Spektator. Jaargang 4
(1974-1975)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Zestiende-eeuwse vondsten in de Herzog August Bibliothek te Wolfenbüttel
| |
[pagina 386]
| |
19de eeuw geven hoog op van hun verbazing over wat ze aantroffen. Bakhuizen van den Brink verbleef er, opgejaagd door schuldeisers, van augustus tot december 1844, en hij overwon er enigszins zijn sterke afkeer van ‘Moffrika’ en de ‘moffen’. Vier augustus arriveert hij, en de volgende dag schrijft hij aan een vriend: Sedert Zondagavond zit ik alzoo te Wolfenbuttel in een kleine herberg. Het is een vriendelijk goed landstadje. Van de bibliotheek heb ik eerst gisteren een kijkje genomen. Zij is alles wat men wenschen kan, en heden heb ik er reeds zes uren met het collationeren van een codex doorgebragt. Dat zou hij voorlopig blijven doen. In een latere brief lezen we over steeds toenemender aktiviteit op de bibliotheek, zodat hij tenslotte kan schrijven: Ik vond op de bibliotheek vele belangrijke historische brochures, ook voor onze geschiedenis en de époque die ik bewerkte. Ik durf zeggen, dat ik daarvoor thans zooveel gelezen en gezien heb, als wel niemand anders. Ook vond hij er brieven van Bilderdijk, die in het Frans gekorrespondeerd had met een Duitser, een gewoonte die Bakhuizen graag van hem overnam. Smalend memoreert hij daarbij hoe de beroemde Leibniz als bibliothecaris te Wolfenbüttel een eeuw eerder zijn landgenoten de raad had gegeven liever het veel meer ontwikkelde Hollands als voertaal te kiezen. Tenslotte licht hij ook Jakob Geel in over het belang van zijn vondstenGa naar eind3. Ondanks deze inviterende uitlatingen blijft Bakhuizen voorlopig de enige Nederlander in het gastenboek. Dat stelt de volgende landgenoot tenminste dertig jaar later verbaasd vast. In 1874 laat de jurist J.W. Spin een boekje verschijnen met ‘paleographische mededeelingen’ over de oudste codices uit Wolfenbüttel. Hij kan daarbij niet nalaten om het volgende in de inleiding te vermelden: Een enkele gedachte kan ik echter, alvorens verder te gaan, niet in de pen terughouden. ‘Van waar’, vroeg ik mijzelf vaak af, ‘vanwaar toch kan het zijn, dat een stadje zóó gunstig gelegen en voor leergierigen zóó vele hulpbronnen aanbiedende als Wolfenbüttel, zoo schaars, veel te schaars door Hollanders wordt bezocht?’Ga naar eind4 We kunnen honderd jaar later niet veel anders doen dan Spins verbazing herhalen. Sedert Von Heinemanns beschrijving van de handschriften (1884) is er enig schriftelijk verkeer, waarbij om nadere informatie en afschriften gevraagd wordt door verschillende onderzoekers. Er is ook wel gericht bezoek geweest om nu bekende schatten te bestuderen - we hebben er het gastenboek verder niet op doorgenomen. Maar het gaat dan steeds om de nu globaal bekende hándschriften. Uiteraard doet Willem de Vreese de bibliotheek aan in het kader van zijn werk aan de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta, met als resultaat daarin 25 beschrijvingen over 41 bladzijden. Tenslotte maken tekstuitgevers en bibliografen gebruik van het bekende materiaalGa naar eind5. De gedrukte werken blijven echter buiten schot, en voorlopig weten we nog steeds van niet meer dan dat ene exemplaar van het Antwerps LiedboekGa naar eind6. Van bewuste speurtochten naar het oude bezit in druk vernemen we niets, ook niet van historici. En de anekdote die een hoogleraar placht mee te delen in verband met een ‘ad fontes’ - betoog, lijkt zeer typerend: belangstelling voor het genoemde liedboek dreef een (andere) hooggeleerde naar Wolfenbüttel, waar hij het weinig ogende werkje doorneusde, om vervolgens in de middaguren de plaatselijke bioscoop te | |
[pagina 387]
| |
bezoeken aangezien zijn trein pas om 18.00 uur vertrok... En toch is de gedachte op zichzelf simpel dat naast een exemplaar van dat beroemde liedboek wel eens meer aanwezig zou kunnen zijn, tussen dat halve miljoen boeken voornamelijk gedrukt voor 1800. Zeker sinds we dank zij Von Heinemann weten dat er ook een belangrijke reeks middelnederlandse handschriften is. De gedachte is zo simpel, dat we achteraf eigenlijk nog veel te lang gewacht hebben met de effektuering ervan, vooral wanneer we ons de tip herinneren van een ervarener vakgenoot die voor zijn recente bemoeienissen met datzelfde Antwerps Liedboek ter plaatse ook al onbekende drukinkt rook maar door tijdgebrek het bij wat snuiven moest latenGa naar eind7. Er is meer voor de Neerlandistiek in Wolfenbüttel, veel meer dan wij in nog geen anderhalve dag aankonden. Er is zoveel meer, met name voor literatuurhistorici van de 17de en de 18e eeuw, dat het ons nauwelijks moeite kost om het duivelse stemmetje het zwijgen op te leggen dat erop aandringt om onze goudmijn voorlopig te camoufleren. Nauwelijks. Vandaar dat we zullen proberen om naast een korte schets van het ontstaan van de bibliotheek, de ervaringen met de huidige ontsluitingsmiddelen te beschrijven voor het nut van het gemeen, afgesloten met een paar notities over wat deze experimenten voor ons projekt opleverden.
De Herzog August Bibliothek is thans gevestigd in een fraai gelegen slot midden in het plaatsje Wolfenbüttel, dat 12 kilometer onder Braunschweig tegen de Oostduitse grens geplakt ligt. De verzameling boeken en handschriften heeft een lange geschiedenis, die begint in 1550 als de jonge hertog Julius von Braunschweig-Lüneburg zijn eerste boeken koopt. In 1572 heeft hij er zoveel dat hij een bibliothecaris benoemt voor wie hij een ‘Liberey-Ordnung’ opstelt. Vanaf dit moment kan er gesproken worden van een geïnstitutionaliseerde bibliotheek, en onlangs vierde men dan ook ter plaatse uitbundig het 400-jarig bestaan. Maar voor het zover was, zou er nog heel wat gebeuren met de boeken en de uitbreiding ervan. Hertog Julius, geestelijke en als derde zoon van de regerend vorst nauwelijks bestemd voor de opvolging, komt niettemin bij toeval in 1568 toch aan het bewind. Een gevolg daarvan was de invoering van de reformatie, en men zou denken bijna voornamelijk om het boekenbezit van de omringende kloosters te annexeren, want zijn boekenschat bleef nadrukkelijk in het centrum van zijn belangstelling staan. Zijn opvolger, oom Friedrich Ulrich, wist zich echter geen raad met deze enorme verzameling, en in 1618 laat hij alles verhuizen naar dejuist opgerichte universiteit van Helmstedt. Daar zijn ze tot de opheffing van die universiteit in 1809 gebleven, waarna ze in gedeelten in de loop der 19de eeuw naar Wolfenbüttel terugkeren, op een kleine groep na die nog steeds te Helmstedt bewaard wordt in een speciaal daarvoor gesticht Juleum. Deze eerste verzameling boeken en handschriften duidt men thans in de bibliotheek aan met Bibliotheca Julia. Het kernbestand van de bibliotheek stamt echter uit de 17de eeuw, want gelukkig bleef de verzameldrift in de genen van de Braunschweiger hertogen woeden. Hertog August der Jüngere (1579-1666) overtrof zijn voorvader aanzienlijk. In 1644 laat hij zijn kollektie van circa 50.000 werken naar Wolfenbüttel overbrengen, een in die tijd nog meer dan nu ongehoorde privé-verzameling. August had het verzamelen professioneel opgezet, want over geheel Europa kochten zijn agenten boeken in, en kennelijk met een zeer ruime opdracht want we vinden zowel humanistengeleerdheid als de meest triviale teksten in druk, uit alle landen van West- | |
[pagina 388]
| |
Europa. Tot aan zijn dood blijft hij ijverig doorverzamelen, en bij een telling in 1660 blijken er al 116.381 werken aanwezig te zijn, waaronder 2.003 handschriften. Daarbij had hij zich nadrukkelijk tot taak gesteld zijn bezit te catalogiseren, waarbij hij later geholpen wordt door anderen. Hij doet dat in grote foliobanden en in principe systematisch naar de contemporaine opvattingen over een indeling naar de ‘artes’. Deze zeer uitvoerige beschrijvingen zijn bewaard gebleven in zes enorme banden, in een ook door de hertog zelf ontworpen ‘Bücherrad’ dat de raadpleging moest vergemakkelijken. Ten dienste van bezoekers (en ook ten dienste van het oude rad) zijn de banden in 1971 gefotokopieerd. Deze verzameling opgezet door hertog August wordt nu aangeduid als de Bibliotheca Augusta. Na zijn dood wordt de aanschaf voortgezet, en de bibliotheek krijgt stelselmatig steeds meer naam in Europa, niet in het minst omdat beroemdheden als Leibniz en Lessing er hun naam als bibliothecaris aan verbinden. De eerste maakte een alfabetische catalogus op auteurs naar de zes-delige ‘Bücherradkatalog’, die als ‘Leibniz-Katalog’ nog steeds gebruikt wordt. Bovendien weet hij de kollektie enorm uit te breiden door een zeer kundig aankoopbeleid. Lessing heeft een fijne neus voor curiosa die het bestaande bezit extra weten te verfraaien. De moderne tijd wordt in 1868 ingeluid door bibliothecaris Otto von Heinemann, die zich in eerste instantie op de beschrijving der handschriften stort, en dank zij hem is het bezit daaraan vanaf dat moment goed bekend. Ook tijdens zijn bewind komt de huidige behuizing tot stand, na enkele recente verbouwingen thans een prachtig onderkomen, waarbij met name een museaal karakter is aangebracht. In 1918 komt de bibliotheek aan de staat, en het beheer wordt ondergebracht in een stichting. Pas in 1950 weet de nieuwe bibliothecaris Erhart Kästner daar nieuw leven in te blazen. Hij begint onmiddellijk aan een nieuwe catalogisering volgens moderne opvattingen,en op die manier is nu ongeveerde helftvan het bezit beschrevan. Bovendien kwam hij op het gelukkige idee om daadwerkelijk het oude bezit van de bibliotheek met de moderne tijd te verbinden door een kollektie kunstboeken op te zetten, met als kern een 42-tal door Picasso geïllustreerde boeken. Op dit moment is de bibliotheek in volle bloei, sinds 1968 onder leiding van Paul Raabe. Voor wetenschapsbeoefenaren uit de gehele wereld heeft men een outillage en service zoals men zich die zou wensen: heldere werkruimten, veel deskundige hulp ter plaatse, snelle levering van aangevraagde boeken, en een efficiënt werkende fotoreproduktie- afdeling die werkelijk alles levert, van fotokopie tot kleurenmikrofilm. Daarnaast heeft de museumfunktie alle aandacht gekregen. Er vinden wisselende tentoonstellingen plaats, naast de permanente show van het eigen bezit in de diverse zalen: handschriften, oude drukken, kaarten, globes, portretten, kunstboeken. Ook worden er concerten gehouden. Het geheel wordt begeleid door allerlei wetenschappelijke aktiviteiten uit de bibliotheek zelf. Er zijn verschillende reeksen opgezet met publikaties van gerichte catalogi op deelgebieden, waarbij vooral op het terrein van de handschriften reeds belangrijk werk verzet is. Ook is er een reeks met afzonderlijke publikaties over de bibliotheek en haar bezit, en tenslotte heeft men sinds kort een eigen tijdschrift, de Wolfenbütteler Beiträge, waarvan sinds 1972 twee jaargangen verschenen zijnGa naar eind8. Hoe kunje nu iets vinden in een bibliotheek waar de gebruikelijke ontsluitingsmiddelen (voorlopig nog) ontbreken? Er is geen komplete alfabetische catalogus, er is geen moderne systematische catalogus, er is geen moderne standcatalogus, er is geen incunabelcatalogus, en evenmin is er een typografisch register op steden en drukkers. Dat geeft een zeer machteloos gevoel, temeer daar men in de ruime zalen de boeken tot aan de hoge plafonds ziet staan, vaak in hun oude banden. We | |
[pagina 389]
| |
kunnen het eigenlijk niet beter zeggen dan Erhart Kästner deed bij zijn aanvaarding van het bibliothecariaat in 1950: Am meisten Sorge aber macht der alte Bestand. Er ist nicht gut in OrdnungGa naar eind9. De schatting (!) is dat er thans een 9.000 handschriften zijn, waarvan 6.000 middeleeuwse, ruim 5.000 incunabelen, 75.000 drukken uit de 16de eeuw, 150.000 uit de 17de en tenslotte 100.000 uit de 18de eeuw. Op grond van een steekproefgewijze verkenning van enkele van de oude catalogi durven wij de voorspelling te doen dat zo'n 5% van de gedrukte werken van persen uit de Nederlanden afkomstig is, in de geruststellende overtuiging dat pas de computer deze gebrekkige schatting zal wraken. Waarbij we toch vrezen dat dat nog lang zal duren. De voornaamste catalogus is de reeds genoemde ‘Bücherradkatalog’, opgezet door hertog August zelf. Aanvankelijk zat de catalogus systematisch in elkaar, maar later worden aanvullingen door elkaar opgenomen. Gelukkig is er sinds kort een zeer informatieve publikatie over deze catalogus, waarin onder meer een exact overzicht gegeven wordt van de plaatsen waar de diverse rubrieken in de zes immense foliobanden te vinden zijnGa naar eind10. Maar welke rubrieken moetje uitkiezen? Het is een 17de-eeuws indelingssysteem naar de ‘artes’, en daarbij blijken bij voorbeeld prozaromans (wij bedoelen laat-middeleeuwse ontrijmingen van versepiek in druk) opgenomen te kunnen worden onder: Theologica, Historica, Bellica, Ethica, Geographica, Poetica, Quodlibetica. Bovendien bestrijkt deze catalogus allen de Bibliotheca Augusta. De voornaamste groep daarna is de zogenaamde Mittlere Aufstellung (ook wel Mittlere Bestand), die bestaat uit aanwinsten vanaf het begin der 18de eeuw tot aan 1949. Daaronder bevinden zich overigens ook weer rijke verzamelingen van 17de- en 18de-eeuwse vorsten uit het huis Braunschweig-Lüneburg. Deze boeken zijn voor een groot deel verwerkt in de alfabetische catalogus, maar er zijn ook tientallen bakken met fiches die deze groep systematisch beschrijven. De derde grote groep wordt aangeduid als het Helmstedter Bestand, in feite dus de oudste groep binnen de bibliotheek die zich van 1618 tot 1913 in Helmstedt bevond. Hier vinden we nog veel banden uit de kollektie van hertog Julius. Toch zijn verschillende gedeelten in de 19de eeuw verdwenen, en ook is een kleine groep tenslotte in de bovengenoemde Mittlere Aufstellung terechtgekomen. Al met al staan nu in Wolfenbüttel nog een 30.000 banden als ‘Helmstedter’ apart. Het geheel is systematisch gecatalogiseerd in een 18de-eeuwse band, terwijl men reeds jaren werkt aan een nieuwe alfabetische catalogus hiervan. Naast deze drie hoofdgroepen zijn er allerlei andere kollekties, zoals de nieuwe aanwinsten sinds 1950, elk weer met eigen catalogi. Een uitstekend overzicht van het geheel aan catalogi vindt men in Raabes boekje over de bibliotheek, met een interessante rubriek vol suggesties over wat je zou kunnen doen 'als je bijvoorbeeld naar Europese literatuur uit de 16de eeuw zoektGa naar eind11. Wat hebben we in die anderhalve dag gedaan, en wat hebben we gevonden? In principe hebben we alle toegangen geprobeerd in de ruime catalogushal met z'n honderden bakken en z'n tientallen foliobanden vol titels. Vijf bakken zijn kompleet doorgenomen (per bak zeker 500 fiches), terwijl in de foliobanden geprikt is op rubriek en auteur. Om te beginnen hebben we honderden titels gevonden die we niet zochten, maar die wel degelijk van belang leken voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis en de geschiedenis van Nederland in het algemeen, al konden we dat soms moeilijk beoordelen ter plaatse. Er zijn honderden pamfletten uit de periode 1570-1590, voornamelijk gedrukt te 's-Gravenhage en Delft, ongetwijfeld be- | |
[pagina 390]
| |
kende, maar allemaal bekende? En er zijn er zo te zien een paar duizend uit de 17de en 18de eeuw, waarvoor hetzelfde geldt. Evenmin kontroleerbaar was de op het oog ‘komplete’ verzameling emblemata-bundels van de 16de tot de 18de eeuw, aangevoerd door een exemplaar van de bekende Warachtighe fabulen der dieren, gedrukt in 1567 te Brugge op kosten van de graveur Marcus Gheeraerts en voorzien van tekst door Edewaerd de Dene (Lp 49). Daarna komen we Sambucus tegen, Hadrianus Junius, Hooft, Roemer Visscher, Jac. Zevecotius, Heinsius, Willem van der Borcht enzovoort, vrijwel steeds met meer dan één editie van hun werk. Op het eerste gezicht wel allemaal bekende titels, maar geldt dat ook voor de edities? Maar verder. Het werk van de grote Gouden Eeuwers is er wel zo'n beetje, evenals dat van een iets mindere garnituur als Rodenburgh en Krul. We noteren niets. Dan is er veel van Plantijn, uiteraard. Als je in de tweede helft van de 16de eeuw boeken gaat verzamelen in West-Europa op enige schaal, zul je veel moeite moeten doen om Plantijn buíten je kollektie te houden. En dat wilden hertog Julius en z'n nazaten helemaal niet, dus komen we in elke bak een paar Plantijn-drukken tegen. We noteren er enkele, maar na een tijdje houden we op. Hiervoor zijn we immers niet gekomen, en bovendien kunnen we (alweer) de waarde niet ter plaatse beoordelen. Dan vinden we enkele edities van novellenbundels in het Frans en Latijn bij de Antwerpse drukker Gerard Speelmans, of in het Latijn Gerardus Ludius, van wie thuis slechts enkele drukken bekend zijn uit de periode 1554-1556. Die kan dan uitgebreid worden, want van het Recueil des plaisanteset facétieuses nouvelles is hier een editie van 1558 (154.16 Eth.), naast één uit 1555 (154.2 Eth.)Ga naar eind12. En uit 1553 is er een editie van Petrus Godofredus' Dialogus de amoribus (158 Eth.), overigens ook één uit 1554 (158.14 Eth.). Dit soort novellenbundels zijn er trouwens meer, maar vooralsnog steeds in het Frans, zoals een Decamerone bij Cornelis Claesz. te Amsterdam in 1597 (159.1 Eth), en zelfs een komplete Rabelais gedrukt bij zekere Jean Fuet te Antwerpen in 1605 (129.6 Eth.). Zeer merkwaardig vinden we een prachtboek - we hebben het aangevraagd - vol afbeeldingen van ornamenten ten dienste van kunstenaars: Veelderhande cierlijcke Compertementen profitelijck voor schilders goutsmeden beeldtsnijders ende ander constenaren, geinventeert duer Iacques Floris, gedrukt in 1564 bij Hans Liefrinck te Antwerpen (2.1 Geom.). De band bevat nog meer van dit werk, en vluchtig zien we de namen van de bekende Harman Muller en Hiëronymus Cock onderaan de prenten. Het tot nu toe genoemde werk en de tot nu toe genoemde drukkers kan men zich goed voorstellen in een kollektie die opgezet is in het milieu van geleerde hertogen, adellijke bibliofielen en erudiete humanisten. Maar voor Wolfenbüttel is het misleidend. In bepaalde perioden kochten de hertogen met behulp van hun agenten in geheel Europa gewoon àlles, dus nadrukkelijk ook volks- en triviaalliteratuur. Dat zien we onmiddellijk aan de talloze prozaromans en volksboeken in het Duits, Frans, Spaans en Italiaans. En in het Nederlands zijn er al snel allerlei ‘triviale’ teksten uit de 17de en 18de eeuw. Van enkele hebben we wel eens gehoord, zoals Marconvilles Van het Gheluck ende ongheluck des houwelijcks en Der vrouwen lof ende lasteringhe, beiden gedrukt in 1609 te's-Gravenhage (118.6 Eth.). De St. Niklaes-gift, hier in een druk uit 1662 te Amsterdam (Lp 140), kennen we ook dank zij een publikatie van Maartje Draak: een flink scabreus moppenboek naar Frans model, echter merkwaardig gekontrasteerd door een eveneens hierin opgenomen authentiek (?) volkssprookje over de koning van Engeland en de vogel PhoenixGa naar eind13. Zo zijn er meer. Waar moeten we nu een tekst plaatsen als de Philosophische t'Samen-sprekinge tusschen de bye ende spinne waer inne sy met malkan- | |
[pagina 391]
| |
der spreken, van haer ampte, konst ende wetenschap, op het fiche met een vraagteken gedateerd in 1636 (101.9 Eth.)? Waarschijnlijk toch een satirisch pamflet. We zouden het moeten aanvragen. Maar verder. Talloze liedboeken zijn er in deze periode, en Scheurleers bibliografie zal er vast een heleboel van thuis kunnen brengen. Het begint met het geuzenliedboek in een editie van 1598 bij Heyndricksz. te 's-Gravenhage (183.4 Poet.), en voordat we het weten zitten we midden tussen de minnebeekjes, parnassusen, Apollo's marsdragers, rommelzoodjens en hoe die liedboeken verder allemaal mogen heten. Toch blijven we verkeerd zitten. Weliswaar is het ‘genre’ nu goed - we zoeken immers volks- en trivaalliteratuur - maar de tijd k1copt niet. Daar zijn we inmiddels wel wat bekende rederijkerij tegengekomen. De Spelen van sinne van Gent 1539 in de editie 1564 bij H. de Braeker te Wezel bij voorbeeld (Lp 146), en Den Striit des Gemoets inden wech der deuchden van Philips Numan, gedrukt in 1590 te Brussel bij Jan Mommaert (Lp 116). Weinig verrassend toch. We gaan thee drinken in de kantine, we zetten het zelf want de bottelier is ziek en de service gaat zover dat een vriendelijke Fräulein ons haar blikje Twining-citroenthee leent en de geiser voor ons aansteekt. We hebben dan wel een intrigerende signatuur aangevraagd (Gp 2o, 22), op grond van de aanduiding op het fiche Mappe mit Einblattdrücke (‘Hollärdisch, 17.Jhdt.’). Buiten in de slottuinen sneeuwt het. Maar we voeren een strategisch gesprek bij de thee. We zullen nieuwe toegangswegen proberen, andere catalogi, andere bakken. Ook besluiten we onze argwaan tegenover de nieuwe alfabetische catalogus te overwinnen, al beslaat hij maar de helft van het bezit en al zitter we verlegen om trefwoorden. Op de leeszaal ligt de‘Mappe’ voor ons klaar, een enorm stoffig pak dat naar alle kanten uitpuilt. Er zitten zeker honderd 17de-eeuwse plano's in, pamfletten, de meesten met plaatjes en spotteksten op rijm. Maar ja. Van één treft de gravure ons, een prachtige narrenschuit. Hij hoort bij een scherpe satire op rijm tegen de Paapse geestelijkheid van Hulst, wier uittocht na de verovering in 1645 door Frederik Hendrik bejubeld wordt: Victory-Vreught, Over de uyt-vaert der Gheestelijckheyt van Hulst, Den 5 November 1645. De tekst is ondertekend met de zinspreuk ‘Hoor Boor het maer nae’, ongetwijfeld een anagram. In de bekende catalogi van pamfletten en historieprenten
Wolfenbüttel, Herzog August Bibliothek, in: Gp 2o, 22
| |
[pagina 392]
| |
komt de druk niet voor, en ook een recent standaardwerk over de geschiedenis van Hulst noemt hem nietGa naar eind14. Dat hadden we vermoed omdat anders het plaatje wel naar boven gekomen zou zijn bij hen die zich over de narrenschuittraditie in literatuur en beéldende kunst gebogen hebben. Via trefwoord ‘historie’ vinden we in de alfabetische catalogus onmiddellijk de eerste, voor ons verrassende tekst, en wel een onbekende Hollandse editie van een prozaroman uit het eind van de 16de eeuw: Die historie ❘ van die schone Margriete van ❘ Lymborch / Ende van Heyndrick haeren Broeder / die veel won-❘ derlijcke avontueren ghehadt hebben / want Margrieta wert een Coningin-❘ ne van Armenien / en̄ Heyndrick door zijn groote vromicheyt wert een Keyser van Griecken. En̄ ❘ noch van ander Kerstenen Heeren die zijn mede hulpers waren. En̄ van haerder grooter vic- ❘ torien die sy (door Gods hulpe) vercreghen teghen die Sarasijnen. ❘ TOT AEMSTELREDAM, 1 By Cornelis Claesz. / Boeck-vercoper / wonende op t' Water ❘ int Schrijfboeck 1 by die Oude brugghe. Anno 1590. Blijkens de signatuur komt deze band uit het ‘Helmstedter Bestand’, hetgeen ook uit een stempel op de titelpagina afgeleid kan worden. De approbatie maakt een editie uit 1554 zeer waarschijnlijk, die evenmin bekend is, want tot nu toe wisten we slechts van een editie 1516 bij Willem Vorsterman en een editie 1544 bij Simon Cock, beide te AntwerpenGa naar eind15. Deze Amsterdams-Hoornse coproductie uit 1590 levert dankbaar bewijs voor de eerder verkondigde stelling dat er reeds aan het eind van de 16de eeuw een belangrijke, Hóllandse golf van proza-romanedities is, en niet alleen te Amsterdam, maar ook in Alkmaar, Delft, en nu Hoorn. Ewout Cornelisz. Muller, uit het bekende geslacht van Amsterdamse boekdrukkers en graveurs, was een leerling van Cornelis Claesz. Hij werkte korte tijd te Hoorn, waar we drukken van hem kennen uit 1589 en 1591. Cornelis Claesz. was zonder meer de belangrijkste Amsterdamse drukker en boekhandelaar-uitgever aan het eind van de 16de eeuw. Herdrukken van prozaromans zijn echter niet bekend in hun fondsenGa naar eind17.
Via een nieuwe bak uit het ‘Mittlere Bestand’ komen we op het volgende werk, dat precies thuishoort in ons projekt: (in blok) Vanden ❘ Hinnē tastere / wiens wijf ghinck ploeghē int lant ❘ En̄ hy wilde binnen thuys doen des wijfs werck ❘ Want sijn wijf en dede hē nyet wercx genoech / soo ❘ hem docht. Soo noch menich hinnen taster doet. ❘ Vanden vrijer ende vanden ghehouden ❘ man. Tot een onderwijs vâ allen ion- ❘ ghen ghesellen dat si niet te seer en ❘ loopen / wandt heete minne ❘ mach wel vercoelen. ❘ Een gedinghe van minnē / waer af tvon- ❘ nisse noch hanghet int hof ❘ van Venus. | |
[pagina 393]
| |
Wolfenbüttel, Herzog August Bibliothek, P. 530 Helmsi 4o
| |
[pagina 394]
| |
De weduwe Van Liesveldt staat bekend om haar produktie van werelds werk in de volkstaal. Haar aktiviteiten liggen tussen 1546 en 1565, ongeveer. We kunnen deze editie vrij eenvoudig plaatsen met behulp van een ongepubliceerde doctoraalscriptie over het werk van de weduwe van één van ons. Tot 1554 presenteert de weduwe zich met haar meisjesnaam Marion Ancxt, om niet de herinnering op te roepen aan haar echtgenoot Jacob van Liesveldt, die in 1545 geëxecuteerd was op grond van reformatorisch drukwerk. Verder gebruikt ze pas vanaf 1556 een drukkersmerk. Tezamen levert dat voor dit boekje een datering tussen 1554 en 1556 op. Dit wordt ondersteund door het meermalen voorkomen van het typografisch versieringsmateriaal en de houtsneden in andere drukken uit deze periode, al zegt dat op zichzelf natuurlijk nietsGa naar eind18. Het bestaan van dit drukje behoefde niet geheel onbekend te zijn. De veilingcatalogus van Salomon Schouten uit 1744 vermeldt onder nr. 484: De Historie van den Hinnetaster. Van een Vryer en gehouwden man. Een geding van Minnen. Gedrukt te Antwerpen. Alles in Rym. Raar.Ga naar eind19 Dat moet in ieder geval dit werk zijn, en zeer waarschijnlijk deze editie. Ook deIndex van verboden boeken uit 1570 noemt ‘Wanden Hinnen tastere’, al zal blijken dat daarmee ook een rijmprent bedoeld kan zijnGa naar eind20. Het drukje bevat drie teksten op rijm, ieder voorzien van een aparte‘titelpagina’ al moeten we op materiële gronden spreken van één druk. De eerste tekst bespreekt de figuur van de hennentaster, die niet onbekend is in de literatuur en beeldende kunst van de 16de eeuw. Het is een strofisch gedicht van totaal 255 regels, waarin een zeer aktueel onderwerp behandeld wordt, namelijk de kwestie van de stereotiepe rolverdeling van man en vrouw in het huwelijk. De boer keert met zijn knecht terug van het land, en ontsteekt in woede als het eten niet op tafel staat. Hij verwijt de vrouw dat hij, vergeleken met haar, veel harder moet werken. Deze laat zich niet onbetuigd en beweert precies het omgekeerde. Ze besluiten hun meningsverschil te toetsen aan de werkelijkheid, en wel zo dat ze de volgende dag de rollen zullen verwisselen. Moeder en dochter gaan werken op het land, vader doet de huishouding. De vrouwen bevalt het ploegen uitstekend, en ze zingen het uit van arbeidsvreugd. Maar de boer vergaat het geheel anders. Dat begint al bij het melken van de koe: Te melcken hi hem eerst versierde Tegelijkertijd gaat al het andere vee tekeer om verzorging, en daarbij voegt zich de baby die zich snel ondergescheten heeft. Als hij de luiers wil uitspoelen in de sloot, drijven ze weg. Enfin, alles loopt in het honderd: ‘Hi bestont water ende bloet te sweetene’. Wanneer de vrouwen's avonds met blozende wangen van het land terugkeren, kunnen ze uitvoerig scoren en voor eens en altijd vaststellen: Ic segt v claerlijc / tis onmoghelijck Het is een merkwaardige tekst, vooral op grond van de uiteindelijke strekking. De hennentaster komt in de 16de eeuw voor in twee hoedanigheden, en wel als pantoffelheld of als geile vrouwengek. In het eerste geval treffen we hem onveranderlijk aan in scheldteksten tegen weerzinwekkende wijven die de broek aanhebben en | |
[pagina 395]
| |
Wolfenbüttel, Herzog August Bibliothek, Lp 62
| |
[pagina 396]
| |
hun aandoenlijke echtgenoot dwingen tot vrouwenwerk. De teneur is: dat kanje overkomen als je een kwade vrouw trouwtGa naar eind21. De tweede hoedanigheid is obscuurder, en moet opgemaakt worden uit enige spreekwoordelij ke uitdrukkingen in teksten die verder over iets anders gaan. Maar het is wel onmiskenbaar, ook in de ikonografie van de hennentaster. We vinden hem aan koorbanken, op Breugels spreekwoordenschilderij, op de rijmprent van Hans Liefrinck uit circa 1560 en op twee kopergravures, waarbij steeds in beeld en begeleidende tekst gerefereerd wordt aan het betasten van de onderkant van een hennetje. Zo staat hij ook op de titelpagina van onze druk. Contentast in Gent en Tastcunt in Utrecht waren middeleeuwse namen voor hoerenwijken, terwijl erotische associatiés met vogels in de 16de en 17de eeuw op afbeeldingen en in de literatuur uitvoerig bekend zijnGa naar eind22. Dit laatste aspekt nu komt in onze tekst in het geheel niet aan de orde, terwijl ten aanzien van het eerste op zijn minst van een afwijkend standpunt sprake is. De vrouwen komen er zeer goed af, en de man is een arrogante sukkel. Men vraagt zich af welke plaats deze visie inneemt in de opinie van het publiek dat de weduwe Van Liesveldt wil bereiken. Aan volksliteratuur herinnert ons de direkte beschrijving, vrijwel zonder retorikale opsmuk, van het boerenleven op het land. Strijdig daarmee lijkt de ‘progressieve’ strekking van de tekst, al wordt nadrukkelijk niet gepropageerd dat vrouwen nu in het vervolg best mannenwerk kunnen gaan doen. Maar toch is er bewijs geleverd voor een soort superioriteit: vrouwen kunnen als het erop aankomt alles. Wie vonden dat en wie beweerden dat in de 16de eeuw? De diskussie over de omgekeerde rollen behoort bij wat Curtius de topos van de omgekeerde wereld noemt, maar uiteindelijk toont het adynaton altijd de volstrekte onmogelijkheid aan van zo'n omkeringGa naar eind23. De tweede tekst heeft de vorm van een disputatie, welke zeer bekend is in de middeleeuwse literatuur. De twee hoofdpersonen worden sprekend opgevoerd, en in totaal telt de tekst 140 regels. Een trouwlustige vrijer laat zich door een reeds getrouwde man van zijn slechte voornemens afbrengen. De laatste schildert hem de verschrikkingen van de gehuwde staat: steeds krijsende kinderen aan je kop, dieje bovendien alje geld kosten. Daarbij zakt de schoonheid van je vrouw na een paar kinderen als een pudding in elkaar, dus daar is dan ook niets meer te kompenseren. Neem nu zijn eigen vrouw: Si hadde twee borstkens ront ontspronghen Het betoog is zeer overtuigend, want aan het slot zal de jonge vrijer zich nog eens goed gaan bedenken. Deze tekst vertoont veel sterker de trekken van de triviaalvorm, waarbij eveneens retorikale versiering zo goed als ontbreekt. De diskussie is in de middeleeuwse literatuur zeer populair. ‘Moet een man trouwen’, is dan de vraag, bij voorkeur zoals ook hier gegoten in de vorm van een fiktief twistgesprek, de suasoria of deliberativa. Doorgaans luidt het antwoord ontkennend, onder verwijzing naar het slechte karakter van vrouwen, en dat is ook in onze tekst zoGa naar eind24. Opmerkelijk is dan het standpuntsverschil met de eerste tekst. Merkten we daarbij op dat deze binnen het hennentastergegeven duidelijk afweek, dan is dit binnen hetzelfde boekje nog eens het geval vergeleken met de tweede tekst, die tenslotte vergelijkbare problematiek aan de orde stelt. De derde en laatste tekst behandelt eveneens het probleem van de wereldse liefde in een dispuut, maar nu naar de vorm weer vanuit een geheel andere traditie. De totale lengte van de tekst is 136 regels. Het begin ligt geheel binnen de konventies | |
[pagina 397]
| |
Wolfenbüttel, Herzog August Bibliothek, Lp 62 (foL B3 recto)
| |
[pagina 398]
| |
van de Rose-allegorie, die ook in de Bourgondische rederijkersschool populair was. De auteur gaat melancholiek fantaseren, valt in slaap en krijgt in zijn droom een visioen. Hij zit op zee in een bootje met twee vrouwen. De ene houdt van hem, maar hij niet van haar, want hij bemint de ander, die weer niet van hem houdt. Er steekt een storm op, en een toevallig passerend matroos in een ander schip geeft deskundig advies: er moet er één overboord, anders zinkt het bootje. De auteur overweegt nu voor en tegen van het offeren van de één dan wel van de ander, in een geallegoriseerd dispuut tussen natuere en verstandenisse. Hij komt er niet uit, en overweegt dan om zichzelf te verdrinken. Maar dat is helemaal zinloos, bedenkt hij snel, want de twee vrouwen kunnen het bootje niet besturen en zullen beide ook ten onder gaan. Dan komt er een hoge golf, en nu móet hij er één uitgooien...ware het niet dat hij plotseling uit zijn droom ontwaakt. En daarom legt hij het probleem dan maar voor aan het ‘minnegericht’: Ghi amoreusen int hof van minnen De tekst is bekend. Op naam van Anthonis de Roovere kennen we Van twee amoureuse vrouwen een argument, overgeleverd in de in 1562 door Edewaerd de Dene uitgegeven Rethoricale Wercken. Bovendien komt deze tekst nog voor in het zogenaamde handschrift A van Anna Bijns van omstreeks 1540, waarvan inmiddels vaststaat dat slechts enkele teksten hierin van haar zijnGa naar eind25. De varianten tussen deze drie versies, die genoteerd staan in bronnen uit dezelfde periode (circa 15401554/6-1562), zijn vrij aanzienlijk, en zonder grondig onderzoek is een relatie tussen deze drie niet op te stellen. De rijmwoorden zijn over het algemeen gelijk gebleven, zodat er geen sprake kan zijn van onderling onafhankelijke vertalingen of bewerkingen van een onbekende tekst. Er is een opvallende uitzondering in de slotstrofe. De Rooveres tekst heeft daar het acrostichon ROOVERE over de eerste zeven regels, de beide andere missen dat. Of het toegevoegd is aan een bestaande tekst door De Roovere (of door De Dene) dan wel weggewerkt in de andere bronnen, is vooralsnog moeilijk te zeggen. Wel is de tekst bij de weduwe korrupter. Er zijn onlogische storingen in het rijmschema, en er ontbreekt zelfs een gehele strofe waardoor het geallegoriseerde dispuut onbegrijpelijk is geworden. In het pseudo-Bijns handschrift ontbreken zelfs twee strofen, maar daardoor wordt de gang van het betoog niet aangetast. Hoe dan ook, als de tekst van De Roovere is - wat De Dene precies in de Rethoricale Wercken uithaalt, is overigens een nader onderzoek waard - dan moet hij voor 1482 geschreven zijn, en dan zijn de twee andere bronnen gekorrumpeerde aftreksels. Maar zo eenvoudig is het niet. De tekst bij de weduwe verraadt op twee plaatsen een nauwere band met de oorsprong van dit genre, het Court d'Amour: a in de titel ‘Een ghedinghe van minnen, waer af tvonnisse noch hanget om wijsen int hof van Venus’; bij De Roovere ontbreekt zowel in de titel als in de tekst de referentie aan een geding, vonnis of een hof van Venus; zijn titel ligt zuiver in de traditie van de didactische disputatie, het ‘argument’; in de derde bron komt geen titel voor; b de boven geciteerde slotregels komen alleen bij de weduwe voor; hierin wordt de zaak met zoveel woorden aan het hof voorgelegd. Er is een grote groep teksten in de Europese literatuur van de middeleeuwen, vooral de Franse en Engelse, die vraagpunten inzake hoofse liefdesrelaties onderwerpt aan een ‘rechtbank’ van edelen, meest jonkvrouwen, die vonnis wijzen. Die vonnissen worden dan aangeduid als de Arrêts d'Amours. Dit zou teruggaan op | |
[pagina 399]
| |
een werkelijke situatie, die gecreëerd was aan de hoven van Eleonora van Aquitanië te Poitiers en van haar dochter Marie van Champagne te Troyes in de 12de eeuw. Andreas Capellanus wijdt een apart hoofdstuk in zijn De arte honeste amandi (circa 1190) aan deze liefdescasuïstiek in procesvorm, maar er zijn ook veel afzonderlijke teksten die dit thema behandelenGa naar eind26. Nu zien we de weduwe er niet voor aan dat zij persoonlijk een van De Roovere overgenomen tekst zorgvuldig terugplaats. in deze traditie door twee signifikante toevoegingen. Zulke dingen gebeurden niet in haar fonds, dat nadrukkelijk bestaat uit snelle herdrukken van gebleken successen uit de eerste helft van de 16de eeuw. Misschien drukte Jan van Doesborch de tekst wel eerder, tenslotte iemand die de markt openbrak met vele nieuwe genres voor een breed publiek, ook met dit genre getuige zijn Tghevecht van Minnen uit 1516Ga naar eind27. Maar waar komt die tekst dan vandaan? Het thema komt al een keer eerder in onze letterkunde aan de orde, en wel in de Tweede Martijn van Jacob van Maerlant. Van direkte overeenkomst met onze tekst is geen sprake. De droom, de situatie op zee in een bootje, en vooral het minnegericht ontbreken. Van Maerlants tekst ligt, evenals De Rooveres‘argument’ in de disputatietraditie uit de didaktische school. Maar is het thema dan niet bekend uit de genoemde Franse literatuur over het Court d'Amour? We menen dat uit de tekst van de weduwe afgeleid moet worden dat de oorsprong hier ligt. Van Maerlant bewerkt de vraag in didaktisch-moralistische zin. Een andere middelnederlandse bewerking in een retorikaal jasje, blijft dichter bij de oorsprong (droom, bootje, minnegericht), en deze wordt overgenomen door De Roovere die de referenties aan het minnegericht verwijdert, zijn naam inlast als acrostichon en bovendien de regels nog wat retorikaler opsiert. Van deze tekst is de versie in het pseudo-Bijns handschrift afgeleid. De tekst bij de weduwe staat dan dichter bij de onbekende bewerking in het middelnederlands van een vermoedelijk Franse tekst. Van Mierlo heeft de Franse literatuur op de gestelde vraag doorgenomen in zijn monografie over Van Maerlant, maar hij vond niets en houdt derhalve het thema voor een vondst van Jacob zelf. Nu is er inmiddels ruimer apparaat om deze herkomst na te gaan, maar dat levert in eerste instantie ook niets opGa naar eind28. Nu lijkt ook de volgende rekonstruktie mogelijk: Van Maerlant bedenkt wat, De Roovere neemt het thema over en bewerkt het in de zin van het minnegericht, De Dene schrapt die referenties daaraan in 1562, maakt de tekst artistieker en voegt een acrostichon toe in de laatste strofe - allemaal om De Roovere meer in overeenstemming te brengen met idealen anno 1562 omtrent de rederijkerij; de weduwe en het pseudo-Bijns handschrift hebben dan een authentiekere De Roovere-versie bewaard, al zijn er strofen weggevallen. Het voornaamste bezwaar tegen deze redenering is de weinig waarschijnlijke veronderstelling dat De Roovere, geïnspireerd door een betoog bij Van Maerlant, nu een hoofs- allegoriserende bewerking maakt in de lijn van het minnegericht. Of is hij de retorikale bewerker van een onbekende Franse tekst tot een tekst die later door De Dene om de hierboven genoemde redenen wordt gekastreerd? Maar dan zitten we weer met het pseudo-Bijns handschrift van circa 1540, waarin immers ook de gekastreerde versie voorkomt. We houden het voorlopig bij onze eerste veronderstelling. Een nauwgezette analyse van het variantenpatroon tussen de drie teksten kan misschien eenrichtingsverkeer in de genese der varianten vaststellen. De laatste vondst waarover wij willen rapporteren, is misschien de interessantste. Toen het voor ons lag - een miezerig oblongdrukje op octavoformaat, slecht gedrukt op nu sterk verweerd papier - kwam even de ijdele gedachte bij ons op dat we dan toch maar een soort alternatief ‘Antwerps Liedboek’ gevonden hadden. | |
[pagina 400]
| |
Wolfenbüttel, Herzog August Bibliothek, Lp 62 (fol. C2 recto)
| |
[pagina 401]
| |
Even maar, want de gedachte is ijdel, en de vondst passender bij de kettinggangers van de kaartenbak. Vindt de romantische aristocraat Hoffmann von Fallersleben een boek vol middeleeuwse volksliederen, de bourgeois-ambtenaar moet het stellen met een bundeltje vol zotte en amoureuze refreinen: EEN. ❘ Nieu Refereyn boeck vol ❘ Amoureuse ende sotte ofte boertelicke Refereynen / die ❘ noyt in druck zijn gheweest / by een vergadert tot groote verma- ❘ kelijckheyt van alle vrolijcke maeltijden bruyloften ende bancket- ❘ ten al waer de selue sullen ghesproken worden. ❘ Oock zijn hier by ghevoecht sommighe ghenoechelijcke ❘ Tafel-Spelen van een Personagie. ❘ Noch is hier by gheuoecht een seer nut ende Gheestelijck ❘ Refereyn boeck / elek met zijn Tafel / om elek Refereyn by ❘ zijn Stock-reghel lichtelijck te connen vinden. ❘ Ghedruckt tot Amstelredam By Barent Adriaensz. Woonende Inde ❘ Warmoestraet Int Gulde Schrijf-boeck. 1590. Curieus is de bijgebonden katern L met 8 geestelijke refreinen, na de enorme hoeveelheid over het algemeen scabreuze vrolijkheid die de voorgaande katernen vult. De katern behoort zeker niet tot de oorspronkelijke opzet van het boekje, want de laatste bladzijde van katern K sluit af met het drukkersadres van de váder van de drukker die op de titelpagina van het geheel vermeld staat. De titelpagina bevat de vermelding van een kategorie geestelijke refreinen wel, maar is kennelijk - zoals meestal gebeurde - later toegevoegd, tezamen met katern L, door een zoon die zich mogelijk geneerde voor pa, maar toch ook geld rook als hij het geheel maar een beetje camoufleerde. Deze zoon, Barent Adriaensz., was aktief te Amsterdam tussen 1588 en 1611. Hij is vooral bekend om zijn uitgave van Melis Stoke (1591). Van belang is dat hij nadrukkelijk Rooms-Katholiek was en bleef. In Calvinistische ogen verdacht drukwerk gaf hij uit met een gefingeerd adres of zelfs helemaal zonderGa naar eind29. Het boekje bevat vier kategorieën teksten, achtereenvolgens: 62 amoureuze refreinen, 30 zotte refreinen, 3 tafelspelen en tot slot 8 geestelijke refreinen. Als bladvulling daar doorheen zijn notaas opgenomen, en een enkel epigram en liedje. Bij een vluchtig onderzoek bleken een aantal van de refreinen reeds bekend uit de bundels van Jan van Doesborch en Jan van Stijevoort, maar lang niet allemaal. In die kontroleerbare gevallen van teksttransport bleek het tekstbederf soms aanzienlijk. Het refrein op de stokregel ‘Proeft wat sulcke liefde can maken’ (p. 56-7) is bekend bij Van Stijevoort onder nummer 61. Een vrijer verrast zijn liefje op het toilet ‘als mutsaert ghierich’ (begerige minnaar); dat wordt in de editie 1590 ‘als mits seer gierich’, een onbegrijpelijke verbastering, maar tamelijk representatief voor wat wel meer met de teksten is gebeurd. Een zeer bewuste ingreep van de Amsterdamse uitgever verraden enkele zotte refreinen (p. 103-5, 109-110) die ook bij Van Doesborch voorkomen als nummers 134 en 139. Bij de laatste worden scheetwedstrijden en vergelijkbare krachtmetingen gesitueerd in het milieu van paters en nonnen. Barent Adriaensz. maakt daar zorgvuldig boeren en boerinnen van, overigens zonder dat er één wind minder om vliegt. Van kuising in anaal-erotisch perspektief is dus geen sprake, alleen de uitvoerders hebben de pij ingeruild voor klompen. Misschien sprak het belachelijk maken van boeren een Amsterdams stadspubliek van 1590 meer aan, maar zeker zal de bewust Rooms-Katholieke | |
[pagina 402]
| |
overtuiging van de drukker meegespeeld hebben, zo niet het zwaarst gewogen hebben. Het onderscheid tussen de amoureuze en zotte refreinen hier is miniem. In beide kategorieën is de liefde voornamelijk aanleiding tot de beschrijving van ridikule anaal-erotische experimenten, alleen de zotte refreinen behandelen ook nog andere onderwerpen. En daaronder bevindt zich ongetwijfeld veel authentieks uit de tijd van het bundeltje zelf. Dit baseren we niet eens zozeer op het ontbreken van deze teksten in oudere bundels, maar veel meer op contemporaine couleur locale. We staan niet langer stil bij de vele nieuwe refreinen vol vrolijke erotiek, waarbij elke opening van het menselijk lichaam een eigen toontje meeblaast, al kost het grote moeite de tekst over ‘lulleman trulleman’ die een eigen leven gaat leiden in de mond van een snoek te verzwijgen. Uniek als groep zijn de refreinen die gewijd zijn aan de zotheid als zodanig. Daarnaast vinden we als type bekende drinkrefreinen en de niet te stuiten scheldrefreinen op het onhoudbare huwelijk met een kwade vrouw. Maar dan zijn het twee kostelijke genrestukjes die eruit springen. Het eerste (p. 112-3), op de stokregel ‘Hoe soude een cranc mens mogen rust hebben’ beschrijft straattaferelen met in de direkte rede aangehaalde roepende kramers en venters. De situatie is die van een zieke die door al die herrie buiten op straat geen rust kan vinden. We drukken de tekst integraal af: lck ben te lijden met alle patienten
Die bet-ree legghen in swaer versijcken
Gheplaecht met hooft-sweer en ander tormenten
Met T' siatica luceria / ende die sijcken
Met Pocken Flerecijn ende dier ghelijcken
Met Discenteria ofte eenige andere plagen
Want sy mogen niet rusten een oogen blijcken
T'welck ick versocht heb so menigen dagen
So veel rumoers hoortmen tot allen gewagen /
Des daechs des nachts t'is nimmer meer stil
Men roept en cryvelt elck na zijn behagen
Die droncken gasten crygen ooc dicmael geschil
Dat die steenen clateren dies sy een lust / / hebben
Hoe soude een crane mens mogen rust / / hebben.
Dan hoortmen ratelen dat elck voor t'vier sal zijn beducht
Tot elcken clock gheslach die daer veel zijn int gherayen /
Somtijts regen / dander met tempeest inde lucht
Der honden gebas en der kinderen groote geschrayen
Tegen den dach hoortmen het hanen gecrayen
Begint die coster zijn cloeken te luyen
Smorghens vroech speelt die wachter op zijn scharmayen /
Alst daecht hoortmen slepen en corde-wagens cruyen
Het gheclipclap van deuren en veynsters is niet te deduyen /
Ende datter inden lichten dach opsteckt
Daer so veel roepens en cryolen verweckt
Dan die geen die int corpus Phisicum rebust // hebben /
Hoe soude een cranc mens mogen rust // hebben.
Dan comen die put-slepers loopt te Campen loopt
Te swarte water / Horen oft Enchuysen
Haelt wyting en schelvis sy zijn goet coop
Roepen die Visteven met grooten abuysen
Vlecken uyt / vlecken uyt / cruyt voor rotten en muysen
Compt daer een lant-looper een pover quant
| |
[pagina 403]
| |
Die Appelteven laten haer niet verguysen
Want van roepen hebben sy goet verstant /
Hebt ghy geen smeer meyskens / haelt grof en cleyn sant
Dan is die sleur en de weerhael haelt bicksteen mee
Spille lijs / spille lijs / comt daer een arm calant
Kijckt uyt griet / roept die caep-coper int bree
Groot gemack om cleyn gelt draech ick geree /
Dat seyt de suiffer man en wil zijn honger geblust / / hebben
Hoe soude een cranc mens mogen rust / / hebben.
Naelden / naelden / brillen van alle gesichten /
Carstanyen als amandelen aerdaekers heet /
Catuysers swart in de naerssen roepen mijn nichten
Garnelen / mosselen is een leckere meet
Slae / saly / cors / biet / en kervel compt daer ooc ghereet /
Ende op de noen roeptmen nieuwen rijnschen mos
Iopen / hamburger bier men heerlije uytbleet /
Wiltmen dan de bancrotten vant imboel maken los
T'wort uytgeroepen by t'Executeurs gebodt
wterse cool buise cool coemt daer een blauwe plos
broot de minnebroers ende cellebroers om Godt
Leck ende breck comen die ketelaers int vlodt
Die scoorsteen vegers t'so seer inden brust hebben
Hoe soude een cranc mens mogen rust / / hebben.
Prince boven alle crancheyt int hooft gescheye
Inde vasten als S. Gregorius is voor de deure
So sietmen lopen schoLiers ende naeysterkens aen een reye
Cryten dat een cranc mens t'hooft doet scheuren
Dan compt Pietsoon met een hoop kinderen van achteren en veuren
En luyt die dommeldemet met groot geschal /
Hoe sou hem een cranck mensch niet steuren
Alsmen singt hout ende geeft elc wat aen zijn stal /
Die May ende Pincxterbloem coemt ooc int groen ter pal
En S. Iacebs bevaert met houten armayen
Daer ryen sy / loopen sy int hoochste geral
Bevaert / na sy haer comanschap uytsprayen
Dan roepen sy rype neuten en swerte moerbayen
Also helder dat icse wel wilde gesust / / hebben /
Hoe soude een cranc mens mogen rust / / hebbenGa naar eind31
Het genre is bekend, het vroegst uit een 15de-eeuws liedje waarvan enkele brokstukken bewaard zijn, en daarna in een reeks 16de-en 17de-eeuwse liedjes. In refreinvorm is één vergelijkbare tekst bewaard, en wel in het al eerder genoemde pseudo-Bijns handschrift van omstreeks 1540, op de stok ‘Hoe sou enich dronckaert dan mueghen rust hebben?’ Sterk verwant is ook een lange ballade in een in 1612 door G.H. van Breughel gedrukte (en geschreven?) bundel met kluchten, tafelspelen, refreinen en liedjes: ‘Ballade van allen tgheene datmen tot Amstelredam langs der straten roept ende te coopen is’Ga naar eind32. Het tweede genrestukje (p. 135-7), op de stok ‘Dus gaet die tyt vast met genoechte deur’, lijkt wel een Hollandse variant in woorden op Breugels beroemde schilderij met kinderspelen. Kalendergebruiken van kinderen worden beschreven, een rijke bron voor de volkskunde in ieder geval, hetgeen ook voor de boven aangehaalde tekst geldt. Tenslotte is het laatste zotte refrein weer een bekende, want de stokregel luidt ‘Maer t'is al d'Evangelie vanden spin-rocken’ (p. 142-5). De tekst is be- | |
[pagina 404]
| |
kend uit de Veelderhande geneuchlycke dichten van 1600, een verzameling van teksten, die allen reeds eerder in druk verschenen moeten zijn. Dat geldt dan nu ook voor dit Erasmiaanse refrein over bijgeloof, dat overigens nog wel ouder dan 1590 zal zijn. Voor één van ons verstrekt de tekst nog eens de privé-voldoening over een jaren geleden gepubliceerde tekstverbetering in de slotstrofe van dit refrein, waarbij in de editie van 1600 de versregels onderling verwisseld zouden zijn. Het bundeltje uit 1590 bevestigt de emendatie vrijwel geheel,' als een soort beloning voor ijverig zoekenGa naar eind33.
Tot slot de drie tafelspelen, die achtereenvolgens de titels dragen:De eerste en de laatste zijn bekend, maar beide slechts in een latere druk. De varianten zijn van ondergeschikt belangGa naar eind34. De middelste is echter niet zo gauw thuis te brengen, al zijn verschillende tafelspelen met dit thema uit de 16de en 17de eeuw bekendGa naar eind35. Een kwakzalver probeert zijn waar te slijten in een lange monoloog van 110 regels, en hij begint met: ‘Schoon voort gedaen is half vercocht’. Hij geeft hoog op van zijn successen, en noemt allerlei poeders en zalfjes op voor de genezing van elke denkbare kwaal bij mens en dier. Daarbij hoort ook het snijden van de kei bij zotten. Hij heeft hier echter weinig succes en tenslotte deelt hij, ook in de direkte rede, mee dat hij in de kroeg te vinden is:
Wolfenbüttel, Herzog August Bibliothek, Lp 134
| |
[pagina 405]
| |
Heefter yemant dese Meester van doen
Int bonte huys is hy ghelogeert
Daer vindtmen hem nuchteren als hy niet en teert
Die hem begeert / die mach hem daer haelen
Nu wil ick opdoen sonder faelen
Den Heere beveel ick u altesamen ongestoort
Van begin tot eewicheyt hoort na zijn woort.
Hiermee zijn we uitgebladerd. We hebben 2500 fiches gekeerd, en we hebben 500 foliobladen omgeslagen. Nog maar een fraktie van het geheel. We hebben 40 signaturen laten komen, we hebben honderduit gevraagd in ons naamvalsloze Duits, maar nog steeds is iedereen even vriendelijk en behulpzaam. Als we de bibliotheek verlaten, blijkt al het rookgerei uit onze jassen verdwenen te zijn: pijp, tabak, sigaretten, lucifers, aanstekers. Later, bij bier en worst, weten we zeker wat dat betekent: Fumus Gloria Mundi.
februari 1975. | |
[pagina 406]
| |
BibliografieABB, Archief- en Bibliotheekwezen in België 44(1973), 45(1974). Al 1972, Hei Antwerps liedboek. 87 melodieën op teksten uit ‘Een Schoon Liedekens-Boeck’ van 1544. Uitgeg. door K. Vellekoop en H. Wagenaar-Nolthenius, met med. van W.P. Gerritsen en A.C. Hemnmes-Hoogstadt. Amsterdam 1972. 2 dln. Axters 1970, Steph. G. Axters. Bibliotheca Dominica Neerlandica Manuscripta, 1224-1500. Louvain 1970. BB, Biblioiheca Belgica. Bibliographie générale des Pays-Bas. Fondée par F. van der Haeghen. Rééditée sous la dir. de M.-Th. Lenger. Bruxelles 1964-70. 6 tom. Bolte 1895, J. Bolte. ‘BikG bogen des 16. Jahrhunderts.’ In: TNTL 14(1895), 119-53. Brand 1972, P.J. Brand. De geschiedenis van Hulst. Hulst 1972. Brandis 1968, Tilo Brandis. Mittelhochdeutsche, mittelniederdeutsche und mittelniederländische Minnereden. Verzeichnis der Handschriften und Drucke. München 1968. | |
[pagina 407]
| |
Breughel 1612, G.H. van Breughel. Het tweede Deel Van Breugels boertige Cluchten, inhoudende vele nieuwe Tafel-speelen [...] Amsterdam, G.H. van Breughel, 1612. Ex: Leiden UB, 1499 F 42(2). Briefwisseling 1906, Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink met zijne vrienden gedurende zijne ballingschap (1844-1851). Uitgeg. door S. Muller Fz. Haarlem 1906. BT, E. Cockx-indestege en G. Glorieux. Belgica typographica, 1541-1600. Catalogus librorum impressorum ab anno MDXLI ad annum MDC in regionibus quae nunc Regni Belgarum partes sunt. 1. Bibliotheca Regia Bruxellensis. Nieuwkoop 1968. Van Buuren 1974, A.M.J. van Buuren e.a. Vermakelijk bibliografisch ganzenbord. Groningen 1974. Capellanus 1941, The art ofcourtly love by Andreas Capellanus. With an introd., transl., and notes by J.J. Parry. New York 1941. Casanova 1931, Mémoires de Casanova de Seingalt. Ecrits par lui-mÊme...] Introd. de E. Maynial. Tôme X. Paris 1931. Colmjon 1950, G. Colmjon. R.C. Bakhuizen van den Brink. Een markante persoonlijkheid. Rijswijk 1950. Curtius 1963, E.R. Curtius. European literature and the latin middle ages. Transl. from the German by W.R. Trask. New York (1963). Debaene 1951, L. Debaene. De Nederlandse volksboeken; ontstaan en geschiedenis van de Nederlandse prozaromans tussen 1475 en 1540. Antwerpen 1951. Deschamps 1972, J. Deschamps. Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken [...] Catalogus, tweede herziene druk. Leiden 1972. Van Doesborch 1940, De refreinenbundel van Jan van Doesborch. Uitgeg. door C. Kruyskamp. Leiden 1940. 2 dln. Draak 1943, A.M.E. Draak. ‘St. Niklaesgift.’ In: TNTL 62 (1943), 81-105. Dubiez 1960, F.J. Dubiez. ‘Int Schrijfboeck’. De Amsterdamse boekdrukker en boekverkoper Cornelis Claeszoon. In: Ons Amsterdam 12 (1960), 206-13, 240-8. Everaert 1920, Spelen van Cornelis Everaert. Uitgeg. door J.W. Muller en L. ScharpÉ. Leiden 1920. Tghevecht 1964, Tghevecht van minnen. Naar de Antwerpse postincunabel van 1516 uitgeg. door R. Lievens. Leuven 1964. Glier 1970, 1. Glier. Artes amandi. Untersuchung zu Geschichie, überlieferung und Typologie der deutschen Minnereden. München 1970. De Graaf 1961/2, B. de Graaf en M.E. de Graaf. ‘De Noord-Nederlandse bibliografie 1541-1600.’ In: Het boek 35(1961-2), 174-96. Grauls 1957, J. Grauls. Volkstaal en volksleven in hei werk van Pieter Bruegel. Antwerpen 1957. Haase 1973, Y.A. Haase. ‘Die Geschichte der Herzog August Bibliothek. In sechs Stationen dargestelt. ’ In: Wolfenbütteler Beiträge 2(1973), 17-42. Hummelen, W.M.H. Hummelen. Repertorium van het rederijkersdrama, 1500-ca. 1620. Assen 968. Index 1570, Index librorum prohibitorum. Antwerpen, Chr. Plantijn, 1570. Ex: Amsterdam UB, 283 F 25. Jansen-Sieben 1968, R. Jansen-Sieben. De natuurkunde van het geheelal. Een 13de-eeuws middel nederlands leerdicht. Brussel 1968. 2 dln. De Jongh 1968/9, E. de Jongh. ‘Erotica in vogelperspectief. De dubbelzinnigheid van een reeks 17de eeuwse genrevoorstellingen.’ In: Simiolus 3(1968-9), 22-74. Kästner 1974, E. Kästner. Über Bücher und Bibliotheken. Dresden und Wolfenbüttel. Wolfenbüttel 1974. Von Katte 1972, M. von Katte. ‘Herzog August und die Kataloge seiner Bibliothek.’ In: Wolfenbütiteler Beiträge 1(1972), 168-99. Kelly 1957, A. Kelly. Eleanor of Aquitaine and the four kings. New York 1957. Leendertz 1897, P. Leendertz. ‘Het Zutfensch-Groningsche handschrift. 111. De kalender. In: TNTL 16(1897), 30-43. Leendertz 1898, P. Leendertz. ‘Een middelnederlandsche Cisiojanus.’ In: Oud Holland 16(1898), 112-20. Margarieta 1952, Volksboek van Margarieta van Lymborch (1516). Uitgeg. en van litterair-historische aant. voorz. door F.J. Schellart. Antwerpen 1952. De Meyer 1962, M. de Meyer. De volks- en kinderprent in de Nederlanden van de 15e tot de 20e | |
[pagina 408]
| |
eeuw. Antwerpen enz. 1962. Van Mierlo 1946, J. van Mierlo. Jacob van Maerlant. Zijn leven - zijn werken - zijn betekenis. Turnhout 1946. Milde 1971, W. Milde. ‘The Library at Wolfenbüttel from 1550 to 1618.’ In: Modern Language Review 66(1971), 101-12. Moes/Burger 1907-15, E.W. Moes en C.P. Burger. De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de 16e eeuw. 's-Gravenhage 1907-15. 4 dln. Muller 1906, J.W. Muller. ‘Brokstukken van middeleeuwsche meerstemmige liederen.’ In: TNTL 25(1906), 1-60. Neilson 1899, W.A. Neilson. The origins and sources of the ‘Court of Love’. Boston 1899. Nelde 1972, P.H. Nelde. Hoffmann von Fallersleben und die Niederlande. Amsterdam 1972. Nolting-Hauff 1959, 1. Nolting-Hauff. Die Stellung der Liebeskasuistiek im höfischen Roman. Heidelberg 1959. Pleij 1971/2 A, H. Pleij. ‘De bestudering der prozaromans na Debaenes standaardwerk (1951) en de Utrechtse catalogus van 1608.’ In: Spektator 1(1971-2), 28-42. Pleij 1971/2 B, H. Pleij. ‘Rijmschema en tekstkritiek in de “Veelderhande geneuchlycke dichten’. In: Spektator 1( 1971-2), 501-6. Raabe 1971, P. Raabe. Die Herzog August Biblioihek Wolfenbütuel Bestände, Kaialoge, Erschliessung. Wolfenbüttel 1971. Raabe 1972, P. Raabe. Ein Schaizhaus voller Bücher. Hannover (1972). Resoort 1971, R.J. Resoort. Marion Ancxt of de weduwe van Jacob van Liesveldt. Een onderzoek naar haar produktie. Amsterdam, ongepubliceerde doktoraalskriptie bijvak, 1971. Roose 1963, L. Roose. Anna Bijns, een rederijksier uit de hervormingstijd. Gent 1963. De Roovere 1955, De gedichten van Anthonis de Roovere. Naar alle tot dusver bekende handschriften en oude drukken uitgeg. door J.J. Mak. Zwolle 1955. Rouzet 1962, A. Rouzet. ‘Adresses d“imprimeurs, libraires éditeurs belges des XVième et XVIème siècles.’ In: De gulden passer 40(1962), 151-207. Soens 1902, E. Soens. ‘Onuitgegeven gedichten van Anna Bijns.’ In: LB 4(1902), 199-368. Spin 1874, J.W. Spin. De handschriften der hertogelijke bibliotheek ie Wolfenbütel. Palaeographische mededeelingen. 's-Gravenhage 1874. Spin 1884, J.W. Spin. Oudere tijdgenoten. Amsterdam 1884. STC, Short-title catalogue of books printed in the Netherlands and Belgium (...)from 1470 to 1600 now in the British Museum. London 1965. Van Stijevoort 1930, Refereinenbundel anno 1524. Naar het Berlijnsche hs. integraal en diplomatisch uitgeg. door F. Lyna en W. van Eeghem. Antwerpen (1930). 2 dln. Tafelspel 1596, Een Tafel spel van Meester Kackadoris / ende een Doof-wijf met Ayeren. Noch een Tafel spel van een Lantsknecht die teghen zijn eyghen schaduwe vocht. Noch een Tafelspel van een personagie, een Sot spelende met een Marot. Amsterdam, Ewout Muller voor J.P. Paedts, 1596. Ex: 's-Gravenhage KB, 603 K 30. Veilingcalalogus 1744, Veilingcatalogus. Amsterdam, Sal. Schouten, 1744. Vermeeren 1953, P.J.H. Vermeeren. De Bibliotheca Neerlandica Manuscripta van Willem de Vreese. Utrecht 1953. VGD 1899, Veelderhande geneuchlycke dichten, tafelspelen, ende refereynen. Opnieuw uitgeg. vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Leiden 1899. (reprint L971). |
|