Spektator. Jaargang 4
(1974-1975)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 357]
| |
Het verschil tussen sukses en geldigheid
| |
[pagina 358]
| |
noemen; het komt vooral aan bod in deel 2 van D.'s boek, ‘Linguistic Metatheory’. Aan de andere kant hebben we een aantal - deels psychologische en filosofische - uitgangspunten en hypothesen, die de interpretatie van de grammatika betreffen. Centraal staat hier de opvatting van grammatika als competence-beschrijving, d.w.z. een grammatika wordt geacht een beschrijving te zijn van de kennis die een (geïdealiseerde) taalgebruiker van z'n taal heeft en die hem in staat stelt z'n taal adekwaat en kreatief te hanteren. Sleutelwoorden zijn hier verder mentalisme en rationalisme, het boven aangehaalde taalverwervingsmechanisme (Language Acquisition Device = LAD) en aangeboren schema's (Innate Ideas). Zij vormen tesamen, de taalbeschouwings- of conceptuele kant van de TGG, en staan centraal in het eerste en het laatste deel van D.'s boek (resp. ‘Background’ en ‘Methodological en Conceptual Foundations’). Historisch gezien ging de deskriptieve kant duidelijk aan de psychologie en de filosofie vooraf. In Syntactic Structures wordt de grammatikus belast met de oplossing van een formeel probleem en termen als competence of mentalisme komen er niet in voor. Niettemin kunnen we ons de vraag stellen in hoeverre er een wezenlijk erband bestaat tussen de twee kanten die we zojuist hebben onderscheiden. Chomsky zelf heeft het antwoord af gegeven door het eerste hoofdstuk van Aspects of the Theory of Syntax (over competence, het LAD, beschrijving en verklaring. o.a.) samen met de gedeelten die het formele beschrijvingsmodel betreffen in één band te laten binden. Sindsdien lijkt de grote aantrekkingskracht van de TGG niet meer uitsluitend te liggen in de kwaliteiten van dat formele model. maar evenzeer in de psychologische en filosofische ‘relevantie’ en in de konsistente en elegante manier waarop psycholinguïstiek, taalverwerving en ook taalverandering bij dat model kunnen aansluiten. Niet iedereen aksepteert de onscheidbaarheid van de twee kanten aan het TG-paradigma. Zowel John Lyons als Peter Matthews bijv. hebben er blijk van gegevenGa naar eind1, dat wat hun betreft alle geschrijf over competence, mentalisme, aangeboren schma's e.d. achterwege had mogen blijven; op het deskriptieve model zijn ze bereid serius in te gaan, de rest bescouwen ze als ijdele spekulatie die met de kern van de zaak niets te maken heeft. Hiermee strijken ze niet alleen elke rechtgeaarde transformationalist tegen de haren, ook D. moet van deze loskoppeling niets hebben, zoals we in het citaat in de eerste alinea hebben gezien. Waarom niet?
De eerste reden om Matthews en Lyons niet te volgen is van algemene aard. Chomsky's mentalistische interpretatie, en alles wat daarbij hoort, biedt een kader dat ons in staat stele de grammatika niet langer op te vatten als een willekeurige systematisering van taaldata, maar als een beschrijving die juist of injuist is, afhankelijk van het feit of ‘de’ taalgebruiker z'n geestelijk linguïstisch bezit zó ordent als de grammatika stelt. Of het een akseptabel kader is staat nog te bezien. Maar wie het beschrijvingsmodel helemaal loskoppelt van elke interpretatie kan de linguistiek alleen nog maar opvatten als een formele of eventueel een kwasiformele bezigheid, waarbij de kwestie van empirische geldigheid nauwelijks een rol speelt, omdat niet is gespecificeerd op wat voor werkelijkheid de uitspraken van de grammatika betrekking hebben. Zowel Chomsky als Derwing tillen te zwaar aan de empirische status van hun bezigheden als taalkundige dan dat deze uitweg voor hun open ligt, en ik zou deze pretentie ook niet zomaar willen laten schieten. | |
[pagina 359]
| |
Gegeven nu het uitgangspunt van grammatika als competence-beschrijving (of in ieder geval als een beschrijving met een zekere psychologische geldigheid) is er een veel specifieker argument om de overige ‘ijdele spekulatie’ niet los te maken van het TG-beschrijvingsapparaat. De linguistische theorie (of liever: de metatheorie, want het is een theorie over grammatika's) kan worden gezien als een definitie van wat een mogelijke grammatika is; zij zegt hoe een grammatika er uit moet zien. De TG-theorie ,nu laat grammatika's toe, leidt zelfs in de meeste benaderingen noodzakelijkerwijs tot grammatika's die niet anders dan als abstrakt en ingewikkeld gekenschets kunnen worden. In ieder geval zo abstrakt en ingewikkeld dat ze niet middels bekende of denkbare induktieve procedures uit de voor het taalleerproces beschikbare gegevens gedistilleerd kunnen wordenGa naar eind2. Toch moeten we aannemen, dat de volwassen taalgebruiker - wiens competence we immers pretenderen weer te geven - cp één of andere manier tot die onleerbare grammatika gekomen is. Wat niet geleerd is, dat was er zeker al. Ziedaar de linguistische universalia als aangeboren schema's, de linguïstische (meta)-theorie als aangeboren blauwdruk van taal: zonder zo'n blauwdruk is de verwerving van een TG-grammatika onmogelijk.
Het bouwwerk van de TGG lijkt hiermee een onwankelbaar en hecht doortimmerd geheel. Maar voor de ongelovigen blijven er op z'n minst twee aanknopingspunten om hun twijfel aan op te hangen. Bovenstaande redenering hangt immers van meer af dan alleen innerlijke konsistentie en waarschijnlijkheid op het eerste gezicht. Ten eerste kunnen we nagaan in hoeverre de methoden die in de TGG voor de konstruktie en de toetsing van een grammatika worden gehanteerd een garantie bieden voor de geldigheid van de geponeerde korrespondentie met iets in de geest van de taalgebruiker. Derwing (p. 47): ‘Unless [...] some rational basis can be estabilshed for making us think that some very close relation holds between the linguist's (ultimate) grammar of any language L and the native speaker's own internalized “mental” grammar of this same L, all the linguist's grammar-writing activity must surely degenerate into a kind of highly intellectualized and complex game, the results of which can seemingly have no relevance to anything in the real worldGa naar eind3.’ Als die basis ontbreekt, dan heeft een taalgebruiker misschien iets anders in z'n hoofd, misschien zelfs een grammatika die, wie weet, best kan worden geleerd. Ten tweede heeft het beroep op Innate Ideas (zoals we hebben gezien essentieel voor de TGG) alleen dan overtuigingskracht als er, buiten de eigenschappen van de verworven grammatika's (die we juist proberen te achterhalen), onafhankelijke argumenten of empirische aanwijzingen voor kunnen worden gegeven. Zo niet, dan wordt Chomsky's rationalisme tot niet meer dan een rationalisatie, een ad hoc middel om abstrakte TG-analyses te verzoenen met mentalistische aanspraken. Derwing (p. 51, nott): ‘[...] if Chomsky's “content” interpretation of the innate language acquisition device could be shown to be incorrect, the impact on the basic theory of TGG would be catastrophic: the shambles would consist mainly of a vast proliferation of putative linguistic universals (and the rules which follow from them) but with no basis for thinking that any of them could conceivably be acquired by the child.’ Overigens wordt Chomsky niet moe te verklaren dat de keuze tussen een rationa- | |
[pagina 360]
| |
listische ‘content’ interpretatie van het LAD en een empiristische ‘process’ interpretatie een empirische kwestie is, waarna hij zich, dit gezegd hebbende, aan een extreem rationalistisch standpunt bindtGa naar eind4.
In hoofdstuk 3 (‘On the Nature of Language Acquisition’) vinden we de belangrijkste argumenten tegen het beeld dat Chomsky ons van het taalverwervingsproces voorschotelt en tegen het aannemen van een aangeboren substraat in de vorm van een linguistische theorie. Empirische aanwijzigingen in de richting van de ‘content’ versie van het LAD zouden gevonden kunnen worden in het karakter van de ‘primary linguistic data’ die de input voor de taalverwerving vormen, in de snelheid van het leerproces en in de onafhankelijkheid van individuele faktoren als intelligentie en motivatie. Ook hier laat Chomsky niet af zeer stellige uitspraken te doenGa naar eind5; D. kan ze geen van alle steekhoudend vinden en konkludeert dat ‘very little of substance is known in any of these areas’ (p. 83), zodat we onmogelijk op grond van dit soort empirische evidentie voor of tegen een Chomskyaans taalverwervingsmodel kunnen kiezen. Hoewel ik dit niet wil bestrijden, meen ik dat we een stapje verder kunnen gaan en zeggen, dat het weinige dat we weten eerder tegen dan voor Chomsky pleit. Diens uiterst negatieve karakteriseringen van de primaire taalgegevens (‘narrowly limited’, ‘highly defective’, ‘deviant’, van ‘degenerate quality’, etc.) missen elke grondGa naar eind6, en onderzoek naar het taalaanbod van de kant van de moeder wijst erop, dat dit juist zeer gestruktureerd is en zoveel eigen kenmerken vertoont, dat we van een speciaal ‘simplified speech register’ kunnen sprekenGa naar eind7. Slechts verder onderzoek naar de eigenschappen van het taalaanbod (niet alleen van de moeder), naar faktoren als korrektie, imitatie en herhaling, en naar de samenhang met de algemene kognitieve ontwikkeling van het kind kan aan het licht brengen welke hulpmiddelen het kind ter beschikking staan bij het leren van zijn taal en welke strategieën het daarbij volgt. Het gebrek aan gefundeerde kennis op al deze terreinen zou op zichzelf geen groot beletsel hoeven zijn om aan te nemen dat taalverwerving steunt op een aangeboren taaltheorie. Maar er zijn andere bezwaren, die ons ertoe kunnen brengen het tegenovergestelde uitgangspunt te kiezen. D. noemt met name het bezwaar, dat het lijkt alsof een groot probleem is opgelost, terwijl we het in feite slechts een naam hebben gegeven. Aangeboren schema's kunnen niet langs direkte weg worden onderzocht en zijn dus bij uitstek geschikt om als een deus ex machina hulp te bieden, steeds als we er niet meer uitkomen. Dit betekent niet dat ze niet zouden kunnen bestaan, maar dat we voorzichtig moeten zijn met het postuleren ervan, zoals met elke konstruktie die alles kan verklaren. Gaan we ervan uit dat taal geleerd kan worden met dezelfde principes die we voor andere aspekten van de ontwikkeling aanwezig moeten achten, dan kan in de loop van het onderzoek altijd nog blijken voor welke onderdelen van de grammatika dit uitgangspunt onhoudbaar is. D. noemt de Innateness Hypothesis ‘counterproductive, since [it] amounts to defining the problem away’ (p. 70) en citeert met instemming R.A. Chase, die in een diskussie met Chomsky opmerkte, dat ‘the very best way not to discover the essential substrate in experience for acquiring a certain capability [such as language] is to assume that it does not have a substrate in experience’ (in Darley 1967:87), geciteerd op p.220). De diskussie over al deze aspekten van de Innateness Hypothesis is natuurlijk al tot in den treure gevoerd, zonder overigens in TG-kringen tot een skeptischer houding tegenover aangeboren schema's geleid te hebben - m.i. ten onrechte. Daarom én omdat ze iets van de | |
[pagina 361]
| |
achtergrond en de motivering voor een onderneming als die van D. duidelijk kunnen maken ben ik er hier nog weer op ingegaan. Uiteindelijk echter kunnen slechts de eigenschappen van de geleerde grammatika's de balans naar Chomsky's kant doen doorslaan en we hebben hiervoor al gezien dat hij daar ook het zwaartepunt van zijn redenering legt. Als we aannemelijk kunnen maken dat taalgebruikers iets in hun hoofd hebben dat overeenkomt met een transformationele grammatika, dan verdwijnen alle bedenkingen naar de achtergrond en worden we gedwongen tot een ‘content’ interpretatie van het LAD.
De garantie dat onze beschrijving van een (deel van een) natuurlijke taal enige relatie vertoont met een bepaald empirisch domein (in dit geval de geest van de taalgebruiker) kunnen we slechts vinden in de kriteria die we hanteren bij het aanvaarden van die beschrijving. We vragen ons dus af hoe in de TGG een voorgestelde beschrijving gerechtvaardigd wordt, of beter, op grond van wat voor kriteria een keuze wordt gemaakt uit twee alternatieve beschrijvingen. Chomsky onderscheidt zoals bekend drie niveau's van adekwaatheid voor grammatika's resp. liguistische theorieën, en we gaan er in het vervolg van uit dat de twee konkurrerende beschrijvingen waaruit we moeten kiezen beide het niveau van observationele adekwaatheid hebben bereikt, d.w.z. een korrekte samenvatting zijn van de geobserveerde gegevens. Om deskriptief adekwaat genoemd te worden dient een beschrijving ook nog in overeenstemming te zijn met de intuïties van de ‘native speaker’, en de geobserveerde gegevens weer te geven ‘in terms of significant generalisations that express underlying realities in the language’ (Chomsky 1964:63)Ga naar eind8. Door de ‘linguistically significant generalisations’ te scheiden van de ‘pseudo-simplifications’ zonder linguistische signifikantie bepalen we welke grammatika's deskriptief adekwaat zijn en welke niet. De notie ‘linguistically significant generalisation’ blijkt dus de spil te zijn waar de rechtvaardiging van grammatika's in de TGG om draaitGa naar eind9.
D. pakt het probleem echter niet zo direkt aan, maar begint in hoofdstuk 4 (‘Some Problems in Phonological Description’) aan een vergelijking van verschillende analyses die resp. met de ‘content’ interpretatie van het LAD) en met een ‘(admittedly old-fashioned)...data-analytical approach’ kunnen worden verbonden. Als toetssteen gebruikt hij o.a. Lightners beschrijving van de Russische werkwoordsvervoeging, die hij konfronteert met een aangepaste versie van Jakobsons ‘reo-taxonomische’ analyse ervan. Het aardige van de (mor)fonologie is natuurlijk dat het - i.t.t. de syntaxis bijv. - een beschrijving toelaat die niet meer is dan een lijst van alle morfeem-alternanten. Zowel Lightner als Jakobson gaan er echter van uit, dat - op gevallen van echte suppletie na - aan de verschillende vormen van een morfeem één basisvorm ten grondslag ligt. Het probleem van de geldigheid van generaliseringen ligt in de fonologie dan ook bijzonder duidelijk: Hoe bepalen we wat via een regel wordt afgeleid en wat als lexikaal kenmerk moet worden opgenomen? In het algemeen kunnen we zeggen, dat een generatief fonologische beschrijving slechts regels toelaat die fonetisch plausibel of ‘natuurlijk’ zijn, ernaar streeft zoveel mogelijk vormen m.b.v. regels aan elkaar te relateren en het aantal uitzonderingen zo klein mogelijk wil houden. De prijs die wordt betaald voor de principes van maximale generalisering of regelmatigheid en van maximale eenvoud of natuurlijkheid (p. 155) bestaat uit onderliggende of lexikale representaties die | |
[pagina 362]
| |
vaak zeer abstrakt zijn. ‘Abstrakt’ is hier geen vage notie, maar houdt eenvoudigweg in dat er een verschil bestaat met de fonetische representatie (=‘the linguist's way of representing how that form is “actually pronounced”’ (p.103)). In een Jakobsoniaans kader is het aantal mogelijke lexikale representaties beperkt, en wel - enigszins vereenvoudigd - tot de klasse van mogelijke oppervlakte-realisaties. Dat heeft vaak regels tot gevolg die noch algemeen, noch fonetisch plausibel zijn, maar wel voldoet de totale beschrijving aan de‘inductive requirement on grammars’ waar D. zo'n prijs op stelt, d.w.z. we kunnen een stapsgewijze procedure opstellen die, gegeven een aantal morfeem-alternanten, tot de lexikale representatie leidt.
De abstrakte generatieve fonologieGa naar eind10 lijkt o.m. gesteund te worden door de ‘diachronische komponent’ van de TGG.D. spreekt van de Chomsky-Halle-Kiparsky- Postal opvatting van taalverandering, die zou kunnen verklaren hoe het komt dat de onderliggende vormen in een generatief fonologische beschrijving niet zelden een grote overeenkomst vertonen met vormen die uit vroegere taalstadia zijn overgeleverd of daarvoor zijn gepostuleerd. Deze opvatting houdt immers in, dat lexikale representaties lange tijd ongewijzigd kunnen blijven, ook als de oppervlakterealisaties veranderingen hebben ondergaan. Er is dan een wijziging in de regelkomponent opgetreden, in de vorm van toevoeging, verlies, herordening of herformulering van een regel. Deze veranderingen zouden plaatsvinden tijdens het taalverwervingsproces, wanneer het kind op grond van het taalaanbod van z'n ouders een grammatika opbouwt. Oudere sprekers (zeg vanaf de puberteit) zouden slechts door regeltoevoeging hun grammatika enigszins kunnen wijzigen, terwijl kinderen op grond van de output van deze iets gewijzigde grammatika's voor zichzelf de meest eenvoudige grammatika konstrueren. Het gevolg is simplifikatie, in de vorm van verlies, herordening of herformulering van een regel, of reorganisatie van het lexikon. Dit beeld van taalverandering is echter op geen enkele manier in overeenstemming te brengen met de ‘empirische basis voor een theorie van taalverandering’Ga naar eind11, voor een deel verkregen uit de direkte studie van aan de gang zijnde veranderingen. Op z'n best kunnen we bovengenoemde ‘mechanismen’ van taalverandering nog opvatten als diachronische korrespondentiesGa naar eind12, uitspraken die het resultaat van een verandering samenvatten. Dat ze moeilijk een theorie van taalverandering kunnen leveren is geen verrassing voor wie zich realiseert, dat ze slechts een opsomming zijn van de (logisch) mogelijke manieren waarop twee grammatika's minimaal van elkaar kunnen verschillen. Een zuiver formele benadering dus, want deze mogelijkheden zijn slechts afhankelijk van de vorm die de synchronische beschrijvingen aannemen. Hier zit ook precies de cirkulariteit van de redenering als zouden synchronische en diachronische beschrijving elkaar in de TGG wederzijds ondersteunen. De morfeem-alternanten die in de fonologische komponent via lexikale respresentaties met elkaar worden verbonden zijn voor een deel het produkt van klankveranderingen welke in het verleden hebben plaatsgevonden. Klankveranderingen zijn per definitie fonetisch plausibele of natuurlijke processen. Wat kan een fonoloog die maximale generalisering (d.w.z. het afleiden van zoveel mogelijk alternanten) en maximale natuurlijkheid nastreeft beter doen dan die processen rechtstreeks als synchronische regels in zijn beschrijving opnemen? De generatieve fonologie is dan ook in wezen niets anders dan de methode van interne rekonstruktie overgoten met een synchronisch sausje. | |
[pagina 363]
| |
Intussen is deze werkwijze niet gebaseerd op aanwijzingen dat een taalgebruiker dezelfde wegen bewandelt om zijn (mor)fonologische kennis te organiseren. Daarvan wordt a priori uitgegaan. Alleen al de mogelijkheid tot algemene en natuurlijke formulering is in de generatieve fonologie voldoende om een regel te postuleren en tot een signifikante generalisering te besluiten. Ook als fonologische alternanties geenszins het gevolg zijn van produktieve processen is die mogelijkheid meestal aanwezig, begrijpelijk gezien de historische bron van die alternanties, nl. klankverandering. Weer zien we dat formele overwegingen allesoverheersend zijn voor het beslissen van empirische kwesties, in dit geval de keuze tussen konkurrerende fonologische beschrijvingen. Welke regels mogelijk zijn en hoe sterk ze generaliseren hangt immers af resp. van de beschikbare beschrijvingsmiddelen (notationele konventies o.a.) en het aantal vormen dat uit het lexikon kan worden geschrapt omdat ze worden afgeleid. Dàt de betreffende vormen verbonden moeten worden wordt op geen enkele manier aangetoond. De weinige keren dat rechtstreeks is onderzocht welke woorden of morfemen als aparte lexikale elementen zijn geleerd en welke op grond van geleerde generaliseringen kunnen worden afgeleid, is niet gebleken dat taalgebruikers het soort regels ‘kennen’ dat in een generatief fonologische beschrijving wordt gepostuleerdGa naar eind13. Wat overblijft is het interntheoretische kriterium van eenvoud, zonder empirische inhoud. Chomsky's uitspraak, dat eenvoud, notationele konventiesen de daarop berustende evaluatiemaat empirische begrippen zijn is volstrekt ongeldig, omdat de rechtvaardiging weer afhangt van het begrip ‘deskriptief adekwaat’, dat op zijn beurt steunt op de notie ‘linguïstisch signifikante generalisering’. Waarmee de cirkel gesloten is, althans voor wat de generatieve fonologie betreft.
De hier gevolgde redenering lijkt zozeer aan de fonologie gebonden, dat ze niet zonder meer op de transformationele behandeling van de syntaxis van toepassing verklaard kan worden, voor de meeste taalkundigen waarschijnlijk toch nog de kern van de TGG. In z'n vijfde hoofdstuk (‘“Explanation” and “Naturalness” in TGG’) voegt D. dan ook een ‘brief syntactic interlude’ in, ‘to demonstrate that the same fundamental defects inherent in current work in generative phonological theory are characteristic of the entire transformational-generative approach, syntax included’ (p. 155). Deze demonstratie is maar ten dele overtuigend, omdat D. zich beperkt tot de abstrakte analyses van generatief-semantische signatuur. De vergaande parallellie tussen generatieve semantiek (of abstrakte syntaxis, zoals het een tijdje werd genoemd) en de generatieve fonologie - de eerste kan worden gezien als de konsekwente doorvoering van het principe van maximale generalisering in de syntaxismaakt, dat we inderdaad van dezelfde fundamentele tekortkomingen kunnen spreken, als we TG-syntaxis beperken tot generatieve semantiek. Laten zien dat een transformationele beschrijving geformuleerd kan worden is niet genoeg, omdat ‘[t]he power of transformations suffices to guarantee that few possible distributions of data cannot be described by transformational mechanisms’ (Dougherty 1973:453). Er is echter een opvatting van de syntaxis die niet zonder meer voor maximale generalisering via transformaties kiest, maar de transformationele komporient aan beperkingen onderwerpt, ten gunste van de basiskomponent (lexikon en formatieregels). Chomsky zelf behoort tot de aanhangers van deze ‘konkretere’ richting. De vraag is of binnen deze syntaxis-opvatting wel externe, d.w.z. empirische kriteria worden gebruikt om tussen twee konkurrerende beschrijvingen te | |
[pagina 364]
| |
kiezen, want dat is nog steeds waar het nu om gaat. Dougherty (1973) geeft een minutieuze analyse van de verschillende argumentaties die in de TG-syntaxis gangbaar zijn. Ook hij verwerpt het soort redeneringen dat karakteristiek is voor de generatieve semantiek; hij verdedigt het aloude standpunt dat het zoeken naar ‘crucial examples’ de beste garantie biedt bij het selekteren van deskriptief adekwate grammatika's en dus voor echte vooruitgang in de linguistiek. Dat klinkt zinnig, maar Dougherty gaat aan één ding voorbij, en dat is dat de ‘[c]hoice of a descriptively adequate grammar for the language L is always much underdetermined (for the linguist, that isGa naar eind14) by data from L’ (Chomsky 1966:11, noot). Het is, m.a.w., volgens Chomsky niet mogelijk het selektieprobleem rechtstreeks met empirische gegevens aan te pakkenGa naar eind15. Chomsky si dus gedwongen de omweg van een interne evaluatiemaat te kiezen, waarvan de rechtvaardiging weer afhangt van de beschikbare deskriptief adekwate grammatika's. Als die nou op onafhankelijke gronden gerechtvaardigd konden worden, dan zou de vicieuze cirkel doorbroken zijn, maar het is duidelijk, dat voor die grammatika's hetzelfde geldt. En net als bij alle andere transformationalisten beslist bij Dougherty dan ook uiteindelijk de verhouding tussen gemaakte generaliseringen en benodigde ad hoc voorzieningen over de geldigheid van voorgestelde beschrijvingen, een praktijk die sinds Syntactic Structures ongewijzigd is geblevenGa naar eind16. Een duidelijk voorbeeld van het zuiver formele karakter van de toetsingsfase in de TGG is de kwestie van extrinsieke regelordening, d.w.z. de vraag of het nodig is bepaalde regels expliciet ten opzichte van elkaar te ordenen. Een systeem van grammatische regels dat extrinsiek geordend is kan altijd worden omgezet in een systeem van ongeordende regels, die dan wel in het algemeen ingewikkelder zijn, omdat ze een deel van de kontekst moeten herhalen. Regelordening is een middel om regels in hun meest algemene vorm te gieten, ook als de oppervlakte-realiseringen dat niet wettigen. Hoe moeten we nu kiezen tussen twee beschrijvingen, één met en één zonder extrinsieke regelordening? Met deze vraag hangt de rechtvaardiging van het algemene principe (dus van een element van de metatheorie) samen. In de TGG is totnutoe vrijwel altijd zonder meer voor algemene regels + ordening gekozen, daarmee een abstrakt niet-leerbaar principe aan de theorie toevoegend (p.208 vv. en 289, noot).
De stelling dat grammatische beschrijvingen slechts gedeeltelijk op externe gronden gerechtvaardigd kunnen worden (zodat een interne evaluatiemaat het selektieprobleem moet oplossen) is niet zozeer een feitelijke konstatering als wel het gevolg van de beslissing slechts aan intuïties van native speakers de status van relevante empirische gegevens te verlenen. Overigens is Chomsky, althans in theorie, niet zo stellig: ‘Clearly, the actual data of linguistic performance will provide much evidence for determining the correctness of hypotheses about underlying linguistic structure, along with introspective reports [..]’ (Chomsky 1965:18). De praktijk van de TGG is duidelijk anders. D. ziet deze inperking van de linguistiek tot de studie van linguistische intuïties als iets dat noodzakelijk samenhangt met de keuze van de competene als primair objekt van onderzoek, in die zin dat het competence-begrip een rechtvaardiging zou vormen voor het bestuderen van intuïties (p.257 vv.). Evenals Chomsky ontgaat mij de dwingende logika van deze stap, maar het moet gezegd dat diens uitspraken over intuïties, competence en kennis niet uitblinken door helderheid en konsistentie. | |
[pagina 365]
| |
De problemen m.b.t. de interpretatie van Chomsky's competence/performance- onderscheid komen aan bod in hoofdstuk 8 (‘On “Competence” and “Performance”’). D. onderscheidt drie mogelijke interpretaties, te weten: (1) competence als een geïdealiseerd model van de performance, (2) competence als een centrale komponent in een geïdealiseerd performance-model, en (3) competence als een onafhankelijke abstrakte grootheid die geheel los staat van het konkrete taalgebruik. Alledrie deze interpretaties zijn in de (psycho)linguïstische literatuur vertegenwoordigd. Wat (1) betreft merkt D. op, dat in het eerste deel van Syntactic Structures (over fïnite state grammatika's) duidelijk de grammatika als een model voor de spreker wordt opgevatGa naar eind17; pas verderop, als Chomsky is overgestapt op phrase structure en transformationele grammatika's, blijkt hij de nadruk te leggen op de neutraliteit van de grammatika t.o.v. de processen van spreken en verstaan. Deze impliciete overgang is, gezien de hardnekkige populariteit van (1) ook voor TG-grammatika's, voor een aantal lezers teveel geweest. Overigens blijkt een soortgelijk misverstand te zijn opgetreden m.b.t. de frase ‘het kreatieve aspekt van taal’ (of beter: van taalgebruik, ook al is Chomsky daarin niet eenduidig). D. is één van degenen, die dit kreatieve aspekt direkt verbinden met het rekursieve karakter van de grammatika (dus met de oneindigheid van de verzameling zinnen). In het voorwoord van de ‘enlarged edition’ van Language and Mind (p.viii) lezen we echter, dat dit ‘a very different matter’ is. Kreatief betekent ‘innovative, free from stimulus control and also appropriate and coherent’ (idem, p. 13). Dat veel taalgebruik in deze zin kreatief is zou ik niet willen ontkennen, noch wil ik bestrijden dat deze kreativiteit het meest fundamentele probleem voor elke serieuze linguist zou moeten zijnGa naar eind18. Wat ik niet inzie is, dat een TG-grammatika, die immers geen of nauwelijks een relatie heeft tot het taalgebruik, hiervoor enige verklaring zou kunnen bieden. Wie het konkrete taalgebruik systematisch negeert kan niet verwachten dat zijn inspanningen tot enig inzicht in dat taalgebruik zullen leiden, hetgeen Chomsky merkwaardig genoeg zelf ook konstateertGa naar eind19. Dit terzijde. Intussen is (1) toch langzamerhand door iedereen verlaten, naar D. meent vooral omdat generatieve grammatika's onder zo'n interpretatie te kort schieten, een opvatting die zowel iets te simplistisch aandoet als te negatief m.b.t. Chomsky's bedoelingen. Interpretatie (2) is waarschijnlijk het meest verbreid en bezit ook een air van redelijkheid en optimisme. Een generatieve grammatika speelt geen direkte rol in het aktuele taalgebruik, maar is toch één van de faktoren die dat taalgebruik beheersen. De moeilijkheid zit 'm hierin, dat op geen enkele manier ooit is aangegeven hoe een generatieve grammatika in een performance-model zou funktioneren en de zuiver linguistische aspekten van het taalgebruik zou bepalen (op een paar programmatische aanzetten na, zie p.271 vv.). In D.'s woorden: ‘Whatever the details, the important point is this: by no stretch of the imagination can there be said to exist any direct or well-specified logical link between the chief object of linguistic investigation (the generative grammar or competence model C) and the data of linguistic behavior or language use (except for that sub-class ofsuch behaviors called “linguistic intuitions”).’ (p.247) D. spreekt van een ‘inferential gap’ tussen ke competence-beschrijving en de gegevens van het normale taalgebruik. Gegeven deze kloof is er geen enkele grond meer voor de bewering, dat een generatieve grammatika een karakterisering is van ‘the knowledge of the language that provides the basis for actual use of a language by a speaker-hearer’ (Chomsky 1965:9). | |
[pagina 366]
| |
Het is dus nauwelijks een verrassing, dat (3), de ‘abstrakte’ interpretatie van competence, steeds vaker opduikt. Vrijwel alle psycholinguïstische experimenten die enige, meestal een zeer zwakke, korrespondentie tussen TG-grammatika's en psychologische mechanismen trachtten te achterhalen,leverden een negatief resultaat opGa naar eind20. Ondanks de aanvankelijk zeer sterke psychologische aanspraken heeft dit echter geen enkel merkbaar effekt gehad op het sukses van de TGG als model voor de zinsbeschrijving;iets dergelijks hebben we ook in de fonologie gezien. De achterdeur blijft immers altijd open: dan is de relatie tussen competence en performance zeker abstrakter dan aanvankelijk verondersteldGa naar eind21. In feite zijn we dan terug op de uitgangsstelling van Syntactie Structures: een grammatika is simpelweg een formeel systeem dat zinnen plus struktuurbeschrijvingen genereert, en slechts een gering deel van dit systeem is empirisch geïnterpreteerd. Dit laatste standpunt is zeker respektabel, maar wel volstrekt dodelijk voor alle psychologische en filosofische pretenties die de TGG gewoonlijk vergezellen. Wat immers blijft daarvan over, als we het idee los moeten laten, dat taalgebruikers iets als een TG-grammatika in hun hoofd hebben? Nog afgezien van de moeilijkheid, dat het aantal systemen dat voor het toekennen van strukturele beschrijvingen aan zinnen in aanmerking komt groter wordt naarmate we minder interpreteren: ‘Clearly, empirical interpretation is the key both to rendering a hypothetical model experimentally testable and to eliminating non-uniqueness’ (p. 291). Het ziet er steeds meer naar uit, dat het gebrek aan empirische inhoud - d.w.ż. de onduidelijkheid over de manier waarop termen en uitspraken van de theorie verbonden zouden kunnen worden met ervaringsgegevens - Chomsky's model van de competence immuun heeft gemaakt voor empirische falsifikatie. D. beschouwt alleen (3) als een voor de huidige TGG houdbaar standpunt: ‘[a generative grammar] represents only a (non-empirical) axiomatization of sentences and their structural descriptions’ (p. 294). Voor degenen die de linguistiek als een empirisch vak willen blijven zien bieden zich twee remedies aan: meer interpretatie van de bestaande theorie of een geheel nieuwe aanpak, met nieuwe uitgangsstellingen. D. kiest duidelijk voor het laatste en zijn alternatief, geschetst in hoofdstuk 9 (‘Towards a Redefinition of Linguistic Research’), kan worden samengevat als een experimenteel-psychologische benadering van de processen van spreken en verstaan. Dat ik daar niet verder op in ga betekent niet, dat ik dat een aantrekkelijk perspektief zou vinden. Het tegendeel is waar. Nog een enkele opmerking over performance. Ik heb dat op sommige plaatsen hierboven vertaald met ‘aktueel taalgebruik’ e.d. Onproblematisch is dat niet. D. ziet de door hem voorgestane linguïstiek als een linguïstiek van de performance en volgt daarmee het gangbare gebruik in de psycholinguïstiek. ‘Taalgebruik’ houdt natuurlijk meer in dan psychologische processen, en juist het samenbrengen van alles wat niet competence is in het ene begrip performance heeft de empirische inhoud van dit begrippenpaar zo vertroebeld. Een aardige suggestie voor een vruchtbaarder begrip van ‘linguïstische regel’ vind ik de volgende: ‘a language can perhaps most usefully be regarded as a set ofinstructionsforperforming speech’ (p.263). In een visie op het taalsysteem als gebruikssysteem wordt het verschil tussen taalregels en taalgebruiksregels kleiner; naar mijn idee echter zullen deze regels opgevat moeten worden als sociale regels voor de speciale vorm van handelen die taalgebruik heet, en niet zoals D. lijkt te impliceren als een beschrijving van psychologische processen. | |
[pagina 367]
| |
D.'s reoriëntatie is mede voorbereid in hoofdstuk 7 (‘Chomsky's “Revolution” Reconsidered’), waarin hij - aan de hand van resp. konfirmatie vs. falsifikatie, prediktie en verklaring, eenvoud, introspektie, en idealisering - de transformationele onderzoekspraktijk in strijd oordeelt met gangbare principes van empirische wetenschapsbeoefening. Het gaat daarbij niet om de algemene status van deze begrippen, maar om het specifieke gebruik dat er in de TGG van wordt gemaakt. Een uitzondering hierop vormt de introspektie, die D. integraal veroordeelt (p.247 vv.). Tegenover zich vindt D. natuurlijk de transformationele familie, die z'n ogen schijnt te sluiten voor de zwakke gezondheid van het zorgenkindje, de [inguïstische intuïtie. Omdat dit het beste aansluit bij mijn betoog over de rechtvaardiging van grammatika's wil ik hier in het kort op de problemen ingaan.
Zoals bij alle soorten van empirische gegevens, dienen we,als we het over linguïstische intuïties hebben, een onderscheid te maken tussen betrouwbaarheid en geldigheid. Gegevens zijn betrouwbaar in de mate dat ze konsistent blijken bij onafhankelijke herhaling; ze zijn bovendien geldig als ze relevant zijn voor de faktoren die je wilt onderzoeken. Er is een groeiende literatuur over de status van taalintuïties als empirische evidentieGa naar eind22, en daaruit put ik het volgende. Chomsky's oorspronkelijke idee was, dat de grammatikus zich bij z'n onderzoek tot de duidelijke gevallen moest beperken, op grond daarvan een beschrijving moest formuleren en vervolgens de beschrijving moest laten beslissen over de twijfelgevallen. Maar hoe verder het syntaktisch onderzoek na Syntactic Structures vorderde, des te meer bleek eenstemmigheid in intuïtieve beoordelingen een illusie zodra de meest simpele en frekwente konstrukties werden verlaten. Het is bijna een gemeenplaats geworden om te zeggen dat de theorie niet meer over de twijfelgevallen beslist, maar de twijfelgevallen over de theorie. Diskussies over zinsbeoordelingen e.d. zijn in de TGG nauwelijks meer legitiem en het moet gezegd, ze leiden tot niets, of op z'n hoogst tot terugtrekkende bewegingen in de vorm van ‘my dialect’ en ‘my idiolect’. Intersubjektieve overeenstemming over de waarnemingen is een zinnige eis die we aan empirische wetenschap kunnen stellen, en het laten vallen van termen als idiolekt en dialekt dient in de meeste gevallen slechts tot het maskeren van gebrek aan betrouwbaarheid van de aangevoerde gegevens. Niemand die de transformationele literatuur enigszins onbevooroordeeld volgt kan ontkomen aan de konklusie, dat er een grens is aan het ongekontroleerde gebruik van linguïstische intuïties en dat die grens in veel gevallen ruimschoots wordt overschreden. Wie er, zoals ik, van overtuigd is dat de intuïtie van taalgebruikers weliswaar een problematische, maar evenzeer een onmisbare bron van gegevens is (omdat de meeste problemen anders niet eens kunnen worden aangeroerd), kan troost vinden in het feit, dat er genoeg methoden zijn om de betrouwbaarheid ervan te vergrotenGa naar eind23. Eerst echter zullen we moeten inzien, dat ‘linguists cannot continue to produce theory and data at the same time’ (Labov 1972b:199).
Een ernstiger probleem vormt de geldigheid, waaraan we op z'n minst twee aspekten kunnen onderscheiden. Het eerste is hiervoor al in andere termen aan de orde geweest en draait om de vraag in hoeverre intuïtieve beoordelingen (op zichzelf is het geven daarvan een weinig begrepen, maar ook weinig interessante vorm van taalgedrag) een ongestoord beeld geven van het systeem dat aan taalgebruik ten | |
[pagina 368]
| |
grondslag ligt. Het is toch zeker deze competence die een linguist pretendeert te beschrijven, niet de intuïties zelf. Een theorie over metatalige uitspraken (van de vorm ‘Zin X is een grammatikale zin van het Nederlands, en bovendien synoniem met zin Y’) kan nauwelijks een taaltheorie heten. Dat intuïties niet minder dan uitingen het gevolg kunnen zijn van faktoren buiten het taalsysteem zelf, is gebleken in een aantal studiesGa naar eind24; storende faktoren zijn bijv. volgorde van presentatie van zinnen en het al dan niet verschaffen van kontekst of situatie. Wie zijn ogen hiervoor sluit en meent zelf vrij te zijn van dit soort belemmeringen vindt misschien innerlijke rust, maar ontneemt zichzelf de mogelijkheid deze faktoren uit te schakelen. Het tweede aspekt van het geldigheidsprobleem kunnen we als volgt bekijken. Stel we beschikken over betrouwbare gegevens die ook geldig zijn in de hierboven gegeven zin, d.w.z. ze weerspiegelen inderdaad het systeem van de taalgebruikers van wie ze afkomstig zijn, en niet bijv. de vooroordelen van de onderzoeker (zoals bekend vaak z'n eigen informant) of faktoren uit de testsituatie. Maar hoe weten we dat dit het gemeenschappelijke bezit is van een groep sprekers en niet slechts het privé-eigendom van een toevallige proefpersoon? Niet de idiosyncrasieën van individuen vormen het object van de taalwetenschap, maar ‘the instrument of communication used by the speech community’ (Labov 1972b: 187). Het is die taal waar de aandacht van linguïsten (impliciet of expliciet) op gericht is, en een geldige theorie zal dus gestaafd moeten worden met gegevens die daarvoor geldig zijn. Daartoe dienen de introspektieve gegevens afgezet te worden tegen en aangevuld te worden met een zo groot mogelijke verscheidenheid aan taalmateriaal dat verkregen is uit de direkte studie van taal-in-gebruik. In optimistische bewoordingen: ‘There is a growing realization that the basis of intersubjective knowledge in linguistics must be found in speech - language as it is used in everyday life by members of the social order, that vehicle of communication in which they argue with their wives, joke with their friends, and deceive their enemies’ (Labov 1972b:xiii). En om naar D. terug te keren: het is de vraag of zijn opzet meer uitzicht biedt op het bereiken van die geldigheid dan de TGG-aanpak. Ik vrees dat hij in hetzelfde beperkte individualisme blijft steken.
Hoe verklaren we nou de diskrepantie tussen het sukses van een wetenschappelijke theorie als de TGG (in termen van prestige, invloed, aantal aanhangers, e.d.) en de geringe mate, om niet te zeggen het volledig ontbreken van empirische geldigheid van diezelfde theorie (ervan uitgaande dat een theorie geldig is in de mate dat hij wordt gesteund door geldige gegevens)? D. citeert uitvoerig de wetenschapsfilosoof Feyerabend (p.18 vv.), die zonder de TGG in gedachten te hebben de situatie schetst van een schijnbaar empirische theorie die tot louter dogma is vervallen. Feyerabends verhaal geeft mij de sensatie van ‘Waar Gebeurd!’ als ik de TGG in gedachten neem en daarom hier een deel van het citaat. Zo'n theorie dan is begonnen met een aantrekkelijk idee, dat, met uitsluiting van alle alternatieven, een leidraad wordt voor te verrichten onderzoek: ‘Now if it is true [.], that many facts become available only with the help of such alternatives, then the refusal to consider them will result in the elimination of potentially refuting facts. More especially, it will eliminate facts whose discovery would show the complete and irreparable inadequacy of the theory. Such facts having been made inaccessible, the theory will appear | |
[pagina 369]
| |
to be free from blemish and it will seem that “all the evidence points with merciless definiteness [to the essential correctness of the accepted theory”]. This will further reinforce the belief in the uniqueness of the current theory and in the complete futility of any account that proceeds in a different manner. Being now very firmly convinced that there is only one good [theory], the [theorists] will try to explain even adverse facts in its terms, and they wil] not mind when such explanations are sometimes a little clumsy. By now the success of the theory has become public news. Popular science books (and this includes a good many books on the philosophy of science) will spread the basic postulates of the theory [...]. More than ever the theory will appear to possess tremendous empirical support. [...J. At the same time it is evident [...],'that this appearance of success cannot in the least be regarded as a sign of truth and correspondence with nature. Quite the contrary, the suspicion arises that the absence of major difficulties is a result of the decrease of empirical content brought about by the elimination of alternatives, and of facts which can be be discovered with the help of these alternatives only. In other words, the suspicion arises that this alleged success is due to the fact that in the process of application to new domains the.theory has been turned into a metaphysical system. Such a system will of course be very “succesful” not, however, because it agrees so well with the facts, but because no facts have been specified that would constitute a test and because some such facts have even been removed. Its “success” is entirely man-made. It was decided to stick to some ideas and the result was, quite naturally, the survival of these ideas. If now the initial decision is forgotten, or made only implicitly, then the survival will seem to constitute independent support, it will reinforce the decision, or turn it into an explicit one, and in this way close the circle. This is how empirical “evidence” may be created by a procedure which quotes as its justification the very same evidence it has produced in the first place. At this point an “empirical” theory of the kind desciibed [...] becomes almost indistinguishable from a myth.’ (Feyerabend 1968: 31). | |
[pagina 370]
| |
BibliografieAndersen, Henning. 1972. ‘Diphtongization’. Lg 48, pp. 11-50. Chomsky, Noam. 1957. Syntactic Structures. The Hague. Chomsky, Noam. 1964. ‘Current Issues in Linguistic Theory’. In: J.A. Fodor & J.J. Katz (eds.), The Structure of Language. Readings in the Philosophy of Language. Englewood Cliffs. pp.50-118. Chomsky, Noam. 1965. Aspects of the Theory of Syntax. Cambridge, Mass. Chomsky, Noam. 1966. ‘Topics in the Theory of Generative Grammar’. In: Thomas A. Sebeok (cd.), Current Trends in Linguisiics. Vol.III: Theoretical Foundations. The Hague. pp 1-60. Chomsky, Noam. 1967. ‘The General Properties of Language’. In: Darley 1967. pp.73-88. Chomsky, Noam. 1972. Language and Mind. Enlarged Edition. New York. Chomsky, Noam & Morris Halle. 1968. The Sound Pattern of English. New York. Crothers, John. 1971. ‘On the Abstractness Controversy’. Unp. paper, University of California, Berkeley. Darley, F.L. (ed.).1967. Brain Mechanisms Underlying Speech and Language. New York. Dougherty, Ray C. 1973. ‘A Survey of Linguistic Methods and Arguments’. FL 10, pp. 423-490. Ferguson, Charles A. 1974. ‘Baby Talk as a Simplified Register’. Paper prepared for the SSRC Conference on Language Input and Acquisition, Boston, Mass. 6-8 September 1974. Feyerabend, P.K. 1968. ‘How to Be a Good Empiricist - A Plea for ToLerance in Matters Epistemological’. In: P.H. Nidditch (ed.), The Philosophy o/ Science. Oxford. pp. 12-39. Fodor, J.A. & M. Garrett. 1966. ‘Some Reflections on Competence and Performance’. In: J. Lyons & R.J. Wales (eds.), Psycholinguistics Papers. Edinburgh. pp. 135-154. Labov, William. 1972a. ‘Some Principles of Linguistic Methodology’. Language in Society 1, pp.97-120. Labov, William. 1972b. Sociolinguistic Patterns. Philidelphia. Levelt, W.J.M. 1973. Formele Grammatica's in Linguistiek en Taalpsychologie. Deel 111: Toepassingen in de Taalpsychologie. Deventer. Lyons, John. 1966. Review of Chomsky 1965. Philosophical Quarterly 16, pp.393-395. Matthews, Peter H. 1967. Review of Chomsky 1965. JL 3, pp. 119-152. Prideaux, Gary D. 1970. ‘On the Selection Problem’. PiL 2, pp. 238-266. Prideaux, Gary D. 1971. ‘On the Notion “Linguistically Significant Generalization”’. Lingua 26, pp.337-347. Snow, Catherine E. 1971. ‘Linguists as Behavioral Scientists: Towards a Methodology for Testing Linguistic Intuitions’. Unp. paper. Universiteit van Amsterdam. Snow, Catherine E. 1974. ‘Mothers' Speech Research: An Overview’. Paper presented at the Conference on Language Input and Acquisition. Boston, Mass. 6-8 September 1974. Steinberg, Danny D. & Robert K. Krohn. 1973. ‘The Productivity of Vowel Alternation in English Derived Forms’. Hawaii Working Papers in Linguistics 5 (6), pp. 23-47. Vorster, Jan. 1974. Mothers' Speech to Children: Some Meihodological Considerations. Universiteit van Amsterdam. Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap, no. 8. | |
[pagina 371]
| |
Watt, William C. 1970. ‘On Two Hypotheses Concerning Psycholinguistics’. In: J.R. Hayes (ed.), Cognition and the Development of Language. New York. pp. 137-220. Weinreich, Uriel, William Labov & Marvin Herzog, 1968. ‘Empirical Foundations for a Theory of Language Charge’. In: W.P. Lehman & Y. Malkiel (eds.), Directions.for Historical Linguistics. Austin. pp. 95-188. |
|