| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Issues in linguistics. Papers in honor of Henry and Renée Kahane. Ed. by Braj B. Kachru, Robert B. Lees a.o.
Urbana etc. 1974. Univ. of lllinois Press £ 10.60 / $ 20.00.
Het zal menigeen die de titel van deze uitgave ooit ergens tegenkwam, vergaan zijn zoals het mij verging: je vraagt je af wie eigenlijk de Kahanes zijn en waarvoor zij geëerd worden. In het geweldige boekwerk dat achter de titel schuilgaat, spreekt prof. Kachru het echtpaar Kahane toe als zij in 1971 van de universiteit van Illinois afscheid nemen, zonder overigens te vertrekken. Zij hebben daar een jaar of dertig gewerkt aan historiese studies van meestal lexikografiese aard, met betrekking tot allerlei talen die rond de Middellandse Zee gesproken worden en werden (waaronder niet het Arabies). Prof. Henry Kahane heeft volgens Kachru drie linguïstiese revoluties overleefd, en hij is steeds ‘boven de kontroverses uitgerezen’. Hij heeft de essentialia der revoluties geabsorbeerd en is doorgegaan met zijn werk. Daar staat tegenover dat zijn persoonlijkheid vooral in de kollegezaal bloeide. Dr. Renée Kahane heeft, blijkens de bibliografie, bijna uitsluitend samen met haai man gepubliceerd. ‘In this era of women's liberation’, zegt Kachru dat zij op haar rustige, charmante en waardige wijze niet alleen voor een optimale atmosfeer heeft gezorgd, maar tevens een ‘equal share’ heeft bijgedragen ‘in Professor Kahane's research and scholarship’.
Het boek bestaat uit 58 artikelen, verspreid over bijna duizend pagina's, die weinig of geen relatie met elkaar vertonen, afgezien van het feit dat ze allemaal als kado aan de Kahanes worden aangeboden. In de rede van Kachru wordt de heterogeniteit van de groep auteurs naar voren gehaald om te onderstrepen dat de Kahanes van alle kanten respekt ondervinden. Deze heterogeniteit kan echter niet als argument hebben gediend om dit afscheidskado ook uit te geven. Natuurlijk vormen ook de onderwerpen en de bestudeerde talen een bonte verzameling.
Bij de bespreking van een boek als dit ligt het voor de hand de uitdrukking ‘een greep uit de inhoud’ eenmaal te hanteren.
Dit boek verenigt de namen van Emonds en McCawley. Van beiden staan papers afgedrukt van een ander soort dan we van hen gewend zijn. McCawley's stuk gaat over de grammatikus Whitney. Emonds houdt zich bezig met het Engels van Chaucer.
Een flink aantal namen die bekend zijn uit de bundels van de Chicago meetings duiken ook in deze bundel op. Lawience Bouton twijfelt aan Passief; Jonnie Geis behandelt to cause e.d.; Michael Geis schrijft over if en unless dat unless nujuist níet is if not. In Linguistic Inquiry is hierop doorgeborduurd, het laatst nog door McCawley (L.I.5,4). Behalve de Geis's treffen we de Kachru's, de Zwicky's, de Hale's (!) en de Lakoff's. De papers van de laatsten waren ons via de Indiana club al bekend. In deze rij rond de C.L.S. horen ook Georgia Green en Jerry Morgan thuis.
Het artikel van Morgan is getiteld ‘Sentence fragments and the notion sentence’. Het probleem waar het m.i. om gaat, lijkt me interessant genoeg: er zijn reeksen die het predikaat ‘grammatikaal’ verdienen, maar die geen zinnen zijn. De voorbeelden van Morgan zijn bijna allemaal antwoorden op vragen. Hij bestudeert dus bv. Whenever it rains, dat een antwoord is op When does Martha beat John?, - zulks na gekonstateerd te hebben dat dit grammatikaal is i.t.m.* Whenever rains it. Het probleem doet zich, naar het mij voorkomt, ook voor bij onafhankelijker reeksen: is Een stuk over verkiezingen schrijven! een zin? In wezen dezelfde moeilijkheid treedt op bij een reeks als Rob, ik kan die jongen niet verdragen. Is dit één zin, of is het een zin en nog wat? Wat er aan de hand is, is natuurlijk dat wij wel een intuïtie hebben omtrent grammatikaliteit, maar uiteraard niet over wat je een zin mag noemen. De illusie dat we het begrip ‘zin’ niet hoeven te definiëren, maar dat de - perfekte - grammatika dat later voor ons zal doen (Kraak en Klooster, Syntaxis, p. 54) wordt daarmee de bodem ingeslagen. Morgan stelt al dat de grammatika grammatikaliteit moet verantwoorden, en dat Whenever it rains dus als zodanig gegenereerd moet worden. Zijn grammatika zal dus zinnen en niet-zinnen doorelkaar genereren. Wil men daar niet in meegaan, dan zal het begrip zin toch eens gedefinieerd moeten.
Op het gebied van de fonologie zijn Saltarelli, Schane en Kisseberth prominent. Het lange stuk van Kisseberth ('Is rule ordering necessary in phonology?) valt op door de relatief recente bewerking die het lijkt te hebben ondergaan. Veel stukken in het boek zijn natuurlijk ondertussen al merkbaar vier jaar oud.
| |
| |
Zoöok Ronald Langacker's artikel over Predicate Raising in het Azteeks en verwante talen. Hij verdedigt de generatief semantiese versie van PR, maar de aangevoerde data tonen de syntaktiese realiteit van zoiets als PR. De verschijnselen lijken nogal op de Turkse (behandeld door Judith Aissen in L.l. 5,3). In de toelichting van Langacker ontbreken echter argumenten voor de komplexe onderliggende struktuur die hij aanneemt. Hij beweert niet minder dan dat PR een linguïsties universale is. Wie geïnteresseerd is in zijn, en de reeks van Reidel al uit heeft, wijs ik op de stukken van Bolinger (over Sp. seren estar) en Saporta (ook estar). Tenslotte: er is betrekkelijk veel te vinden over historiese ontwikkelingen. Een stuk van Cheng en Wang bv. en ook van Lightner.
Een gerechtvaardigde konklusie is zo langzamerhand dat dit boek een niet meer zo up to date allegaartje is; maar dat is slechts een betrekkelijke diskwalifikatie. (PN)
| |
De spelling van de Nederlandse taal. Samengesteld door G.C. Schaap, met medewerking van J.H.L. Mols †
Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage 1974. [Publikatie van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen].
Deze publikatie geeft een overzicht van de geschiedenis van de spelling en de rol van de overheid daarin van ± 1800 tot heden. De teksten van de Spellingwet-1947 en van de latere Koninklijke Besluiten zijn letterlijk afgedrukt. Belangrijk is dat niet alleen de nu geldende voorschriften voor de schrijfwijze in ambtelijke stukken, maar ook de voorschriften voor de schrijfwijze op de scholen zijn opgenomen, zodat onderwijzersen lera ren weten welke eisen, na alle discussies, officieel nog steeds aan de schrijfwijze op school worden gesteld. Het uitgebreide geschiedkundige overzicht van de samenwerking tussen Nederland en België inzake de spelling is boeiend en vermakelijk tegelijk. Eens zal er een vervolg geschreven moeten worden, want de in 1972 ingediende nota die ons ‘één enkele spelling’ en ‘een lange spellingsrust’ moet brengen, is in de beide landen nog niet in behandeling genomen.
Het boekje geeft veel zakelijke informatie die de tot nu toe verschenen publikaties over de spelling van het Nederlands missen. (LvM)
| |
Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap
In de serie publikaties van het Amsterdamse Instituut voor Algemene Taalwetenschap verscheen als nummer 9: Rudolf M. Klein, Word order: Dutch children and their mothers. De prijs van dit deel bedraagt ƒ 3,-.
Te bestellen door overmaking van het verschuldigde op postgiro 2685244 t.n.v. Sekr. Instituut voor Algemene Taalwetenschap, Spui 21, Amsterdam, onder vermelding van ‘publikatie 9’.
De vorige delen van deze reeks zijn eveneens nog verkrijgbaar. Inlichtingen: Instituut voor Algemene Taalwetenschap van de UvA, Spui 21, Amsterdam, tel. 5259111.
| |
G.J. de Haan, G.A.T. Koefoed en A.L. des Tombe. Basiskursus algemene taalwetenschap.
Assen 1974. Van Gorcum & Comp. BV. ƒ 15,95.
Een boek dat door Piet Grijs reeds is uitgeroepen tot het beste wetenschappelijke werk van 1974, nog recenseren, is een moeilijke opgaaf. Daar het bij een recensie echter niet in de eerste plaats gaat om een beoordeling, maar om een beschrijving, ligt er voor mij toch nog een taak.
Deze kursus is het resultaat van achtjaarsleutelen aan collegedictaten voor de eerste-jaarskursus‘Inleiding in de algemene taalwetenschap’ aan de universiteit van Utrecht. De eerste stappen op dit pad zijn gezet door H. Schultink, waarna A. Evers en M.A.C. Huybregts de kursus verder hebben uitgebouwd. De laatste jaren hebben de schrijvers van de Basiskursus dit werk voortgezet. De dictaten hebben in de loop der jaren een steeds officiëlere status gekregen. Las in het begin nog de hoogleraar zijn dictaat voor, later kregen ook de studenten stencils en in 1973 gáven de drie auteurs van de basiskursus een boek uit in eigen beheer. Menigeen zal zich wellicht de vraag stellen waarom nu de zoveelste inleiding in de algemene taalwetenschap gepubliceerd moest worden. We kennen immers uit de laatstejaren behalve Dik en Kooij ook de Transformationele taalkunde van Verkuyl e.a., die expliciet aan de t.g.g. gewijd is, om nog maar te zwijgen van allerlei buitenlandse inleidingen, zoals Lyons, die vaak gemakkelijk toegankelijk zijn. Was er slechts behoefte aan een Utrechtse tegenhanger van het Amsterdamse monopolie op inleidingen? Waarschijnlijk is er toch wel wat meer aan de hand.
Het unieke van deze basiskursus is dat zij niet allereerst een overzicht geeft van de stand van zaken binnen de taalkunde op dit moment, maar dat zij de lezer vertrouwd wil maken met taalkundige denkwijzen. De auteurs betogen dit ook in hun voorwoord en leggen de nadruk op het methodologische karakter van de kursus.
| |
| |
De kursus bestaat uit twee delen syntaxis en fonologie. Andere zaken, zoals methodologie, psycholinguïstiek en mentalisme zijn bij een van beide ondeigebracht, wat bij de beginner verwarring zal veroorzaken en bij de gevorderde verbazing.
De afdeling syntaxis begint met twee methodologische hoofdstukken: het eerst is algemeen wetenschapstheoretisch van aard en het tweede behandelt het verschijnsel van de intuïtieve oordelen. Daarna wordt het t.g.g. model op volkomen inductieve wijze geïntroduceerd. Men gaat uit van een aantal syntaktische verschijnselen in het Nederlands en komt via het optimaal eenvoudig beschrijven van deze verschijnselen tot het invoeren van een beschrijvingsnivo, waarop van bepaalde verschillen tussen zinnen wordt geabstraheerd. Het argument loopt vanuit agreement via het subject dat het handigste beschreven kan worden als de meest-linkse NP, maar dat dit niet altijd is. Daartoe is dus een nivo nodig waarop van bepaalde volgorde-verschijnselen worden geabstraheerd. Het begrip signifikante generalisatie loopt als een rode draad door al deze betogen heen. Pas nadat zo de dieptestruktuur en de transformaties zijn behandeld, komen de herschrijfregels aan bod.
Hierna volgt de methode meer de normale paden, zonder zijn methodologisch karakter te verliezen. Achtereenvolgens komen aan bod de lineaire ordening van transformaties, een minigrammatica, condities op transformaties (voor een basiskursus vrij uitvoerig) en de cyclische ordening van transformaties.
Een hoofdstuk semantiek kent het boek niet, wel een hoofdstuk over de relatie syntaxis-semantiek, waarin zeer in het kort de controverse tussen de generatieve en de interpretatieve semantici wordt uiteengezet, zonder dat men overigens partij kiest. Men zegt zelfs in dit stadium van het onderzoek nog geen partij te kunnen kiezen. Een bijdrage aan de Amsterdams-Utrechtse twisten zal men in dit werk dus tevergeefs zoeken. Voor de echte beginneling lijkt dit hoofdstuk tamelijk hoog gegrepen, wat ook opgemerkt kan worden t.a.v. het overigens uitstekende hoofdstuk over psycho-linguïstiek, dat hierop volgt.
Het deel fonologie heeft in grote trekken een soortgelijke methodologische en inductieve aanpak als de syntaxis. Zo komt men automatisch terecht op de nivo's van abstractie, die men kan onderscheiden en bij Kiparsky's beperkingen op abstractheid. Het laatste hoofdstuk draagt de veelbelovende titel mentalisme, doch behandelt onder dit hoofd voornamelijk een stukje historische fonologie, zonder dat er veel gezegd wordt over de mentalistische implicaties daarvan. De titel diachronie zou de lading van dit onderdeel beter gedekt hebben. Helaas is het hoofdstuk over taalvariatie, dat wel voorkwam in het in eigen beheer uitgegeven werk, vervallen.
De oefeningen onder elk hoofdstuk beginnen steeds met een aantal reproductieve vragen, waarvoor men de ‘les’ geleerd moet hebben en eindigen met meer inzichtelijke vragen, die vaak erg aardig zijn. Het is jammer voor de autodidact dat niet eigens achter in het boek de goede oplossingen te vinden zijn.
Ik weet niet of de Basiskursus het beste wetenschappelijke werk van 1974 is, het is wel de beste inleiding in de taalkunde van 1974 en van de jaren daarvoor. (GV)
| |
M.J. Koenen - J. Endepols. Verklarend handwoordenboek der Nederlandse Taal (tevens vreemdewoordentolk) vooral ten dienste van het onderwijs.
Zevenentwintigste druk. Bewerkt door J.B. Drewes. Groningen 1974. H.D. Tjeenk Willink BV. XII + 1696 blz. ƒ 31,25.
Na jaren van voorbereiding en overleg is de nieuwe herziene uitgave van Koenen/Endepols veirschenen. Drewes heeft in navolging van andere herzieners/bewerkers van dit woordenboek in een voorbericht een verantwoording gegeven van zijn werkwijze en een uiteenzetting van de gedachten, die hem geleid hebben bij zijn arbeid. Hij schrijft o.a. dat de leesbaarheid en het typografisch uiterlijk verbeterd konden worden (het meest opvallende is het grotere lettertype) en verder geeft hij uitgebreid aan wat de bedoeling en betekenis is van vetgedrukte of gecursiveerde woorden, van leestekens, afkortingen etc. Hij merkt op dat door het gebruik van de computer in de taalkunde de lexicograaf zich bewust is geworden van zijn beperkte taalervaring en woordenschat. Desondanks heeft Drewes de nieuwe aanwinsten nog grotendeels uit schriftelijke bronnen kunnen putten. De meeste toevoegingen betreffen de mode, drugs, doorbroken taboes, huis-, tuin- en keuken- taal - met inbegrip van tussenwerpsels, uitroepen, hele en halve vloeken onderwijs, bijbeltaal en het katholicisme. Omdat er een aanzienlijke hoeveelheid nieuwe woorden (waaronder veel Engelse) diende te worden opgenomen, moest de oude stof niet alleen herzien worden, maar moesten ook alle geïsoleerd vermelde dialectwoorden en -uitdrukkingen worden geschrapt, evenals vele Indonesische woorden en de meeste Zuidnederlandse woorden en uitdrukkingen.
Dit woordenboek, dat is voorzien van een pagina
| |
| |
met ‘Wenken voor het gebruik’ en van een achttiental bladzijden ‘Bijlagen’ (o.a. uitspraak van Engelse woorden, titulatuur, spellingsregels), is door de vele wijzigingen niet alleen moderner, maar ook beter hanteerbaar geworden (HMdB)
| |
W.P.F. de Geest. Complementaire constructies bij verba sentiendi in het Nederlands.
Utrecht 1973. HES Publishers. Utrechtse herdrukken V.
Dit boek is een tweede, ongewijzigde druk van De Geests Nijmeegse disseratie (Gent, 1972). Het eerste hoofdstuk behandelt oudere analyses van de infinitiefconstructies bij verba sentiendi door Den Hertog, Poutsma, Jespersen en Vendler, waarna er uitvoerig woidt stilgestaan bij de transformationeel-generatieve descriptie van het Engelse complementatiesysteem door Rosenbaum (The Grammar of EngIish Predicaie Complement Constructions, Cambridge, Mass., 1967). Uitkomst van het eerste hoofdstuk is, dat De Geest, die ook binnen het transformationeel-generatieve kader werkt, de infinitiefcomplementen van de verba sentiendi dieptestructureel opvat als subject-predikaatsverbindingen gedomineerd door een S gedomineerd door een NP. In dat opzicht is er nog geen verschil met de dat-complementen van de verba sentiendi die De Geest opvat als S-en gedomineerd door een NP. In het tweede hoofdstuk worden de dat- en de infinitief-complementen van de verba sentiendi tegen elkaar afgezet. Dit hoofdstuk bevat een groot aantal goede observaties. Zo blijkt er bijvoorbeeld, dat tijdsbepalingen, zinsbepalingen en het negatie-element, die tussen deconstituenten van het infinitiefcomplement kunnen optreden, qua interpretatie aan de matrixzin moeten worden toegekend. Dit laatste wordt in het derdc hoofdstuk gebruikt om het descriptieve voorstel uit het eerste hoofdstuk te modificeren. Voortbouwend op voorstellen van Seuren(Operators and Nucleus, Cambridge, 1969) kent De Geest de infinitiefcomplementen van de verba sentiendi in de dieptestructuur een Nucleus-status toe. Een Nucleus kan geen adverbium of tempus bevatten en zo is het bovengenoemde verschijnsel althans semantisch verantwoord. De daarbij noodzakelijke complementaire syntactische verantwoording van de distributie van de adverbia en het negatie-element ontbreekt.
De Geests descriptieve apparaat voor het complementatiesysteem van de verba sentiendi is tot niet veel meer in staat dan tot het genereren van de reeksen NP-finiet verbum sentiendi-NP-infinitief - X, resp. NP-finiet verbum sentiendi-
d.w.z. zinnen als
(1) |
Ik zag de Beganieten dode Palestijnen uit het raam gooien |
(2) |
Ik heb Arafat voor de VN zien spreken |
(3) |
Ik voelde dat Ammanit me aanraakte |
en bijzinnen als
(4) |
--, dat ik Jan de Saýnt Louis Blues hoorde fluiten |
(5) |
--, dat ik Ammanit zag lachen |
zijn De Geest al te machtig. Alleen al zwak generatief derhalve is de beschrijving van De Geest ten enen male ontoereikend. Dit hangt samen met het feit, dat De Geest geen aandacht besteedt aan volgordeproblemen in het Nederlands. Het zal niemand verbazen, dat De Geest, die een SVO-basis-volgorde aanneemt, besluit tot een Subject Raisingstransformatie. Voor het huidige onderzoek waarin aangenaam gegoocheld wordt met een SOV-basisvolgorde, Predicate Raising, Verb Second en daarmee samenhangende problemen is dit boek nog maar van weinig belang. I)
(HdB)
I. Zie: A. Evers, ‘The Syntactic Motivation of Predicate Raising’ Spektator 3 (1973), 68-94, de verslagen van de Werkgroep infinitiefcomplementen in SAT-blad 15 (1973) en 16 en 17 (beide 1974) (Inst. voor Alg. Taalw., Universiteit van Amsterdam), P. Nieuwenhuijsen, ‘Infinitief in plaats van deelwoord’ Spektator 3 (1974), 477-479 en J. Koster, ‘Dutch as a SOV Language’ (Jan., 1973, ongep., in A. Kraak (ed.) (1975) Linguistics in the Netherlands).
| |
Recherches Linguistiques 2 december 1974.
Paris-Vincennes. 100 pp..
Het tweede nummer van Recherches Linguistiques is wat praktischer uitgevoerd: gestencild (stencil van goede kwaliteit), A4-formaat, gekleurde kartonnen schutbladen metde inhoud stevig samengeniet (in plaats van het plakbandje in de rug, dat bij lezing al snel een blaadje liet glippen). De inhoud:
Pierre Duhem, Essai de représentation pédagogique du système des temps du français (1-10); Jacqueline Givy-Schneider, Formes passives à sujet sans déterminant - description (11-39); Richard Kayne, French relative ‘que’ (40-61);
| |
| |
Théodore M. Lightner, Derivational morphology (62-100).
Correspondentie nog steeds naar: Cathérine Morin, secrétaire de rédaction, Université de Paris-Vincennes, Département de Linguistique, Route de la Tourelle, France 750 12 Paris. (AF)
| |
F.L. Zwaan Zwaanzinnigheden. Opstellen over spraakkunsten en tekstinterpretatie. [Samengesteld door J. Malepaard, E.M. Tol-Verkuyl, D.M. Bakker, B.C. Damsteegt en G.R.W. Dibbets.]
Amsterdam 1974 114 blz. ƒ 15,-
Reeds gepubliceerd werk van Zwaan staat de laatste tijd nogal in de belangstelling. Werd zijn dissertatie onlangs herdrukt, nu zijn zijn verzamelde opstellen over spraakkunst en historische tekstinterpretatie aan de beurt. De aanleiding voor deze bundeling werd gevonden in het afscheid van Zwaan als docent aan de Vrije Leergangen te Amsterdam.
Zwaanzinnighedenbevat in de afdeling ‘spraakkunst’ naast de bekende korte artikelen over de predicatieve toevoeging, de z.g. bepaling van gesteldheid, zelfcorrectie, het voorzetselvoorwerp, etc. ook de nog niet gepubliceerde bijdrage ‘Een Merkwaardige Nevenschikking’ (p. 42-43), waarin de nevenschikking in een zin als ‘Als jij het huis erft en ik erf de tuin, dan kunnen we.....’ bekeken wordt. De tweede afdeling, ‘tekstinterpretatie’ (p. 45-108), biedt naast de verwachte opstellen eveneens nieuw materiaal en wel dl. V van de in De Nieuwe Taalgids verschenen reeks ‘Huygensiana’ (p. 70-73), waarin de auteur laat zien wat er gebeurde als Huygens een vers van klad naar net overbracht, en een voor Zwaan extreem lange bijdrage onder de titel „Aanvullend commentaar bij Jodocus van Lodensteyns Uytspanningen’ (p. 73-108). Dit laatste artikel bedoelt correcties en voornamelijk ‘broodnodige’ aanvullingen te geven op de commentaar bij de van Lodensteyn-bloemlezing van Buynsters (Pantheon 186). Voordat Zwaan aan zijn 34 (!) pagina's klein gezette aanvullingen begint, merkt hij op dat ‘nauwgezette lezing van de Buynsters bloemlezing een grote ervaring voor hem was’. Hij ervoer van Lodensteyn als ‘een dichter van formaat, met een eigen stem en een grote geestelijke diepgang’ en pleit derhalve voor een heruitgave van zijn poëzie.
Het belang van deze bundeling van artikelen recensies en het polemische ‘In unfrodein qibib’, dat eertijds in Levende Talen verschenen is, zijn niet opgenomen - wordt m.i. zeer verhoogd door het genoemde van Lodensteyn-artikel. Welk tijdschrift zou immers de ruimte voor zulk een specialistisch en gedetailleerd werk ter beschikking hebben?
Dat in deze bundel, evenals in de herdruk van Zwaans dissertatie, geen uitgever vermeld staat, is in dit geval terecht, de bundel is dan ook niet in de boekhandel verkrijgbaar. De herdruk van de dissertatie, zie hierover Spekiator 4,4 p. 245, blijkt echter, ofschoon het in het werk zelf nergens vermeld wordt, wel een uitgever te hebben: H.D. Tjeenk Willink te Groningen. Ook de opmerking over de niet herdrukte lijst errata behoeft, zoals ik vernam, nuancering. De lijst is niet herdrukt, daar de betreffende fouten in de tekst gecorrigeerd zijn. Op p. 71, in voetnoot 1, evenwel onjuist. De verkeerde De Bruin is in De Brune veranderd, waardoor er nu onzin staat.
Zwaanzinnigheden kan door overschrijving van het verschuldigde op gemeentegirorekening Z 1306 t.n.v. F.L. Zwaan, A'dam verkregen worden. Het postgironummer van de gemeentegiro is 13500. (CH)
| |
Bibliographie zur Soziolinguistik. Herausgegeben und bearbeitet von Gerd Simon.
Tübingen 1974. Max Niemeyer Verlag. [Bibliographische Arbeitsmaterialien 2.] XXVII + 179 blz. ƒ 23,60.
Nu sociolinguistiek een modeverschijnsel geworden is, is het voor in het onderwijs werkzame taalkundigen - en wellicht niet alleen voor hen - nodig zich op de hoogte te stellen van de doelstellingen, methoden en resultaten van dit vakonderdeel. Zou men volstrekt onbevangen gaan zoeken naar inleidende artikelen en boeken, het was niet uitgesloten dat men bij bovengenoemde bibliografie zou uitkomen. De teleurstelling is dan niet te overzien.
Simon start zijn bibliografie met een inleidend essay ‘Zur Politökonomie der Soziolinguistik (in Rahmen einer Sozialgeschichte der Linguistik)’. Deze inleiding geeft hoofdzakelijk een onvolledige schets van de sociaal-economische plaats van de taalkunde tot de komst van de sociolinguistiek. Een uitleg over wat sociolinguistiek inhoudt - zo'n soort uiteenzetting, if any, zou ik eerder verwachten inzulkeen werk -wordt, als ik het tenminste allemaal goed begrijp, niet gegeven. Over de achtergrond van waaruit Simon schrijft en van waaruit hij ook de accenten binnen zijn bibliografie legt, is hij minder geheimzinnig, zoals blijkt uit de volgende citaten: ‘Die Linguis- | |
| |
tik hat bis heute im Wesentlichen folgende Funktionen erfüllt:
(1) |
Legitimierung bestehender Verhältnisse und Tendenzen |
(2) |
Qualifizierung der Arbeitskräfte |
(3) |
soziale Auslese |
(4) |
Ermöglichung der Benutzung von Sprache als Produktionsmittel (besonders in der Datenverarbeitung)’. (p. IX) |
‘Grimms Forderung nach nationaler Einheit, damals eine Forderung des progressiven Bürgertums, wird später zur Keimzelle einer Sprachwissenschaft und eines Sprachunterrichts mitdem Ziel der Vermittlung mehr oder weniger verkappt faschistischer Ideologien’. (p. X)
‘Die Kirchen, deren Missionseifer ja stets im Gefolge von politischen und ökonomischen Initiativen (....) aufgeflammt ist, entdeckten damals die Bedeutung cer Kulturwissenschaften und speziell der Linguistik für ihre Zwecke’. (p. XII).
Aan het eind san dit inleidend overzicht komt aan de orde wat Simon wil met de sociolinguistiek en deze bibliografie: ‘Eine differenzierte Einschätzung der politökonomischen Bedeutung der Soziolinguistik kann nur zu dem Ergebnis kommen, dass diese neue Disziplin zwar ambivalent, aber in jedem Fall sinnvoll und notwendig ist. Es kommt nur darauf an, ihren Inhalten eine kritischere Wendung zu geben und die flankierenden Massnahmen an ihrer Wirksamkeit zu hindern. Eine Bibliographie kann im Rahmen dieser Zielsetzung natürlich nur eine untergeordnete Rolle spielen’ (p. XIX).
Vervolgens behandelt hij achtereenvolgens de geschiedenis en doelstelling van deze 3000 titels bevattende bibliografie (‘Eine Bibliographie war eines der dringendsten Desiderate, ein erster Schritt, den Blick über die Bersteinschule hinaus auszuweiten.’ (p. XIX) ‘Wir haben uns bei den soziolinguistischen Analysen auf die Titel konzentriert, die sich primär mit der für uns zentralen Sprachbarrierenproblematik beschäftigten’. (p. (p. XXI)), de principes en de opbouw.
Bij de principes enige verbazingwekkendheden: Een groot aantal van de vermelde titels hebben Simon en zijn helpers niet onder ogen gehad (p. XXII), een aantal medewerkers vond het onnodig uitgevers in de beschrijving op te nemen. Slechts voor een gedeelte van het materiaal kon dit hersteld worden (p. XXII). Enige tijdschriften zijn niet verwerkt daar ze in Tübingen en Hamburg niet aanwezig waren (p. XXIII).
Verder geeft Simon aan waarom de bibliografie, die oorspronkel:jk becommentarieerd bedoeld was, dat niet geworden is - tijdgebrek e.d.. Daarom zijn slechts enige in het begin gemaakte abstracts - voornamelijk van sociolinguistisch werk van behaviouristische huize opgenomen (p. 155-170). Wel is steeds aangegeven of er ergens eer abstract van een titel gepubliceerd is. Recensies zijn om tijdswille niet opgenomen, terwijl het geplande register gelijk met de samenvattingen gevallen is.
De bibliografie, die tot ongeveer 1972 (p. 171) bijgehouden is, valt uiteen in 6 delen, plus een aanhangsel met nagekomen materiaal bij elk van die zes delen (p. 170-179). Bij hoofdstuk 1 en 2 stuit de indeling nauwelijks op problemen; het gaat hier om korte hoofdstukken, waarvan hoofdstuk 1 nog verder onderverdeeld is - die min of meer algemene onderwerpen bestrijken. Bij hoofdstuk 3 (p. 19-54) dat materiaal biedt over‘Theoretische und empirische Arbeiten zur Analyse und Interpretation schichtenspezifischer Sprachunterschiede’ werkt de gegeven indeling beklemmend. Honderden titels worden gegeven zonder dat er enige andere indeling gemaakt is dan de alfabetische. Voor hoofdstuk 4 (p. 55-132) geldt hetzelfde, hoewel er hier een onderverdeling in drieën gegeven is. De hoofdstukken 5 en 6 zijn weer aanzienlijker korter zodat het aangeboden materiaal daar iets overzichtelijker op de lezer afkomt.
De indeling met name bij de hoofdstukken 3 en 4 - en het gemis van een of meer registers maakt het boek, zeker voor inleidende activiteiten, onhanteerbaar. Zelfs nadat ik de aan het eind van het voorwerk genoemde inleidingen bekeken had, en ik daardoor, zoals Simon stelt, in staat moest zijn de bibliografie te hanteren, wist ik niet wat ik met bijv. 36 pagina's ongesorteerde titels aanmoest. (CH)
| |
Studies in Text Grammar. Uitgeg. door J.S. Petöfi en H. Rieser.
Dordrecht-Holland/Boston- U.S.A. 1973. D. Reidel Publishing Company. Foundations of Language/Supplementary Series- /Volume 19. ƒ95,-.
De bundel Siudies in Text Grammar bevat zeven Engelstalige studies over verschillende aspecten van tekstgrammatika. Die van Irena Bellert, ‘On Various Solutions of the Problem of Presupposition’, heb ik er ter bespreking uitgekozen. Om verschillende redenen. Een daarvan is dat presuppositie een centraal probleem is in de tekstgrammatika- en niet alleen daar. De uitgevers van het boek houden de bestudering van presupposities voor ‘necessary preconditions for the establis- | |
| |
hing of a text grammar’ (Overview, p. 4). Het belang ervan wordt ook door Teun A. van Dijk vastgesteld, elders in de bundel (Text Grammar and Text Logic', p. 58):
‘In general we will say, then, that a sentence of a text is derivable only if its presuppositions have been previously derived, which makes presupposition a well-formedness condition for texts’.
Een andere reden om Bellert te kiezen is dat haar studie minder breed is opgezet dan die van de andere auteurs, waardoor er minder moeilijk op te reageren valt.
Bij de bespreking van Bellert heb ik de al genoemde studie van Van Dijk betrokken, voorzover daarin presupposities aan de orde komen. Daarnaast ook Edward Keenan ‘Two Kinds of Presupposition in Natural Language’, dat te vinden is in Studies in Linguistic Semantics, ed. C. Fillmore en D. Terence Langendoen, New York 1971. Als Irena Bellert naar Keenan verwijst bedoelt zij diens ‘A Logical Base for a Transformational Grammar of English’, T.D.A. Paper No. 82, Univ. of Pennsylvania, 1970.
Ik besluit deze inleiding met enkele definities van de term presuppositie, geciteerd uit Van Dijk (p. 56, 57, op. cit) en Keenan (1971, p. 45).
Van Dijk (de dubbele pijl staat voor ‘presupposes’): ‘The formal definition of presupposition is as follows:
that is, a sentence is presupposed by another sentence just in case it is entailed by the another sentence and entailed by the negation of the other sentence’.
Enkele regels eerder:
‘Pi presupposes Pi-l, if the truth of Pi-l, if the truth of Pi-l is a necessary condition for Pi to have truth value (e.g. to be true/false, satisfied/non-satisfied, applicable/non-applicable, etc.)’.
Keenan:
‘A sentence S logically presupposes a sentence S' just in case S logically implies S' and the negation of S,-S, also logically implies S'. In other words, the truth of S' is a necessary condition on the truth or falsity of S. Thus if S' is not true then S can be neither true nor false (and must in the formal logic be assigned a third or “nonsense” value)’.
Over verschillende oplossingen van het presuppositie-probleem
Eerst enkele opmerkingen: De gecursiveerde zinnen zijn geheel voor rekening van de recensent. Het geheel is een verkorte, geparafraseerde, vertaalde weergave van Bellert. De volgorde van de argumentatie is ongewijzigd gelaten.
Het probleem voor de logicus die zich alleen voor de waarheidswaarde van declaratieve zinnen interesseert is, geïllustreerd aan Russell's bekende voorbeeld, dat de zin
De huidige koning van Frankrijk is kaal
en de negatie
De huidige koning van Frankrijk is niet kaal
waar noch oinwaar genoemd zou kunnen worden, omdat het huidige Frankrijk geen monarchie is. Het subject verwijst dus niet naar een bestaand individu en dus is de presuppositie ‘De koning van Frankrijk bestaat’ of ‘Er is (slechts één) koning van Frankrijk’ onwaar.
De oplossingen van Frege (onderscheid betekenisverwijzing) en Russell (de zin parafraseren als een conjunctie) worden afgewezen. Strawson's opvattingen, die vrij algemeen worden geaccepteerd en waarvan Keenan evenmin erg afwijkt, ontmoeten ook bij Bellert weinig weerstand. Haar bezwaar is dat noch Strawson noch Keenan - zie definitiede propositionele attitude, het geloof van sprekers en hoorders, bij de difinitie van presuppositie betrekken.
(De zin van Rusell heeft, in termen van Keenan 1971, een nonsens-waarde.)
Om aan tegeven dat presupposities niet alleen voor de logica, maar ook voor de linguïstische semantiek van belang zijn, citeert zij enkele in de taalkunde algemeen bekende zinsparen, waarbij de geaccentueerde cijfers presupposities aanduiden:
(1) |
Fred is opgehouden zijn vrouw te slaan, |
(2) |
Jan werd om vijf uur wakker, |
(1′) |
Fred heeft zijn vrouw geslagen, |
(2′) |
Jan sliep vóór vijf uur. |
Hier zijn anderssoortige presupposities in het geding dan bijde zin van Rusell.
(Ik vraag meaf of(1′) en (2′) volgens Keenan's definitie met recht voor presupposities doorgaan. Als ik me niet vergis hoeft (2′) niet waar te zijn als (2) onwaar is. Als het dus onwaar is dat Jan om vijf uur is wakker geworden, dan wàs hij mogelijk vóór vijven wakker. Wanneer, vervolgens, de negatie van (1)zich verbindt met de groep ‘is opgehouden te slaan’, dan is ook (1′) onwaar. Fred zou dus kunnen ontkennen dat hij er ooit aan begonnen is zijn vrouw te slaan.
Dit soort problemen worden in de taalkunde bestudeerd als betrekking hebbend op de scope van de negatie.)
Irena Bellert besteedt, na korte opmerkingen over Frege, Rusell en Strawson, wat meer kritische aan- | |
| |
dacht aan een terminologische klassificatie van Austin.
Austin brengt de incompatibiliteit van de drie ondeistaande samengestelde zinnen in verband met de termen presuppositie (1), implicatie (2) en ‘entailment’ (3)
(1) |
Al de kindeien van Jan zijn kaal, maar/en Jan heeft geen kinderen. |
(2) |
De kat ligt op de mat, maar/en ik geloof liet niet. |
(3) |
Al de gasten zijn Fransen, en sommige ervan niet. |
Voor (1) accepteert Bellert de term presuppositie, omdat - zie definitie zowel (1) als de negatie van (1) vooronderstelt dat Jan kinderen heeft. In (2) ziet zij geen implicatie, omdat, zoals Austin ook zelf al zegt, elk vande samenstellende proposities waar zou kuAnnen zijn. Nu is de implicatie p → q per definitie equivalent aan de incompatibiliteit van p en -q, dùs is (2) in haar ogen geen implicatie.
Geval (3) is niet alleen een kwestie van ‘entailment’ of logische implicatie, maar van logische equivalentie. Het correspondeert met de definitie van de universele kwantor (= alle) in termen van de eeistentiële kwantor (= sommige):
Het is zo dus duidelijk dat (3) een combinatie is van twee onverenigbare beweringen.
De onverenigbaarheid (incompatibiliteit) van beweringen kan. aldus Bellert, niet alleen in een bijzonder geval van logische equivalentie worden aangetoond, maar ook in het geval van implicatie.
De equivalentie van
toont de onverenigbaarheid van het antecedent en de negatie van de consequentie.
Men kan zeggen dat (A) de zinnen (A1), (A2) en
(A3) |
impliceert. |
(A) |
Jan zong gisteren in de opera, |
(A1) |
Jan zong in de opera, |
(A2) |
Iemand zong gisteren in de opera, |
(A3) |
Jan zong gisteren. |
De negatie van (A1), (A2) of (A3) is onverenigbaar met (A).
(A) is een voldoende voorwaarde voor (A1), (A2) en (A3), (A1), (A2) en (A3) zijn elk een noodzakelijke voorwaarde voor (A).
De verschillen tussen de besproken gevallen van wat Austin ‘imply’ (2) en ‘entail’ (3) noemt, zouden nu corresponderen met het onderscheid trussen respectievelijk materiële en logische implicatie.
Om nu op presupposities terug te komen: Bellert ziet de relatie van presuppositie als een bijzonder geval van de relatie van implicatie. In de semantiek die zij voorstelt neemt deze implicatie-relatie trouwens een centrale plaats in.
Er zijn globaal drie opvattingen over presupposities:
(1) | Presupposities worden gezien als een deel van de semantische inhouden van de ermee correspondeiende zinnen. (Zienswijze van 0. Ducrot.) |
(2) | Presupposities van een zin worden geïdentificeerd als die condities waaraan moet zijn voldaan alvorens een zin in één van zijn semantische funktjes kan worden gebruikt. (Zienswijze van o.a. Fillnmore en Lakoff.) |
(3) | Presupposities worden beschouwd als een subklasse van logische consequenties van zinnen, (Zienswijze van Keenan.) |
Positie (2) wordt afgewezen Het voorstel van Bellert is in overeenstemming met (1) en (3). Zij accepteert (1) en ‘verruimt’ (3) door niet van zinnen, maar van het gebruik van zinnen te spreken: De semantische inhoud van een zin (de interpretatie ervan) wordt geïdentificeerd met een klasse van zinnen die volgt uit het gebruik van een zin; de presupposîties vormen daar dan een subklasse van. Het is volgens Bellert nodig om van het gebruik van zinnen te spreken omdat men, buiten de logica, uit zinnen op zich nauwelijks consequenties kan tiekken.
(Haar bewerig dat Keenan slechts voorziet in declaratieve zinnen gaat overigens niet op voor diens eerder vermelde recentere artikel, waarin ook presupposities van vraagzinnen aan de orde komen.)
In Bellerts' voorstel is elke zin die volgt uit het gebruik van een andere zin een propositie plus de ‘purported propositional attitude’ van de spreker of schrijver. (B.v. geloven, heweren, wensen) Een algemene implicatie-regel die kan dienen om het gebruik van alle zinnen van een taal plus hun strukturele deskripties te interpreteren, zou zo in schema gebracht kunnen worden (p. 88):
‘For all addressers (speakers or authors) A, for all receivers (hearers or readers) R, for all sentences S with their structural descriptions (D),
if:
(1o) a sentenee S is used (uttered or written) by A,
| |
| |
(2z8) its structural description D satisfies condition C.
De termen in hoofdletters zijn afkortingen voor de ‘corresponding propositional Attitudes’, voor ‘BELIEVES’ bijvoorbeeld:
‘A BELIEVES THAT S' ≡ A purports to believe (assume) that S' (that S' is the case)’.
A, R en (S, D) zijn gebonden door universele kwantoren; de enige vrije variabelen zijn C, PROPOSITIONAL ATTITUDE en S'.
Het is de taak van een interpretatieve semantische component om, wanneer alle zinnen S plus hun strukturele deskripties D zijn gegenereerd, de condities op D te specificeren via implicatieregels van de volgende vorm:
C→A PROPOSITIONAL ATTITUDE that S'.
(Merk hier het verschil op mei de meer generatiefsemantisch geöriënteerde Van Dijk, die stelt dat presupposities van zinnen éérst worden gegenereerd. Ik moet hier meteen aan toevoegen dat ik niet kan zien hoe hei mogelijk is presupposities van nog niet eerder gegenereerde zinnen te genereren.)
Bellert vat deze implicaties op als axioma's, zoals de betekenispostulaten van Carnap, die thuishoren in een theorie over een natuurlijke taal. De consequenties, die de plaats van S' innemen in het schema en die volgen uit (1o) en (2o) -via Modus Ponens - corresponderen voor een deel met al de conclusies die elke R (receiver) in welke contextuete situatie dan ook kan trekken uit het gebruik van een zin S met de strukturele deskriptie D. Wat nu de presupposities betreft, zou men kunnen zeggen dat een consequentie van een zin S (van het gebruik van S) alleen dan een presuppositie is als:
(1o) | de consequentie de propositionele attitude BELIEVES bevat, |
en als
(2o) | de consequentie volgt op een bevestigende zin S, alsook op de negatie van S, van de daarmee corresponderende vraagzin, bevelzin, etc. |
Een voorbeeld.
Een van de presupposities van (a) is (b):
(a) |
De kinderen van Jan studeren in Amsterdam, |
(b) |
Jan heeft kinderen. |
Onafhankelijk van de waarheidswaarde van (a) kan men tot de waarheid van (b) besluiten. (Zie de definitie van Keenan.)
Alleen in geval van een nonsens-waarde voor (a) is (b) onwaar.
Keenan zou, volgens Bellert, niet hebben ingecalculeerd dat (b) niet alleen volgt uit (a) en -(a), maar ook uit de daarmee corresponderende vragen, bevelen, twijfels, wensen, etc., uit bijvoorbeeld
Studeren Jan's kinderen in Amsterdam?
of
Ik wil dat Jan's kinderen in Amsterdam studeren.
(Keenan heeft echter, zoals eerder opgemerkt, de presupposities van vraagzinnen besproken in Keenan-1971. Hij dejinieert daarin presupposities van vraagzinnen als de zinnen die de logische consequenties zijn van de antwoorden op die vraagzinnen.)
Niet-declaratieve zinnen, vervolgt Bellert, kan men echter niet waar of onwaar noemen. Misschien is dat de reden waarom sommige linguïsten over presupposities spreken in termen van ‘conditions on the world which have to be satisfied before the given sentence can be said to fullfil its semantic functions’. (p. 91)
Bedoeld zijn hier o.a. Fillmore en Lakoff, die de door Bellert afgewezen positie (2) m.b.t. presupposities innemen. Bellert meent dat deze condities niet noodzakelijk zijn, onder meer omdat de zin
De kinderen van Jan zullen zeker in Amsterdam gaan studeren
ook kan funktioneren als Jan (nog) geen kinderen heeft. De enige noodzakelijke implicatie zou dan zijn dat de spreker gelooft dat Jan (in de toekomst?) kinderen heeft. Een andere reden om positie (2) af te wijzen zou zijn dat de bevelzin ‘Doe de deur open’ niet noodzakelijk impliceert dat de deur dicht is. De zin zou kunnen funktioneren wanneer de (dichte) deur buiten het gezichtsveld van de spreker is. Wederom: het is alleen noodzakelijk aan te nemen dat de spreker gelóóft dat de deur niet open is.
Bellert meent dat men de semantische inhouden van zinnen zou moeten analyseren zonder daarbij ‘the actual conditions that hold in the world’ te betrekken. Dit om ook niet-informatief taalgebruik, zoals literatuur en propaganda, recht te doen.
Het probleem of een gegeven zin (uiting) of tekst
| |
| |
in overeenstemmmng is met de feiten, ‘the factual condition holding of the world and of the situation’ (p. 92), is dan echter geen specifiek linguïstisch probleem meer.
Over de condities C merkt Bellert op dat zij zo algemeen moeten zijn, dat zij toepasbaar zijn op een oneindige reeks zinnen, waarvan de strukturele beschrijving o.a. een definiete beschrijving (b.v. Dekoning van Frankrijk) bevat plus de erbij behorende consequentie die het geloof van de spreker uitdrukt dat er zo'n objekt bestaat. Tenslotte past Bellert haar voorstel toe op enkele tekstfragmenten, waarbij ze overigens vaststelt dat een tekst niet uitsluitend op basis van taalgegevens kan worden geïnterpreteerd.
Commentaar
Aan de kritiek van Irena Bellert op de oplossingen van Frege en Rusell wil ik voorbij gaan, omdat er geen serieuze argumenten worden aangedragen. Strawson wordt min of meer instemmend geciteerd en krijgt vervolgens weinig tegenwicht.
Het is Austin die vat grondiger wordt aangepakt.
Diens notie van presuppositie is correct:
De twee beweringen ‘De kinderen van Jan zijn kaal’ en ‘Jan heeft geen kinderen’ zijn incompatibel omdat de laatste zin een negatie is van de existentiële presuppositie van de eerste.
Nu de terrm implicatie. Voor Austin impliceert de bewering De kat ligt op de mat dat de spreker dat ook gelooft. Meer algemeen: Als iemand iets beweert gelooft hij dat wat hij beweert, tenzij in geval van liegen, bluffen of suffen.
Austin heeft, zoals ik het zie, niets anders willen zeggen dat dat de ‘speech-Act’ van beweren die van geloven impliceert. Geloven is dus, normaal gesproken, een noodzakelijke voorwaarde voor beweren, althans op het moment dat men iets beweert. (Men kan immers altijd van gedachten ver-anderen.) De omstandighedeid dat iemand toch wel eens iets zou kunnen beweren dat hij zelf niet gelooft, verleidt Bellert tot de conclusie dat geloven niet geïmpliceerd wordt door beweren. Zij meent daarbij steun te vinden in het feit dat Austin zelf al zegt dat de zinnen De kat ligt op de mat en Ik geloofdat niet niet onverenigbaar zijn, omdat zij beiden waar kunnen zijn.
Dit zie ik als een misinterpretatie van Austin, die niets anders bedoeld zal hebben dan dat men best iets niet kan geloven dat toch waar is. Men kan bijvoorbeeld, wanneer het vriest, niet geloven dàt het vriest. Alleen niet wanneer de bloemen op de ramen staan. In de lijn van Austin zou iemand die vaststelt dat het vriest niet meteen kunnen vaststellen dat hij dat niet gelooft.
Ik kan deze ongefundeerde afwijzing van Austin's opvattingen over geloven bovendien niet rijmend maken met de introduktie van geloven als propositionele attitude in de antecendens van de implicatieregel die Bellert zelf voorstelt voor presupposities.
Over ‘entailment’.
Austin stelt terecht dat de twee zinnen Al de gasten zijn Fransen en Sommige gasten zijn geen Fransen onverenigbaar zijn omdat de eerste per definitie tot gevolg heeft (‘entails’) dat het niet zo is dat sommige gasten geen Fransen zijn. Bellert bestrijdt dat natuurlijk niet, maar zij stelt vast dat dit niet alleen een geval is van ‘entailment’ of logische implicatie, maar ook van logische equivalentie. Ik geloof niet dat Austin dat zelf ooit zou hebben ontkend, zodat Bellert ook op dit punt niets ondeugdelijks heeft aangetoond.
Als zij erop uit is Austin's onderscheid tussen ‘imply’ en ‘entail’ te vervangen door het onderscheid tussen materiële implicatie en logische implicatie, dan zie ik geen enkel bezwaar. Alleen vraag ik mij af of dit niet een louter terminologische kwestie is.
De drie opvattingen over presupposities.
De zienswijze die zij afwijst is, ruwweg, dat presupposities iets te maken hebben met de situationele of referentiële contexr. Het zou dus onjuist zijn om, zoals Fillmore dat doet, bij de zin Doe alsjeblieft de deur open als één van de presupposities de zin De deur is dicht aan te nemen.
Het argument daartegen zou zijn dat de hoorder de zin toch als een bevel zou opvatten, wanneer de spreker gelooft dat de deur dicht is. Doet zo'n argument wel de deur dicht?
Het commentaar hierboven is niet gericht op het hoofdpunt van Bellert's artikel. Ik moet dan ook zeggen dat ik weinig weet in te brengen tegen haar voorstel om presupposities te beschrijven als deel van de semantische inhouden van een zin en wel als een subklasse van de klasse van zinnen die volgen uit het gebruik van die zin. Wat ik ervóór heb, is dat haar voorstel nauwelijks verschilt van dat van Keenan, die echter veel royaler is met voorbeelden van presupposities.
Van Dijk geeft, in zijn al eerder vermelde studie, een reeks presupposities van een zin, waaraan ik het voorstel van Bellert graag eens getoetst zou zien.
Hij noemt bij de zin (p. 57)
Het meisje dat de schoonheidswedstrijd heeft gewonnen is mijn zus,
| |
| |
de volgende presupposities:
-het/een meisje heeft de schoonheidswedstrijd gewonnen,
- Er is een meisje,
- Er is een bepaalde schoonheidswedstrijd,
- Het is mogelijk dat een meisje een schoonheidswedstrijd wint,
- Schoonheidswedstrijden hebben winnaars.
Hij sluit de rij met ‘etc....’ en stelt dat deze presupposities voor een deel presupposities zijn van de vooronderstelde presupposities.
Het wordt er niet eenvoudiger op wanneer hij, als ‘important notions’ (p. 59-61), de noties POSSIBLE PRESUPPOSITION, INDIRECT PRESUPPOSITION, PROBABLE PRESUPPOSITION en NECESSARY PRESUPPOSITION invoert.
Maar eenvoud mag men in de moderne taalkunde ook niet verwachten.
Andere auteurs in Studies in Text Grammar zijn Peter Hartmann, János S. Petöfi, Hannes Rieset, Werner Kummer, Wolfram K. Köck, Jens lhwe. Opmerkelijk bij een aantal van deze auteurs is dat de brede belezenheid, waarvan de bibliografieën blijk geven, de eigen produktie niet stagneert. Petöfi verwijst naar niet minder dan dertig eigen studies, die samen een periode van zes jaar omspannen. (RvZ)
|
|