief afschrift van de versregel c.q. van ‘inlapsel’. Geen wonder dat Reinaerde es cont (menich tuun) niet in zijn critische tekst verschijnt. Toch is de handschriftelijke overlevering bijzonder waardevol en zinvol. Tuun en haghe hebben ieder een onderscheiden betekenis. Tunen, zoals ook muren, zijn omheiningen door mensenhand tot stand gebracht. In een middeleeuws dorp kan het complex van tunen en muren rondom de huizen wel eens lijken op een doolhofGa naar eind34. Zij waren Reinaert door zijn dagelijkse stroop- en sluiptochten bekend (vs. 646). Keer op keer was de vos de dorpsbewoners te vlug af als dezen te hoop liepen om hem te vangen (vss. 343-354, 401-409, 698-709, 877-887, 1540-1573). Koning Nobels vrees (vss. 1905-1911) was dan ook gegrond. Als Reinaert dan ook nog begunstigd wordt door de invallende duisternis (vs. 1906) is hij helemaal niet te achterhalen. Men kan bij het menich tuun, Reinaert zo wel bekend, ook denken aan Reinaerts eigen bezittingen. Men vergelijke vs. 85: ‘ontfloe in sine veste’ en vss. 513-520, waar Reinaerts menich huus en borghen (met beschermende omheiningen) worden vermeld. Daar vindt hij zijn toevlucht ‘in zorghen ende in noede bevaen’ (vss. 516-517). De hele passage vanaf vs. 1905 (menich tuun) tot en met 1913 (uter noot) behandelt het motief van Reinaerts mogelijke vlucht naar oorden met tunen, waar hij zich veilig weet voor het vijandelijke hof van koning Nobel. De hier te berde gebrachte interpretatie van 1905-1906 impliceert dat de commentaar van Muller en Van Dis bij vs. 1906 beter achterwege blijft. Daar wordt namelijk melding gemaakt van het feit dat na zonsondergang geen rechtsvonnis meer mocht worden voltrokken. Deze opmerking is volledig op zijn plaats bij vs. 1914 (so eist nacht), zoals hierboven onder nr. 3 is toegelicht. Vs. 1906 maakt ons slechts bekend met een omstandigheid die de vlucht van Reinaert vergemakkelijkt, nl. de invallende duisternis in de avonduren. Genoemde versregel is dan ook met het voegwoord Ende aan de vorige regel gekoppeld. Het hangen van de booswicht wordt door de koning slechts in drie verzen aangeroerd, en dat, zoals Jacoby terecht heeft beklemtoond in vraagvorm (vs. 1912). In vss. 1913-1914 wordt al meteen het juridisch bezwaar om tot voltrekking van het vonnis over te gaan, genoemd. In het volgende onderdeel zal worden toegelicht hoe een en ander zijn verklaring vindt. | |
8. Comt hi .iij. voete huter noot (vs. 1908)De vss. 1908-1911 heeft men al in de vorige eeuw bedacht met een tweevoudige interpretatie. Ook nu treft men in de vakliteratuur een veelvoud van meningen aan zonder dat men een duidelijke oplossing laat prevaleren. Dat geldt voor vs. 1908 (.iij. voete huter noot) en voor vs. 1911, waar het tsiaermeer moeilijkheden biedt. Men ziet hier enkele Reinaerdisten nog steeds aan het begrip ‘jaer’ vasthouden, hoewel het Middelnederlandsch Woordenboek aantoont dat dit begrip in deze samenstelling ‘niet meer werd gevoeld, het woord heeft de algemeener beteekenis aangenomen van in de naaste toekomst, in de toekomst, in het vervolg, voortaan’. Men houdt de ouderwetse, ongebruikelijke, betekenis in de Reinaert- commentaren nog steeds in ere omdat men ook niet nog niet in het reine is gekomen met vers 1908. | |
[pagina 423]
| |
Grimm, Geyder en Wiessner zijn Duitse onderzoekers die dankzij hun grondige kennis van de Deutsche WeisstÜmer zich in staat hebben geacht deze moeilijke verzen' toe te lichten. Reeds op het eind van de achttiende eeuw heeft Dreyer gemeend dal de dichter van Reinke de Vos een auteur was, ‘der uns einen Schatz teutscher AltertÜmer erÖffnet’Ga naar eind35. Deze school van geleerden waaraan bij ons J.W. Muller en Buitenrust Hettema zich verplicht voelden, was van mening dat bovenstaande verzen een verklaring vonden in oude rechtsgebruiken. Het zou hier gaan om een voorrecht van een veroordeelde, die kans zag drie (hetzij vijf) voet buiten een vrijplaats te komen. Wanneer hij ongehinderd kon terugkeren, betekende dit dat hij het recht had om een bepaalde tijd, soms een heel jaar, te genieten van zijn vrijheid. Het gaat om een vorm van asielrecht. Ook Jacoby laat zich aan deze verklaring veel gelegen liggen: Actually, Reinaert should have littLe cause to run away. [..] A stay at court would guarantee Reinaert freedom for a period of time fixed by the law, and if this period expired while Reinaert was stilL in physical danger, he would extend it by transferring to an different place of asylumGa naar eind36. Jacoby geeft toe dat koning Nobel, naar de Reinaertdichter het zelf voorstelt, niet doorjuridische overwegingen maar door vrees voor Reinaerts clan wordt geönspireerd. Jonckbloet, en met hem Martin, interpreteert het woord tsiaermeer in hs. A als tsaermeer, saermeer, dat de betekenis heeft ‘in de toekomst, in het vervolg, voortaan’. Deze uitleg krijgt steun uit de andere handschriften en drukken waar men ter plaatse leest: huden meer, nemmermeer, nymmer meer. Ook Van Dis en P.de Keyser stem men hiermee in, hoewel Van Dis als tweede mogelijke verklaring van vs. 1908 blijft denken aan ‘een of ander rechtsgebruik’. Indien Jonckbloet en Martin gelijk hebben, vervalt de uitleg van een jaar asielrecht. De laatst genoemde commentatoren nemen hier aan dat het gaat om de drie voet voorsprong die Reinaert bij zijn eventuele vlucht zou kunnen hebben, waardoor hij dan voor altijd de vrijheid kan bereiken. De voorstelling van zaken beantwoordt meer aan de gedachte dat de koning Reinaerts vlucht vreest, vooral ook met het oog op zijn aanhang die zich van het hof heeft afgekeerd. In die zin kan men dan ook beter de vraagvorm van vs. 1912 begrijpen: ‘Salmen hanghen twine doetment dan’. Is de koning radeloos, te meer als hij besefi dat op dit late uur van de dag het praktisch onmogelijk is overeen- komstig geldig rechtsgebruik Reinaert nog te doen hangen (vss. 1913-1914)? Maakt de wetenschap dat Reinaert in het ontsnappen bijzonder behendig is (vss. 1909-1910), de ongerustheid van de koning er nog maar groter op? Achteraf blijkt in hoeverre alles gepaard ging met schranderheid en loosheid (vss. 2048-2051). De vraag of het bij de .iij. voete huter noot om een voorsprong of om een of ander rechtsgebruik handelt, verdient onze nadere aandacht. Aan het reeds genoemde asielrecht onder 's konings hoede kan men nauwelijks geloof schenken. Niet alleen beantwoordt het niet aan de voorstelling van de Reinaertauteur, zoals Jacoby terecht bij deze plaats heeft opgemerkt, maar ook uit andere tekstgedeelten weten we dat Reinaert liever van het hof verwijderd dan er aanwezig is. Hij houdt zich zo lang mogelijk schuil in zijn eigen gebied ondanks de dringende boodschappen van de door de koning uitgezonden boden. Slechts na veel moeite gelukt het Grimbeert hem naar het hof te brengen. Reinaerts zinnen zijn erop gericht na aankomst zo snel mogelijk te verdwijnen. Als Grimbeert hem dat in het vooruitzicht stelt (vss. 1390-1392), is hij bereid te gaan, hoewel de vos al te goed weet hoe | |
[pagina 424]
| |
gevaarlijk het voor hem zal zijn (vs. 1398: “Quame ie danen het ware gheual’). Het is ondenkbaar dat Reinaert in 's konings hof, waar hij nota bene ter dood veroordeeld is, een asielplaats ziet. Het hof van Nobel is voor hem de gevaarlijkste plaats die er bestaat, en dat weet de koning zelf ook. De verklaring van vs. 1908 huter noot hangt daarmee ten nauwste samen: uit het gevaar, uit de plaats waar het gevaar dreigt. Zo ook in vs. 1523 keeren huter nootGa naar eind37. Resteert ons nog om de lengtemaat .iij. voete toe te lichten. Dit is een uiterst kleine afstand als het gaat om een vluchtpoging, maar hij is niet zonder zin als men let op de juridische implicatie bij het uitoefenen van daadwerkelijke rechtsmacht. Koning Nobel kan niet, of slechts met zeer grote moeite, zijn gezag laten gelden buiten het hof waar hij resideert. In de middeleeuwen had men een scherpe notie van de afbakening van die macht. Het komt mij voor dat in vs. 1908 (‘Comt hi .iij. voete huter noot’) gedoeld wordt op de breedte van de zeer smalle strook grond die om de omheining van's konings hof loopt. Men zie ook wat hierboven gezegd is over de drie (vijf) voet rondom een vrijplaatsGa naar eind38. Het berechten van een misdaad die gepleegd werd onmiddellijk buiten de omheining, de palen, de tuun van een afgebakende rechtsgemeenschap ressorteerde nog onder het desbetreffende rechtsgebiedGa naar eind39. Daar kon men dan ook de misdadiger onmiddellijk grijpen. Men is in het verleden bij de verklaring van de behandelde verzen te eenzijdig uitgegaan van ‘Friedensbereich’, de oplossing ligt opgesloten in een goed begrip van ‘Rechtsbereich’, zoals dat in de middeleeuwen van toepassing was. | |
9. Datmen mi ontliuen sal (vs. 1998)Isengrijn, Bruun en Tibeert worden niet alleen misleid door hun eigen wraakgevoelens, Reinaert zal met zijn sluwheid hen ook zo ver weten te krijgen dat zijn drie grote vijanden er niet onderuit kunnen om alles op het galgenveld in gereedheid te brengen voor de terechtstelling. In de vss. 1996-2009 is een reeks problemen onopgelost gebleven. Toch kunnen deze worden toegelicht vooral vanuit de moraal- en bijbeltheologische kennis die een ontwikkeld middeleeuwer had. Wat ons de aangeduide commentaren bieden, is vanuit hermeneutisch standpunt als een veelzijdige poging te waarderen. Er zijn antwoorden gegeven en vraagtekens gebleven, die in zover men kan oordelen, inherent zijn aan de studie van oudere teksten. Onze taak is ‘the spirit of the original mood and intent of the poem’ zo goed mogelijk te vattenGa naar eind40. Er zijn een tweetal problemen in de vss. 1996-2012 die een nieuwe en meer bevredigende oplossing vereisen. Hoe dienen een drietal plaatsen, waar men verwensingen of beledigingen vermoedt, te worden geïnterpreteerdGa naar eind41: ‘Sceldet mi dief‘ (vs. 2001), ‘moetti [...] Gheonneert werden alle drie’ (vs. 2002-2003), ‘varen moetti inderwaert’ (vs. 2012). Het ‘Sceldet mi dief‘ is een belediging aan het adres van Reinaert. Hij licht daarmee toe hoe onrechtvaardig de drie (vs. 1997) hem hebben behandeld. Ook op dit punt, nl. ‘dief‘ te zijn, acht hij zich onschuldig. Door het gebruik van de juridische term ‘scelden’ geeft Reinaert aan dat men hem op een wraakbare manier ter dood heeft veroordeeld. Het is een verweer na een gewezen vonnis, waarvan hij de consequentie wil dragen: nl. de doodGa naar eind42. Wat de vss. 2002-2003 en 2012 betreft, dit zijn geen rechtstreekse beledigingen voor de wolf, de beer en de kater. Zij zijn namelijk verbonden met een conditionele zin, c.q. een bevel. Zij krijgen daardoor het karakter van een zeer sterke | |
[pagina 425]
| |
aansporing. liet gaat hier om de vss. 2004-2005 en 2010-2011: Daer omme moetti god weet
Gheonneert werden alle drie
2004 Ghine haest dat ghescie
2005 Al dat ghi begaert te doene
2010 Gaet ghereet die galghe of ghi
2011 Een twint nu langher niet ne spaert
Of varen moetti inderwaert.
De.verklaring van de constructie met of in vs. 2010 vormt een probleemGa naar eind43. Zij kan worden toegelicht met een zinsconstructie als: Leget hi ende slapet al sachte
Ocht hijs een twint niet en achteGa naar eind44.
Of in vs. 2010 zou dan een kwalificerende betekenis hebben: in dier voege dat, op zo'n manier dat. Het staat echter ter discussie of dit de best mogelijke oplossing is. Zinsconstruclies met of, alsof, of...of zijn verre van afdoende opgehelderdGa naar eind45. Kan men hier denken aan of...of(aut..aut)-zinnen, die zoals Franck meedeelt in de regel een bewering uitdrukken? Hij voegt eraan toe ‘in eenen wenschenden zin komt het echter ook voor Rein. 2005 vvg., ook Sp. 32, 48, 60 in eenen zin met de beteekenis van eenen wensch’. De bedoelde versregels in Van Maerlants Spiegel Historiael zijn duidelijk disjunctief: Of du moets desen verdriven,
Oft onser geen en sal hier bliven
Beide met of aanvangende zinnen staan met elkaar in voorwaardelijk verband: of het een of het ander. Indien er al een betekenis van wens aanwezig zou zijn, zoals Franck meent, dan is deze toch niet het enige bepalend element. Zo duidelijk is dat met Reinaert vs. 2010-2014 niet, althans wanneer men zich zou beperken tot vs. 2010b of ghi [...] tot en met vs. 2012 of varen moetti inderwaert. De moeilijkheid verdwijnt, en dat in overeenstemming met het middelnederlands idioom, indien men zich niet beperkt tot vss. 2010b-2013, maar vs. 2010-2011 in nauwer verband mag zien. Wij krijgen dan een disjunctieve zinsbouw, die enerzijds vs. 2010-2011, arderzijds vs. 2012-2014 omvat. Het is dan mogelijk de zin vertalenderwijs als volgt weer te geven: Of jullie traineren geen ogenblik langer en gaan de galg klaar maken of jullie moeten [...] omkomen. Ook Martin heeft in zijn uitgave van de Reinaert deze plaats zo geÏnterpreteerd: of...of, entweder...oder...ihr sollt tot zu Boden stürzen. De of...of-constructie in Reinaert vss. 2010-2013 stoelt op een ‘uitsluitende disjunctie’, d.w.z. het gaat om een verbinding door middel van het herhaald nevenschikkend voegwoord of van twee zinnen, die elkaar uitsluiten en waarvan verondersteld wordt dat er slechts een aan de werkelijkheid kan beantwoorden. Wat nu het besproken zinsverband betreft, kan men wijzen op andere plaatsen in Van den vos Reynaerde die opvallen door hun ingewikkelde constructies. Zij vloeien voort uit de regels der prosodie en de rijmschema's waaraan de Reinaert- dichter zich t. houden had. Men zie bijvoorbeeld ook wat Buitenrust Hettema in zijn inleiding, xix-xxvii te berde brengt. | |
[pagina 426]
| |
10. Jc dar wel steruen eene waerf (vs. 2007)Het is merkwaardig hoe de veroordeelde Reinaert het initiatief in handen neemt om zijn eigen executie te ensceneren. Dit wordt echter begrijpelijk als men rekening houdt met de plannen die de vos heeft en de inertie van de overgeblevenen aan het hof. Deze uit zich in een verregaande daad- en willoosheid. Reinaert zal nog verder gaan. De vss. 2006-2009 eindigen in een retorische vraag: Mi es dat herte noch a[so coene
Je dar wel steruen eene waerf
Ne wart mijn vader doe hi staerf
Van alle sinen zonden vry.
De lezing van hs. A, vs. 2009 ‘Van alle sinen zonden vry’ is m.i. met betere argumenten te verdedigen dan Enklaar dat gedaan heeft tegenover Muller. Deze laatste heeft in zijn kritische tekst de voorkeur gegeven aan ‘Van allen sinen sorghen vri’. Merkwaardigerwijs heeft men in de discussie niet gewezen op de tekst van Romeinen 6, 18: ‘Liberati autem a peccato, servi facti estisjustitiae’: vrijgemaakt van de zonde, zijt gij dienaars der gerechtigheid geworden. Deze tekst en zijn context staan centraal voor een goed begrip van vrijheid in de middeleeuwen, zoals Tellenbach in zijn hoofdstuk over ‘religious order and christian liberty’ heeft aangetoondGa naar eind46. De pointe van Reinaerts retorische vraag is namelijk gelegen in de laatste woorden van het geciteerde bijbelvers. De bijbelvaste middeleeuwer kon deze woorden zelf aanvullen toen hij Reinaerts woorden hoorde. Het was voor ieder goed verstaander duidelijk dat de dood van Reinaerts dierbare vader voor de vos tot krachtige steun kon zijn in dit benarde ogenblik. Zoals zijn vader tot de rechtvaardigen behoort, zal ook hij - onschuldig als hij zich voordoet - de dood der rechtvaardigen sterven. Er is dan inderdaad geen reden om angst te hebben voor de dood. Reinaert maakt daarmee tevens duidelijk aan zijn vervolgers hoe onschuldig hij wel niet isGa naar eind47. De ‘onschuldige’ Reinaert heeft geen reden om de dood te vrezen (vs. 2007 ‘Je dar wel steruen eene waerf‘). Ook hier kan de middeleeuwer bekende woorden herkend hebben, namelijk uit Seneka leren, die een begrip voor hem waren. Daarin las hij hoe ‘Die Sone clacht den Vader dat hi sterven moet’: De angst voor de dood bepaalt de teneur van het gedicht: Al mach men sterven eenwarf ontstaen,
Altoes en mach mens niet ontgaen.
Dune waers d'ierste niet die staerf.
De zedeles is duidelijk: Wat ghemact es hier beneden,
Dat moet sterven in allen steden.
Reinaert kan met zijn verbale reminiscentie zijn toehoorders duidelijk maken hoe groot zijn moed om te sterven is. Zijn woorden moeten bijzonder imponerend geweest zijn tegenover een publiek dat zich in een moralistisch geschrift liet leren hoe men zich met de dood moest arrangerenGa naar eind48. Voor de vos verkeert het moeten sterven in een durven sterven. | |
[pagina 427]
| |
11. Gaet ghereet die gaighe (vs. 2010)Het laatste tekstgedeelte (vss. 20 10-2016) van de in deze bijdrage behandelde 150 versregels uit de Reinaert zijn rijk aan interpretatorische raadsels. Gaet ghereet die gaighe of ghi
Een twint nu langher niet ne spaert
Of varen moetti inderwaert
Alte huwe voete ende huwe been
Doe sprac ysingrijn ameen
Amen sprac brune ende hinderwaert
Moet hi varen die langher spaert.
Het varen inderwaert wordt door Willems vertaald met ‘achterwaerts gaen’, Jonckbloet vindt de hele passage ‘verdacht’, Muller denkt aan betekenissen als ‘naar de hel, naar den duivel’ gaan. Hij sluit zich overigens enigszins aan bij Geyder en Buitenrust Hettema wanneer hij als een tweede soort uitleg geeft, dat het achterwaarts opgaan van de galg bedoeld kan zijn. Geyder denkt vooral aan het van de ladder afvallen van de veroordeelde als de ladder bij de galg wordt weggetrokken. Deze verklaring wordt door Van Dis met een vraagteken voorzien. M.i. is deze uitleg weinig waarschijnlijk en, zoals ik hoop aan te tonen, overbodig. Tenslotte vermelden Muller en Van Dis nog een algemene betekenis: achteruit, de verkeerde weg, ten verderve gaan. In die zin is hinderwaert ook in het Middelnederlandsch Woordenboek opgenomen, met als inleidende aantekening dat de betekenis ‘rugwaarts’ in het Middelnederlands niet bekend is. Mullers vermoeden over het achterwaarts opgaan van de galg is ook vanuit dit oogpunt een bedenkelijke verklaring. Geen van de commentatoren legt zich trouwens vast op één uitleg. De contextuele vertaling (en verklaring) van bovenstaande verzen is moeilijk, en dat om twee redenen. Een complicerende factor is vs. 2013 ‘Alle huwe voete ende huwe been’, dat men als een appositie bij -ti van moetti in vs. 2012 verklaartGa naar eind49. Deze appositie kan men opvatten als ‘partes pro toto’ (de personen). De ledematen die hun cienst hebben te verrichten bij het Gaet van vs. 2010, worden verwenst (vs. 2012) als zij niet meteen in actie komen (vs. 20 1Oa en 2011)Ga naar eind50. Een tweede moeiliJkheid vormt het stijlniveau. De ten dele plechtstatige en ten dele ouderwetse betekenissen uit het Middelnederlandsch Woordenboek treffen niet de juiste toon, die past bij de krachtige taal van Reinaert. In een prozavertaling die zich niet hoeft te houden aan de eisen van prosodie en rijmtechniek, kan Reinaerts grove taal in het hedendaags idioom als volgt worden weergegeven: ‘Meteen (vs. 2011) opgemarcheerd (in de benen), maak de galg klaar (vs. 2010) of jullie moeten met zijn allen creperen (vss. 2012-2013)’. Het varen hinderwaert van personen duidt op het slechter worden van hun situatie, het kan zelfs ‘ellendig omkomen’ betekenenGa naar eind51. De uitdrukking wordt in een onvriendelijke woordenwisseling samen met andere krachttermen gebruikt. In de Walewein treft men ook dezelfde ruige taal aan (vss. 1596-1601): ‘Godweet [...] Ghi voert mi liever hinder waert’Ga naar eind52. Men vergelijke Reinaert, vs. 2002-2012: ‘god weet [...] varen moetti inderwaert’. Zowel Walewein als Reinaert willen door het gebruik van onbehouwen taal niet toeschietelijke personen hun zin opdringen. Wij zien dit dan ook geëffectueerd. | |
[pagina 428]
| |
Verwonderd heeft men zich afgevraagd hoe men het driemaal herhaalde ameen van Isengrijn, Bruun (en Tibeert) in de vss. 2014-2017 moet interpreterenGa naar eind53. Het antwoord op deze vraag kan niet los worden gezien van het merkwaardige feit dat het drietal op resolute wijze en in blijde stemming naar het galgeveld gaat, nadat het zo lang bedrukt, geprikkeld en weifelend aan het hof was gebleven na Reinaerts veroordeling. Ter verklaring van het gestelde probleem heeft men tot nog toe onvoldoende rekening gehouden met de waarschuwing die reeds in de middeleeuwen te horen was als men een tekst niet goed begreep: ‘Ghi hebbet scrifture noch qualic dorwiet’: Gij hebt de Schrift nog slecht doorvorstGa naar eind54. Bij gebruik van een goede bijbelconcordantie merkt men dat het sterk bevestigende ‘Amen’ in de Tweede Brief aan de Korinthiërs I, 12-24 is terug te vinden. Dat is een tekst die qua inhoud niet vreemd is aan wat er zich in de Reinaert afspeelt, nl. het al of niet ‘varen’ staat centraal. In genoemde brief schrijft Paulus dat zijn toehoorders de indruk hadden gekregen dat hij een bijzonder onzekere en veranderlijke houding had t.o.v. zijn reis en reisroute. Paulus wil nu deze ‘onstandvastigheid’ zijnerzijds weerleggen door te zeggen: ‘ons woord aan u is niet ja'en ‘neen’ tegelijk’. Hij houdt het bij een krachtig ‘Amen’ ter ondersteuning van zijn ‘Ja’. Een verhelderende studie van Van Unnik, Reisepläne und Amen-sagen, maakt het probleem duidelijkGa naar eind55. Wat Reinaerts vijanden betreft, zij geven hun ameen en aanvaarden de tocht naar het galgeveld om Reinaerts executie voor te bereiden. De onzekerheid die het hof was overvallen toen Grimbeert en Reinaerts maghen waren vertrokken, is nu beëindigd. Honderdvijftig verzen lang heeft de lezer de spanning geproefd van een voorgenomen terechtstelling die haast verijdeld werd. Maar Reinaert is niet uitgepraat, nu pas zal hij gaan bewijzen wat zijn reynaerdye (vs. 2038) vermag. Terugblikkend op de status quaestionis zoals gegeven onder nr. 1, en de behandeling van de daaruit voortvloeiende problemen (nrs. 2 tot en met 11) moge nu geconstateerd worden dat voor een samenhangende reeks van punten taal- en letterkundige oplossingen kunnen worden gegeven in die zin dat er een consistente interpretatie mogelijk is gemaakt van een honderdvijftigtal verzen die een relatieve verteleenheid vormen in de opbouw van Van den vos Reynaerde. |
|