| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Rob Bindels. Nescio.
Z.p., 1974. Orion. Ontmoetingen; literaire monografieën.
Vorige zomer kwam in Vlaanderen een nieuw deeltje uit in de serie Ontmoetingen: De lezer ‘ontmoet’ er een schrijver in een biografie van zo'n twintig bladzijden, een dertigtal bladzijden literaire beschouwing en een bibliografie(tje). Heel wat bekende schrijvers uit Nederland en Vlaanderen zijn in deze serie in de afgelopen zestienjaar belicht. Bij velen van hen betekende dat dan weinig naast de hoeveelheid gegevens die in uitgebreider monografieën over hen en hun werk reeds verschenen was. Dan heeft zo'n deeltje alleen een functie als inleiding, als éérste ontmoeting.
Over Nescio, alias Grönloh, daarentegen is tot nu toe geen uitgebreide monografie verschenen, alleen verspreide fragmenten en tijdschriftartikelen, een overzicht daarvan in een bibliografie en een ‘Schrijversprentenboek’. Nescio van Rob Bindels fungeert dus eigenlijk als eerste monografie over deze schrijver. Bij de waardering geldt dan ook meer dan anders het criterium: is het gegeven beeld, ondanks de noodzakelijke beknoptheid, toch helder?
Rob Bindels gaf in 1971 voor het eerst openlijk blijk van zijn aandacht voor Nescio in een universitaire scriptie en werd op basis daarvan de voornaamste medewerker aan het bibliografische overzicht van publikaties over die schrijver, dat een jaar later verscheen onder de titel ‘Aandacht voor Nescio’. Hij is ook degene die hieraan een bloemlezing van meningen over Nescio toevoegde. Er was dan ook zeker nog een nadere beschouwing van zijn hand te verwachten.
Nescio past in omvang volkomen binnen de serie. In een drietal inleidende bladzijden geeft Rob Bindels te kennen zich welbewust te zijn van de genoemde beperking die dit kader hem oplegt.
In het hoofdstuk ‘Biografie’ (blz. 8-26) besteedt hij o.a. vrij wat aandacht aan de tijd van ‘Grönloh's ontluikend schrijverschap’. de tijd waarin deze schreef in het tijdschriftje van Van Eedens vereniging ‘Gemeenschappelijk grondbezit’ De Pionier waar Rob Bindels niet alleen naar verwijst maar gelukkig ook uit citeert, want waar haalt een lezer zo gauw dit in de tijd verzonken blaadje vandaan? Overigens krijg ik de indruk dat ‘onze’ biograaf zich in dit hoofdstuk nog los moest schrijven: de trant van ‘.../daar/ treffen we de jonge Frits Grönloh aan...’ is van een oubolligheid die lezers tegen je in het harnas kan jagen, maar die wat mij betreft in het volgende hoofdstuk al vergeven en vergeten is.
In het hoofdstuk ‘Oeuvre’ (blz. 27-62) valt n.l. nog meer op dat Rob Bindels in de verschillende opvattingen over Nescio's werk en in dat werk zelf dermate ingelezen is dat hij het waagt en volgens mij ook klaarspeelt - een beschouwing te presenteren waarin mens, werk en waardering daarvan homogeen verwerkt zijn.
Al met al lijkt mij deze ontmoeting met Nescio kort maar krachtig. (KO)
| |
Ab Visser. Het Klooster van Sint Jurriaan. Pauwhof-herinneringen.
Utrecht/Antwerpen [1974]. 115 blz. + register ƒ 14,50.
Er is waarschijnlijk geen ondeugd, behalve roken, die als verwerpelijker gezien wordt dan roddelen. Dit is ten onrechte, niet alleen omdat er geen ondeugd is waar, denkelijk, meer tijd aan besteed wordt maar ook omdat roddelen zoveel inzicht verschaft in het karakter van roddelaar en soms ook beroddelde.
Ab Visser heeft in zijn boekje over de gasten van het kunstenaars/geleerden-rusthuis De Pauwhof te Wassenaar, dat hij in de jaren na de oorlog frequenteerde, het bewijs voor mijn stelling geleverd. Roddelen dient, wil het succes hebben, met evenveel zorg en talent omgeven te worden als koken. Ab Visser kan de zorg wel opbrengen, het talent niet. Pagina's lang put hij zich uit in het overbodig excuseren van zijn bedrijf, maar dit was niets, had hij meer te onthullen dan zijn eigen onbenulligheid en hang om er bij te horen.
De anecdotes en achterklap die Visser voor de lezer in petto heeft is van het niveau van de bewonderende, lichtelijk ondeugende, secretaresse op een uitgeverskantoor. Zo vindt hij het de moeite waard te vermelden dat Greshoff ‘alles best vond’, maar ‘dat hij een enorme hekel had aan mensen die uit eigen werk voorlazen’ (p. 68), dat
| |
| |
van Wijk Louw zijn vrouw Bokkie noemde (p. 59), dat Marsmans vrouw het echtelijke bed voorverwarmde (p. 56) en dat Roest Crollius ‘geen vrouw met rust kon laten’ (p. 95). Over Bloem kan hij niet nalaten te vermelden dat hij ‘niet zelden te laat kwam, zodat hij eens de ter aarde bestelling van een voetballer bijwoonde die volgde op de begrafenis van een schrijver en bij God niet snapte waar de speeches opsloegen en dat hij (evenals Visser) eens uitgenodigd was voor een feest te Paterswolde ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van Hendrik de Vries, waar hij een dag te laat verscheen met het excuus ‘Er zijn zoveel café's tussen Amsterdam en Groningen’ (p. 71).
Uit dit laatst gegeven citaat is reeds een andere hinderlijke eigenschap van dit boek op te maken: Ab Visser is er altijd bij geweest, liever nog zonder hem gebeurde er niets. Hij haalde de interessante figuren naar De Pauwhof (p. 94), hij was de geestigste in het rusthuis (p. 45), toen hij wegging van De Pauwhof ging het naburig etablissement als literair café ten onder (p. 39). En dan te bedenken dat Visser zich, i.v.m. zijn publicatie van niet voor derden bedoelde anecdotes, vergelijkt met Max Brod die de niet voor publicatie geschreven werken van Kafka uitgaf (p. 75).
Visser doet nadrukkelijk zijn best zichzelf als interessant en geestig te etaleren. Als hij even interessant is als zijn roddels kunnen we daarover zwijgen. Over zijn humor kan men dat beter ook doen, zoals blijkt uit het volgende voorbeeld: ‘Onverbeterlijke die ik was, bakte ik het, enkele jaren later, nog bruiner, door in het openbaar aan baronesse Henriëtte Schuurbeque Boeye te vragen of zij als adelijke dame blauw menstrueerde’ (p. 33).
Op dit soort hijgerige pubergrollen is slechts de kenschetsing ‘lendewaterhumor’ van toepassing. Was het boekje, dat zijn naam ontleent aan het rijmpje: ‘Dit is het klooster van Sint Jurriaan, waar twee paar schoentjes onder één beddeke staan’ (p. 95) nog kort en kernachtig geschreven, men had aan het eind tenminste nog de herinnering aan een enkele geslaagde grap in gedachten. Nu herinnert men zich slechts Visser's tot driemaal toe herhaalde afkeer van toneel en zijn eveneens driemaal gememoreerde bietskwaliteiten.
Als alle bewoners van De Pauwhof tot hetzelfde soort zichzelf herhalende en verheerlijkende en om eigen grappen gierende dwazen behoorden - hetgeen niet zo was - dan was verklaarbaar waarom de visboer op de markt te Wassenaar in de jaren 50 sprak over de bestelling van ‘het gesticht’.
Het belang van dit boekje, dat zijn omvang grotendeels bereikt door het groot aantal opgenomen versjes uit het gastenboek en daarbij behorende foto's - waarbij de onderschriften overigens vaak onvolledig zijn - zo is de onbekende heer derde rij, tweede van links, op de groepsfoto van p. 24 de in de 50er jaren niet onbekende dichter Frank Lulofs -, is, zoals duidelijk geworden, gering. Misschien dat neerlandici die geïnteresseerd zijn in de verschillende echtgenoten van Clara Eggink (p. 17) of in het feit dat Marja een gat kon schijten in een Bolletje-beschuit (p. 105) er iets mee kunnen. (GFvdS)
| |
L. van Deyssel. Een Liefde. Fotograf. herdr. met een nawoord door H.G.M. Prick.
2 dln. Den Haag 1974. Bert Bakker ƒ 19,50.
De eerste uitgave van Een Liefde uit 1887 is vrijwel onbereikbaar geworden. Een beter argument voor een herdruk van deze roman is dus nauwelijks denkbaar, aangenomen tenminste dat daar ook vraag naar bestaat. Weliswaar verscheen in 1899 nog een tweede en volgden in 1919 en 1947 respektievelijk een derde en een vierde druk, maar alleen die eerste druk bleef inderdaad veel gevraagd. Waarom? Omdat het de enige ongekuiste uitgave in deze reeks van drukken is. En het gaat bij Een Liefde juist om die eerste, ongekuiste editie. Die bracht de pennen van de 19e eeuwse kritici namelijk in beweging, kritici die het boek aan de hand van kriteria als ‘waarheid’, ‘oorspronkelijkheid’, ‘schoonheid’, en vooral ‘zedelijkheid’ probeerden af te breken of op te hemelen. De oudere generatie, met name De Beer, Rössing en Van Hall, was na lezing van de roman ‘zum Tode betrubt’, Nieuwe Gidsers als Kloos en Verwey lieten zich er ‘himmelhoch jauchzend’ over uit, terwijl Van Eeden een tussenpositie innam door te verklaren het werk wel ‘shocking’, maar niet echt vies te vinden.
Van deze ongekuiste eerste editie uit 1887 is dan nu, anno 1974, een fotografische herdruk verschenen. Harry G.M. Prick heeft daar nog een 28 blz. tellend Nawoord aan toegevoegd. En zoals de door Prick verzorgde briefuitgaven van 19e eeuwers hun waarde verhoogd zien door zijn aantekeningen, kommentaar, enz., zo wordt ook de waarde van deze uitgave verhoogd door dit nawoord. Hierin levert hij informatie over de reakties op het boek van tijdgenoten van Van Deyssel en vermeldt hij dat Een Liefde, afgezien van het dertiende hoofdstuk, een extract is uit de 36 hoofdstukken tellende, reeds op 25 november 1882 voltooide roman Felix. De eerste smart. Ook gaat Prick in op de problemen die rezen tussen Van
| |
| |
Deyssel en Brinkman, de uitgever van deze door velen als scabreus ervaren eerste druk van Een Liefde. Brinkman was zelfs zo bang dat zijn cliënten hun drukwerk elders zouden onderbrengen omdat ze niet met een pornografische drukker te maken wilden hebben, ‘dat hij de keren waarop Van Deyssel in 1889 bij hem op de stoep stond steeds niet thuis gaf. De brieven waarmee Van Deyssel hem tot ver in 1890 bleef bestoken, liet hij onbeantwoord’, aldus Prick (p. 18). Prick had hier best mogen verwijzen naar de registerloze Briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel, Zwolle 1964, p. 72-73, 76, 79 en 104, waaruit blijkt dat het nota bene Van Eeden is, de Tachtiger die het minst was ingenomen met Een Liefde, aan wie Van Deyssel meer dan eens vraagt bij Brinkman langs te gaan in verband met Een Liefde.
In zijn nawoord neemt Prick ook een paar brieffragmenten op. In één daarvan verdedigt Van Deyssel zich tegenover Van Eedens tamelijk negatieve reaktie op Een Liefde. De brief is gedateerd Mont-lez-Houffalize, 11 april 1888, en bevat het volgende fragment: ‘Ik geloof, dat het sentiment van een naturalist bij een geval als de ‘onanie’ van Mathilde in de tuin, het zelfde is als wanneer hij een vrouw met haar óogen ziet huilen om haar geliefde. Ik vind dat niet walgelijk, ik begrijp niet hoe dat walgelijk kan zijn. Een poeplucht te ruiken, dát vind ik walgelijk om dat het mij onaangenaam aandoet. En de onanie van Mathilde doet mij niet onaangenaam aan’ (p. 14).
Ook komt Prick te spreken over de korrekties die Van Deyssel in de tweede druk aanbracht. Prick suggereert daarbij dat gesprekken met Erens in juli 1896 Van Deyssel waarschijnlijk tot de overtuiging hebben gebracht Een Liefde eigenhandig te moeten kuisen. Aangezien we de inhoud van de gesprekken niet kennen, blijft dit natuurlijk gissen. Hoe het ook zij, op 23 maart 1899 stelde Van Deyssel een lijst op met ‘Wijzigingen aan te brengen in den roman Een Liefde’. Prick drukt deze lijst af die, dat moet gezegd worden, een aardig inzicht geeft in het proces van zelfcensuur. Enkele voorbeelden ter illustratie. In: ‘Hij wilde een rustig leven hebben en een vriendelijke goede geile wettige vrouw’ (p. 57), vervalt ‘geile’. En: ‘(...), dat Jozef zat te geilen als een gek’ (p. 75), wordt: ‘haar met verlangen zat te bekijken’.
Prick noemt Een Liefde, ‘de eerste overwegend naturalistische roman binnen ons taalgebied’ (p. 1). Een nadere toelichting bij deze uitspraak ontbreekt helaas. Of Een Liefde een overwegend naturalistische roman is, staat namelijk nog te bezien. Dat we hier niet met een roman te maken hebben die voor de volle honderd procent aan de literatuurconceptie van de naturalisten beantwoordde, ligt voor de hand, eenvoudig omdat zo'n eenheidsconceptie niet bestond. Wat is naturalisme? Op deze vraag geven Zola, Netscher, Emants en Van Deyssel elk deels een ander antwoord. M.a.w. als we van een naturalistische literatuuropvatting spreken, generaliseren we sterk. We kunnen hoogstens zeggen dat de meeste naturalisten claims legden als de volgende:
a. | weergave van de erfelijke eigenschappen en beschrijving van het sociale milieu als determinanten van het gedrag van de personages; |
b. | een objektieve weergave van het waargenomen, via een neutrale vertelwijze; sommigen, onder wie Van Deyssel, gaven er echter de voorkeur aan alles te zien ‘à travers un tempérament’; |
c. | ook datgene waarop een taboe rust, bv. het seksuele, mag objekt van beschrijving zijn, enz. |
ad. a. Milieu- en erfelijkheidsfaktoren worden in Een Liefde in beperkte mate genoemd. Zo wordt over de vader van Mathilde, De Stuwen, gezegd: ‘Maar van zijn vader had hij een soort van verhardingszucht overgenomen, die bij het schuchtere gestel, dat hij van zijn moeder had, hem verkoudheden en rheumatiek deed oploopen’ (dl. 1, p. 68). De Stuwen zegt tegen Mathilde: ‘- Je moeder was net zooals jij, lieve kind, je bent haarsprekend evenbeeld. Ze was net zoo opgewonden als jij wel zijn kan, en ook haar uiterlijk had héel veel van het jouwe..En weet je, waar ik nu eigenlek bedrukt over ben?..Als 't eens met jou ging, zoo als 't met haar is gegaan..Kind, je hebt zóoveel van d'r!‘ (dl. 1, p. 104). In dit fragment wordt vooruitgewezen naar wat in het tweede deel wordt beschreven. Mathilde blijkt aan een hartkwaal te lijden, wat zich na de bevalling van haar kind openbaart. ‘- Waar zijn uw ouders aan gestorven? had de dokter eens, brutaal-wech, gevraagd. - Mijn moeder had iets aan haar hart, heeft mijn vader mij altijd verteld; waar hij-zelf aan gestorven is, weet ik niet precies‘ (dl. 2, p. 35).
ad. b. Van een neutrale vertelwijze is geen sprake. wel van een personale vertelwijze.
ad. c. Dit punt behoeft m.i. geen betoog na wat eerder is gezegd over de erotiek in deze roman.
Dat Een Liefde een aantal kenmerken bezit die overeenstemmen met een naturalistische literatuurconceptie, lijkt mij wel juist, dat het een overwegend naturalistische roman is, blijft voorlopig nog een punt van diskussie.
Of de wetenschap dat men met de eerste Neder- | |
| |
landse roman met naturalistische kenmerken te maken heeft, waarin de seksuele beschrijvingen aanleiding gaven tot een rel, voldoende is om Een Liefde een goede roman te noemen, valt te betwijfelen. Ik ben bang dat velen met mij de roman op diverse plaatsen te lang zullen vinden. Maar dat kan iedereen voor zichzelf uitmaken nu het boek binnen ieders bereik is gekomen. (KDB)
| |
Jacob Geel Mengelwerk met inleiding en aantekeningen door J. de Rooij.
Zutphen [1974] Thieme & Cie. Klassiek Letterkundig Pantheon nr. 199 ƒ 15,-.
Geel zei het reeds in 1832 zelf: ‘alles heeft tegenwoordig publiciteit’, en inderdaad, zijn hier te bespreken Mengelwerk, een titel die overigens niet van hem is, komt deze uitspraak bevestigen. Als een tekstbezorger deze ontboezeming a.h.w. als motto voor een door hem te verzorgen werkje laat aanbrengen, mag men verwachten dat hij ervoor zal zorgen zijn publicatie in elk geval tot iets goeds te maken. Deze verwachting is door dr. J. de Rooij niet ingelost en v.w.b. de aard van de opgenomen stukken kon dat ook niet. Staan we dus eerst even stil bij het aandeel van Geel in dit bundeltje.
Zij die Geel's boeiende Gesprek op den Drachenfels kennen, zullen zich afvragen waarom een Kort overzigt van den loop der Grieksche letterkunde te Alexandrië; met eene proeve van het heldendicht van Appolonius Rhodius, over den Argonauten-togt zo nodig van stal moest komen. Hetzelfde geldt voor de beide volgende stukken over Scott's Lady of the Lake en Milman's The fall of Jerusalem. Met dit drietal, dat in geen enkel opzicht zelfs niet voor de neerlandicus interessant is, is al haast de helft van het boekje gevuld. De stugge lezers treffen dan als beloning voor hun doorzetten een aardig stukje aan, Iets over den smaak, waarin een voor- en tegenstander van smaak = orde, nut en noodzaak levendig hun positie verdedigen. Ook met Een literair schandaal, enkele pagina's verder, heb ik mij nog kunnen vermaken, maar daarna had het boekje wat mij betreft uit mogen zijn. Zo had verreweg het grootste deel beter in al die Algemeene Konst- en letterbodes kunnen blijven, waar het goed was opgeborgen.
Dr. J. de Rooij deelt deze mening kennelijk niet en vragen we ons nu af wat hij heeft gedaan om Geel's stukjes voor de lezer aantrekkelijk te maken, dan is het antwoord: haast niets! In de inleiding wordt zwaar het gemis gevoeld van althans enige biografische notities over Geel. De samensteller erkent dat er op dat gebied nog veel te doen is, maar i.p.v. het weinige bekende mee te delen, oordeelt hij: ‘De inleiding tot een tekstuitgave kan in deze leemte natuurlijk niet voorzien; ik zal hieronder dan ook niet nader ingaan op Geels literaire activiteit in het algemeen, maar me beperken tot een uiteenzetting over de opzet en het ontstaan van dit boek’ (p. 7), alsof dit het gebrek aan biografica enigszins zou compenseren.
Over de opzet dan het volgende. De keus van wat werd opgenomen ‘werd bepaald door wat voor de moderne lezer die belang stelt in de Nederlandse letterkunde de moeite waard leek te zijn’ (p. 8). Op p. 14 is echter sprake van beginnende studenten en vakspecialisten. Voor wie is het boekje nu bedoeld? Aangezien Geel zijn stukjes vaak niet signeerde, was het wat lastig uitmaken of een bepaald artikel van hem was. Daarvoor werd de volgende leidraad gevolgd: ondertekening met G. of X. (Xanthos), de aard van het onderwerp, de stijl (waarvoor wat subjectieve criteria worden aangevoerd als: snedige wendingen, het opzettelijk aanbrengen van een geestig woord, geestrijke manier van polemiseren). Merkwaardig en gevaarlijk is het criterium lengte van het artikel, dat ‘diensten (heeft) bewezen bij het doorhakken van knopen met betrekking tot stukken die anderszins in aanmerking leken te komen’. (p. 11).
Het notenmateriaal, maakt de heer De Rooij zich ongerust, is misschien wat uitgebreid geworden, mede omdat ‘alle woorden verklaard worden die in het hedendaagse Nederlands niet meer gebruikelijk zijn, of momenteel een andere betekenis of betekenisnuance hebben dan Geel klaarblijkelijk bedoeld heeft’ (p. 14). We zullen nog zien dat die uitgebreidheid wel meevalt.
Uit de laatste zin van de inleiding blijkt voor deze betrekkelijk eenvoudige stukjes de hulp van prof. Zaalberg te zijn ingeroepen. Nochtans blijft de annotatie onder de maat, getuige enkele voorbeelden. Op p. 28 wordt Cicero's poging het Latijn met het Grieks te ‘vergelijken’ verheven genoemd. Vergelijken niet (op eenzelfde niveau brengen als) is niet verklaard. P. 29 bij keiworsteling de noot: ‘lees: kei: worsteling’. Zo'n raadsel is te vermijden door: ‘lees: kei: worsteling’. P. 30, r.6: Episoden niet verklaard. P. 32: waarom bij de Latijnse godennamen de Griekse zetten? Dat is net zo overbodig als op p. 102 in noot 133: ‘Dan (vroeger Lais)’. Wat hebben we aan die kennis? P. 37, r. 12: gluipend wordt pas op p. 56 verklaard. P. 40: het begin van het stuk over Scott zegt dat er mensen zijn die de dichtkunst als het geschiktste middel beschouwen om wijsgerige denkbeelden uit te druk- | |
| |
ken. Wie zijn dat onder anderen? Voor een ‘beginnend student’(p. 14) toch wel aardig te weten. Pp. 47 en 48 hebben elk een noot van Geel met daarin een woord dat De Rooij in een nieuwe noot verklaart. Daarbij is de nummering wat rommelig geworden. Zo staat op p. 47 in de tekst noot van Geel tussen de met noten 40 en 41 verklaarde woorden, maar het woord in Geel's noot wordt in noot 45 verklaard, nogwel een bladzij verder. Afgezien van de noodzaak om almede te verklaren blijft overzichtelijkheid hier verre. Op p. 55 wordt in noot 68 bank verklaard met: ‘oever (Eng. bank)’. Daar is nmets tegen, maar waarom noot 69 gluipen verklaart als: "halfverborgen zijn (Eng. to peep)" begrijp ik niet: gluipen en to peep hebben etymologisch weinig met elkaar uit te staan.
Inconsequent word, het echter bij noot 72, p. 58, waar dagge wordt verklaard met: ‘ponjaard, dolk’. Waarom hier dan niet: ‘ponjaard, dolk (Eng. dagger)’? P. 57, noot 70, verzuimt belte verklaren als vanitassymbool, welke functie in deze passage evident is. Op p. 83 worden de bloeitijdperken van Pericles en Augustus gesteld tegenover de donkere tijden van Knoet en Michiel (= De Ruyter volgens noot 107). De Ruyter moest dus staan voor een tijdperk van beschavingsachteruitgang. Knoet en Michiel zijn echter personificaties van het duitse volk, dat lange tijd als de verpersoonlijking van het onbeschaafde en plompe had gegolden. P. 96, noot 120, maakt melding van een obsceen werk waarvan de titel in het Latijn. Bij de huidige degeneratie van de gymnasiale opleiding zal moeten worden overwogen tussen haakjes een vertaling te geven. Op p. 100 wordt niet gezegd van welke brochures en artikelen Geel spreekt in de laatste regels van zijn stukje. Noot 132, p. 102, verklaart rarissimae nantes (hier van de Oud-Saxische glossen gezegd) met ‘zeer eenzame zwemmers’, eigenlijk zwemsters, maar toch heel keurig vertaald. Waarom alleen niet gezegd dat Geel hier gebruik maakt van Vergilius' ‘Apparent rari nantes in gurgite vasto’? P. 106: over Geel's Sterne-vertaling en over de uitgever Nayler is onlangs geschreven door Wim Zaal in Nooit van gehoord!, p. 44. Dit is natuurlijk geen kritiek op De Rooij. Dat is het volgende, tenslotte, weer wel: p. 112 begint een bespreking van een bundel latijnse poëzie die is ‘Dicatum Collegio Spei Nauticae Amstelodamensi’. Het is toch wel aardig te weten dat dit het college Zeemanshoop betreft dat van 1822 tot 1842 aan de Buitenkant was gevestigd.
Nog twee opmerkingen: Het is natuurlijk leuk om een reproductie van Geel's handschrift te geven, kennelijk bedoeld als specimen van diens jolige stijl, maar was er niets voorhanden dat relatie had met het in dit deeltje gebodene? Ten tweede: Voor de laatste 5 bladzijden was geen kopij meer. Wat nu? Maak er een heel nieuw hoofdstuk van en noem dat blanke gedeelte Aantekeningen.
Concluderend noem ik deze bundel naar vorm en naar inhoud verre van geslaagd. Het is totnogtoe het slechtste recente deel in de KLP-reeks en dat wil na Van Engelen, Schasz en Van Woensel wel iets zeggen, delen die stuk voor stuk slechte pogingen waren het gebied der historische letterkunde voor vergetelheid te behoeden. Ook de poging van de heer De Rooij is mislukt. Wij kunnen hem helaas derhalve niet (met Milman/Geel) toeroepen: ‘de wondren van uw hand redden 't uitverkoren land!’ (p. 70). (MvH).
| |
G.D.J. Schotel. Het maatschappelijk leven onzer vaderen in de zeventiende eeuw beschreven door -. Tweede, verbeterde en geïllustreerde Uitgave door H.C. Rogge.
Ongewijzigde herdruk der uitgave van 1905. Amsterdam en Arnhem [1973]. J.G. Strengholts Uitgeversmij en Gijsbers & Van Loon. ƒ 30,-.
Deze reprint is eigenlijk het vervolgdeel op Scholel's Oud-Hollandsch Huisgezin, waarvan eveneens bij dezelfde uitgevers onlangs een facsimileherdruk uitkwam.
De behandelde snede uit het nederlands dagelijks leven is wijder dan de titel doet vermoeden: Schotel sleept zijn feiten en citaten aan uit een periode van de late middeleeuwen tot en met de 18 eeuw, hoewel de meeste prenten die de 1905-editeur, Rogge, er bij gaf wel van 17e-eeuwse illustrators afkomstig zijn. Het is theoretisch mogelijk iets te zeggen tegen Schotel's methodes en maatschappijweergave. Latere werken belichten de hollandse 1500-1800 periode bepaald anders (P. Zumthor, Chr. White, J.L. Price e.a.), en men vindt bij Schotel de gebruikelijke ± 1900-distantie ten aanzien van snijdiger bronnen als ‘lagere’ liedboeken, kluchten en pamfletten (vgl. p. 9, 227) zodat een aanmerkelijk rossig of politiek gekleurd bestanddeel uit het dagelijks leven dezer vaderen op voorhand verdonkeremaand wordt; ook is er geen onderwerp onder het behandelde wat sindsdien niet elders uitvoeriger en diepgaander te vinden is; maar deze reprint blijft toch een geweldig leesboek voor geïnteresseerden in deze wat archaïsche wijze van doorlopend vertellen over ‘zeden en gebruiken’ ondersteund door vele platen, en, waar men nog altijd behartenswaardige zaken vindt van direkt of indirekt literair/literatuursoci- | |
| |
ologisch nut: overjufferboekjes, rarekiekken, kermisspelen met allerlei soorten narren en marionetten, almanakken, schimmenspelen, epistolaire vormen, eigen liedboeken van dorpen en gilden, nieuwspapieren, romans, rederijkers en dichtgenootschappen, de bijzondere feestdag der boekdrukkersgezellen: koppermaandag, enzovoorts. Van dit type reprints mogen er veel meer volgen. Jammer dat er geen zaakregister toegevoegd kon worden. (AH).
| |
J. Hovius. Da Costa's Bezwaren tegen den Geest der Eeuw.
's-Gravenhage, 1973. Willem de Zwijgerstichting. Reformatorische stemmen. 88 pgs. ƒ 4,90.
Het verrukkelijk gramstorige pamflet Bezwaren (1823) is als proza nog steeds niet dood; het werd nog recent de eer van een herdruk aangedaan door M. van der Heijden in zijn Spectrumreeks, waarbij deze (dl. 20, p. 9) opmerkte, dat ‘de galmende tonen van het geschrift maar door een minderheid der landgenoten gewaardeerd [werden], maar wel klonken ze nog lang na, en soms worden ze zelfs nu nog gehoord, hier en daar’. Ziehier zulk een nagalm.
De auteur geeft na opmerkingen over de beroering in Nederland na het verschijnen der Bezwaren en des auteurs volledig aan DC's kant staan ‘'wat de diepste beginselen betreft’ een korte biografie van DC (p. 7-13), gevolgd door een uiteenzetting over de Geest der Eeuw (p. 14-29): een soort polemiek tegen de ideeën der Verlichting, die, niet eens zo onterecht, als een zeer aktueel maatschappelijk verschijnsel opgevat worden. De hoofdmoot van het boekje wordt verder ingenomen door een bespreking van de capita/onderwerpen uit de Bezwaren. Dit gebeurt door, onder mededeling van feiten als DC's latere opiniematiging en zijn naar inzicht van de auteur soms wat te ver gaan (als in zijn verwerping van de vrijheid van drukpers), via omschrijving te betogen dat DC in zijn attaques eigenlijk gelijk had. ‘Daarom had DC alleen moeten wijzen op het schandelijk misbruik dat van de vrijheid van drukpers werd gemaakt - maar misschien was dat ook alleen maar zijn bedoeling! Hoe het zij, terecht klaagt hij dat het zedelijk peil der volken door de verspreiding van vele denkbeelden, door de Verlichting gepredikt, gedaald is’ (p. 43).
Het boekje doet wat anachronistisch aan. Voorzover de motivatie van de schrijver uit het religieuze komt, is diskussie niet mogelijk, al werken zinnen als ‘Ja, DC was Christen geworden in die ware, echte, schone zin, waarin onze Catechismus de Christen tekent: door het geloof een lidmaat van Christus en alzo Zijner Zalving deelachtig, om Zijn Naam te belijden [...] en om.met een vrij en goed geweten te strijden tegen de zonde en de duivel, antw. 32’ (p. 11) wat bevreemdend; waarschijnlijk omdat zulks weinig voorkomt. Andere preoccupaties van de schrijver echter doen vrezen dat een zeer groot deel van alle mogelijk literaire genoegens hem voorbijgaat; kon DC zelf bijvoorbeeld stevig fulmineren tegen sommige ‘hart- en verstandverpestende en ontzenuwende Romans’ (p. 39) - niet zo'n vreemde opinie in zijn tijd - de auteur is weinig verder gekomen zonder zelfs DC's bevlogenheid maar te halen, noemt de Candide ‘uit een oogpunt van kunst weinig meer dan een prul’ (p. 40) en begeeft zich in diskussie over de té verlichte inhoud van Anslijns in hetzelfde jaar als de Bezwaren verschenen Brave Hendrik. Toch niet iets voor in historische letterkunde geïnteresseerden, vrees ik. Meer iets voor verzamelaars. (AH)
| |
Constantijn Huygens. Heilighe Daghen. Uitgegevenaar de eerste editie van 1645. Ingediend en toegelicht door L. Strengholt.
Amsterdam 1974. Buijten en Schipperheijn/Repro-Holland, 78 blz. + 2 blz. illustraties. ƒ 19,50.
Dit oblong-boekje biedt méér dan de titelpagina aangeeft, nl. behalve de inleiding van 24 tweekolommige pagina's en de toelichting van 14 dito bladzijden, een facsimile van de le druk van Huygens' sonnettenreeks over de christelijke feestdagen, Heilighe Daghen, benevens facsimile's van de handschriften van Huygens ter K.B. Een varianten-apparaat in de vorm van twee bijlagen besluit dit werk van VU-medewerker Strengholt. Waarom zo kort na de editie-Zwaan (Avondmaalsgedichtenen Heilige Dagen, Zwolle 1968) nu weer een uitgave? Strengholt vond op ‘woensdag 4 augustus 1971 [...] in de bibliotheek van het British Museum te Londen een boek terug dat al een eeuw lang als vermist werd opgegeven: de eerste editie van Constantijn Huygens' Heilighe Daghen’ (p. 3). Op blz. 7, noot 8, vernemen we dat bedoeld exemplaar ook reeds vermeld staat in de General catalogue of printed books to 1955, compact edition, vol. 12 (1967). Het kan blijkbaar nooit kwaad de catalogi-in-boekvorm (rubriek C uit het Vermakelijk bibliografisch ganzenbord) even te raadplegen! Hernieuwde studie n.a.v. het weer beschikbaar komen van de editio princeps heeft zoveel opgeleverd dat een nieuwe editie ver- | |
| |
antwoord leek. Nog in 1971 verleende CR M de regeringsopdracht ervoor (zie Dokumentaal 1 (1972) 4 (dec) blz. 8) en zelfs ZWO hielp het verschijnen mogelijk maken.
In zijn voorwoord dankt Strengholt ook de uitgever ‘voor de fraaie uitvoering van het boekje, die wedijvert met die van de teruggevonden editie’. Wanneer men nu in de le kolom op p. 7 leest: ‘Er is [nl. in de teruggevonden editie] een grote romein gebruikt, die met het rijke formaat [nl. folio] en de royale lay-out [nl, één gedicht per blad] het werkje een bijzonder verzorgd aanzien geeft’, dan lijkt me dat in het voorwoord te veel eer gegeven is aan de hedendaagse zetmachine. Vooral de letter ij in inleiding en toelichting ziet er herhaaldelijk vreemd uit en ook de spaties tussen de woorden zijn vaak hinderlijk groot. Dit laatste komt waarschijnlijk doordat er naar gestreefd is zo weinig mogelijk van het afbrekingsteken gebruik te maken. In de inleiding wordt een overzicht gegeven van de ontstaans- en drukgeschiedenis van Heilighe Daghen. Op p. 26 resulteert dat in een overzicht van de handschriften en edities in hun onderlinge relatie. Gebruik makend van de verworvenheden van de analytische bibliografie en dank zij het herontdekken van een exemplaar van de 1e dr. weet Strengholt de genealogie van de Heilighe Daghen vrij nauwkeurig te achterhalen.
Bij deze inleiding een paar opmerkingen. In noot 16 op p. 13 poneert Strengholt dat de correctie van de drukproeven voor de le dr. door Barlaeus en Hooft geschiecde aan de hand van Huygens' eigen apograaf omdat de Amsterdamse kopiistenapograaf - de kopij - nog op de drukkerij was. Er zou ook heel goed gecorrigeerd kunnen zijn zonder welk handschrift dan ook erbij te halen. Dat zou het niet opmerken van de ‘drukfout’ in regel 12 van Kersmis nog aannemelijker maken. ‘Ook bij ingrijpende correcties kwamen er geen manuscripten op tafel’ zegt Strengholt zelf op p. 18 (laatste alinea) n.a.v. de kopij-voorbereiding voor de 2e dr. van Korenbloemen.
In paragraaf 7 (p. 5-17) wordt nagegaan wie present-exemplaren gekregen hebben van de Heilighe Daghen. Op Revius, Heinsius en Goddaeus gaat Strengholt wat dieper in omdat een persoonlijke relatie ook literaire invloed zou kunnen verraden. Waarom hij dan in de tweede kolom van p. 16 op Cornelis Boey en M.Z. Boxhorn niet verder ingaat, is me vrij duister. Van Boxhorn verscheen in 1644 het eerste boek van de tamelijk anti-katholieke kerkgeschiedenis, de Nederlandsche Historien. Boey, met wie Huygens nogal bevriend was, een figuur die tijdens zijn leven ook op literair gebied in hoog aanzien stond, publiceerde in 1645 zijn Gerymde uitbreydinghe op yder beede van 't Vader onse in 't byzonder. Is het te gewaagd om enig verband te zien tussen deze publicistische activiteiten van de heren?
In paragraaf 10 (p. 20) over de editie-1648 zegt Strengholt dat hij gebruik gemaakt heeft van ‘het exemplaar in de universiteitsbibliotheek te Amsterdam’ en van ‘een exemplaar ter Koninklijke Bibliotheek in Den Haag’. Impliceert dat ‘een’ dat de K.B. nog meer exemplaren heeft? Gezien de mededeling die erop volgt (‘Zwaan noemt nog een derde exemplaar, dat zich in het boekenbezit van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in de Leidse universiteitsbibliotheek bevindt’) kennelijk niet. Waarom is dan alleen gebruik gemaakt van het Amsterdamse en Haagse exemplaar en hoe kan dan een alinea verder de mededeling volgen: ‘Het boekje is in alle bekende exemplaren ingebonden met: [...]’?
De inleiding wordt in paragraaf 15 (p. 26-28) besloten met een zeer positief luidend waarde-oordeel over de sonnettenreeks Heilighe Daghen en juist in deze niet-analytisch-bibliografische paragraaf is in analytisch-bibliografisch opzicht iets aan de hand. Het blad met de pagina's 27-28 is nl. weggesneden en opnieuw ingeplakt, zo te zien (aan het andere lettertype) omdat noot 59 aangevuld moest worden met twee literatuurverwijzingen naar Huygens als metafysisch dichter. Ik vraag me af of dit alle moeite wel waard was. Een dergelijke ingreep is ook nodig geweest aan het eind van het boek: blz. 77-[78] zijn weggesneden en opnieuw geplakt (in mijn exemplaar helaas niet op de juiste hoogte).
Op p. 29 staat de verantwoording van de teksteditie. Er valt weinig te verantwoorden omdat het foto-apparaat ter hand is genomen. Op de linker pagina's staat de tekst van Huygens' autograaf uit de K.B., op de rechter pagina's is de tekst van de editio princeps (‘enigszins verkleind’) weergegeven. Het waarom van de facsimile-editie wordt gegeven in het voorwoord op blz. [3], nl. ‘dat de tekst van de teruggevonden editio princeps ter beschikking wordt gesteld van allen die belang stellen in de poëzie van Huygens en de studie van zijn werk. Het opnemen van facsimile's der handschriften kan een middel zijn om met Htuygens' hand en de problematiek van de transmissie van literaire teksten vertrouwd te raken’.
Dat de tekst van de le dr. ter beschikking moet komen, lijkt me buiten kijf. Dat dat in facsimile zou moeten, betwijfel ik omdat hier toch geen idee gegeven wordt van hoe het origineel er uitziet (er is ‘enigszins verkleind’; het royale folio-formaat is teruggebracht tot oblong). Dat - tenslotte - de tekst
| |
| |
van de 1e dr. naast Huygens' klad-autograafafgedrukt moest worden, is niet zondermeer logisch. De transmissie van de tekst is immers verlopen via twee niet-overgeleverde handschriften: een netafschrift van Huygens zelf en een apograaf van een Amsterdams kopiist die als kopij voor de le dr. gediend heeft.
De eigenlijke teksteditie komt pas vanaf p. 60 in de zgn. Toelichting. Daar staat de translitteratie van het handschrift met zonodig - nl. wanneer Zwaan aangevuld of gecorrigeerd wordt - aantekeningen daarbij. Verder een opgave van varianten van de 1e dr. t.o.v. het handschrift, commentaar op het gedicht (cultuur-historisch, taalkundig etc.) en een - vaak erg (ver)heldere(nde) - parafrase. De toelichting is voorzien van een vijftal illustraties, naar de bedoeling en de kunstenaar (Rembrandt?) waarvan men blijkbaar mag gissen. Op p. 63 staat de regeltelling bij het sonnet Sondagh één regel te hoog. In de translitteratie van het opdrachtgedicht aan Leonore Hellemans staat in regel 6 (p. 61): Mijn': die apostrof is op de foto op p. 38 nergens te zien. Hetzelfde geldt voor de punt na uijt in regel 1 van Nieuwe laer (resp. p. 64 en 44). Ligt dit aan de reproductie?
Als bijlagen worden overzichten gegeven van varianten in de geautoriseerde edities: 1. 1645A - 1647 1648 - Korenbloemen 1658; 2. Korenbloemen 1658 - Korenbloemen 1672. Het is aldus allemaal prachtig geschematiseerd, maar als men werkelijk wil weten wat het handschrift biedt, dan moet men terecht bij Zwaan die alle ontcijferde doorhalingen noteert in zijn editie. Als men de meest ideale druk (Strengholt wijst op p. 19 als zodanig de ed. 1647 aan) voor ogen wil hebben, moet men die reconstrueren aan de hand van het facsimile van ed. 1645A plus bijlage 1. Als men de afwijkingen van Korenbloemen 1672 t.o.v. 1645A wil weten, dan wordt het alweer ingewikkelder, nl. via bijlage 2 en 1 naar de foto. Ik geloof dat in gevallen als dit een partituureditie (per versregel alle redacties onder elkaar afgedrukt) voordelen kan bieden. (07/11/74-PJV)
| |
Bloemlezing uit het werk van Cornelius van Engelen (1726-1793). Keuze, inl. en aant. door N.C.H. Wijngaards.
Zutphen, (1972], W.J. Thieme & Cie. Klassieke Letterkundig Pantheon 193. 128 p. ƒ 14,50.
Biografiën, deelstudies, artikelen, tekstuitgaven, bloemlezingen de ‘achttiende eeuw’, haar bewoners en hun nog tastbare produkten vanuit de neerlandistische hoek in het brandpunt hebbend, komen in slentermaat van de persen. Dit tijdvak lijkt in ook Nederland aan een trefzekere triomftocht te zijn begonnen. De vorst zet door, zo ook de warme dagen en constanten. Dat deel van genoemde periode dat eens denigrerend tot ‘de Pruikentijd’ werd gestempeld, lijkt alle kans te hebben met het momenteel positief ervaren etiket ‘squibs were on every table-satire was in the air’ een stuk de geschiedenis in te gaan.
In de nadrukkelijk ook voor middelbare scholieren bedoelde reeks Klassiek Letterkundig Patheon ontbreken 18e eeuw(st)ers niet. Drafzekere stalpaardjes als Hieronymus van Alphen, Betje Wolff en Aagje Deken, Hubert K. Poot, Jacobus Bellamy zijn zeer aanwezig, zij het dat zij nu in gezelschap zijn van lieden waar zekere eeuw hen van vervreemd leek te hebben alseen Pieter van Woensel, een J.A. Schasz, een Cornelis van Engelen. Het gebied met onbedekte gegevenheden hoogopgespoten uit gif-, geil- en (later in de eeuw) ook gruwelkokertjes, doorgaans in eenzaamheid genoten en stokkend weggesist, heeft ook het KLP vooralsnog niet betreden. Gespitste aandacht voor dergelijke ritze tokkelingen zal voor de zonen van de negentiende-eeuwse witbeffen een borstel zijn om de rok te vegen, en de nu nog onderstromende -edoch reeds duidelijk waarneembare - herwaardering van de Stastoktijd en decennia vol achterklap en donkerkneep hoog doen opjagen.
De door Wijngaards samengestelde bloemlezing is niet onaantrekkelijk. Opgenomen zijn een aantal vertogen (twee uit De Philanthrope, acht uit De Philosooph) die over ogenschijnlijk zeer uiteenlopende onderwerpen handelen: de zegenrijke invloed van ‘le bon goût’; de adel; het voordeel voor vrouwen zich door studie te ontwikkelen; de beste manier om drenkelingen te redden; rijmende zotskappen die zich Toneelpoëeten wanen; de huichelarij der ‘fynen’; onderwerpen van en naamgeving in toneelstukken; de problemen van een wafelbakster; de belevingen van een ‘lichtmis’ en van een schoenmaker. Verder bevat de bundel een vijftal ge-/spotdichten, een (terecht omvangrijk, want de kern van zijn toneeltheorie rakend) fragment uit de Wysgeerige Verhandeling over den Schouwburg (in leid ing op de Spectatoriaale Schouwburg (1775-91), een twintig delen tellende, onder VE's verantwoordelijkheid verschijnende, reeks vertaalde toneelstukken, waarmee VE de slacht der jaren overleefde). Voorts een aantal scenes uit het laatste bedrijfvan De Verbeterde Zoon, een fragment uit een met goud bekroonde prijsverhandeling zijn ideeën over dichters en dichtkunst bevattende, twee korte stukjes
| |
| |
uit De nieuwe Wyze van Landbouwen en tot slot een fragment ui: de periodiek Iets gewigtigs voor Leyden, waarin (waarschijnlijk) VE zijn gedachten over regeren en regeerders tracht duidelijk te maken.
In de bloemlezing valt het accent op Van Engelen's opvatting en theorie over kunst, i.c. toneel. Ook het tweede deel van de ‘Inleiding’, waarin op de achtergrond en het niveau waarop VE dacht en werkte wordt ingegaan, speelt daar grotendeels op in en bevat voor degenen die de twee artikelen van Wijngaards over CvE in de NTg (1964, 1965) kennen veel vertrouwds. Namen, haast vanzelfsprekend van alleen Belangrijke Mannen, volgen elkaar rap op: Baumgarten, Leibnitz, Shaftesbury, Edmund Burke, Mozes Mendelssohn, Du Bos, Diderot, Fontenalle, Lessing..., niet alleen gebruikt om Van Engelen's positie te bepalen maar vooral om hem achteraf een positie te kunnen geven, zijn ‘importantie’ te vullen. In relatie tot deze personen is niet Van Engelen's overeenkomst maarjuist zijn verschil met hen van belang, passend binnen het traditioneel hiërarchisch patroon dat zich juist in de afwijking het meest eigenaardige demonstreert. Het mondt er op uit dat de plaats van VE in de literair-esthetische ontwikkeling in de Neder]anden (hoe kan het haast anders) ‘uniek’ en zaaie.d is geweest.
In het handboekeriaans nadruk geven op Van Engelen's kunstopvattingen zijn die stukken die zeker voor middelbare scholieren het meest leesbaar zijn, lichtelijk uit de boot gevallen: de lezer(es) moet het hierbij grotendeels ‘doen’ met spaarzame noten die doorgaans niet meer dan een woordverklaring geven. Een voorbeeld:
Het derde in de bloemlezing opgenomen vertoog (p. 34-40) heeft als kop: ‘Over het voordeel dat Vrouwen uit de verbetering van haar verstand zouden haalen’ (Uit: De Philosooph, 20 pkt. 1766). Het is door Wijagaards voorzien van elf woordverklaringen (type: ‘onbekwaamer’ betekent hier ‘minder geschikt’), en drie aanvullingen op persoonsnamen in de vorm van boektitels. In het tweede deel van de ‘Inleiding’ zegt Wijngaards dat het publiek dat periodieken als De Philanthrope. De Denker, De Rhapsodist, De Philosooph las voornamelijk tot de ‘deftige burgerstand’ behoorde. Daar voegt hij aan toe dat VE ‘zich er daarenboven scherp van bewust [was] dat velen onder zijn gehoor vrouwen zijn, burgeressen die het huishoudboek en het kookboek bij tijd en wijle verwisselen met het spectatoriale geschrift of de roman’ (p. 15).
Hoe moeten we het vertoog in kwestie nu interpreteren? Komt het onderwerp uit de lucht vallen? Is het in de trant van ‘ook eens iets speciaal voor vrouwen’? Is er hier sprake van een onder-de-kinstrelerig tegemoetkomen aan een (uiteraard, zacht-bescheiden-en-uh-gebrekkig-geformuleerd) verzoek van dat vrouwen-leespubliek? Bevat het vertoog welgemeende raadgevingen ter verhoging van levensjolijt van vrouwen zelf? Is het mogelijk ironisch bedoeld en binnen het kader passend dat iedere man van enige ‘importantie’ meent op zijn tijd op ‘geestige wijze’ een ‘diepzinnigheid’ over vrouwen en haar specifiekheden te moeten debiteren?
De mededeling van Wijngaards boven het vertoog dat de auteur in een voorgaand ‘in het algemeen de noodzaak [heeft] aangetoond voor vrouwen om zich te ontwikkelen door studie’ (p. 34) leidt tot de vraag: is de indruk die hier wordt gewekt juist, dat we met een voorstander van vrouwenemancipatie te maken hebben? In het begin van de achttiende eeuw pleitten de spectatorschrijvers Addison & Steele ook voor een ‘betere’ opvoeding van meisjes; de studie moest echter uitsluitend en alleen gericht zijn op de taak die zij later te vervullen kregen: het op alle fronten behagen van de echtgenoot, het opvoeden van de kinderen, het runnen van het huishouden. Ruim dertig jaar later stelde een H. van den Burg: ‘Wetenschap maakt agtbaar’: ‘Tragt, Jufferen iets meer te wéten dan 't geen past' Om 't huis gevoeglyk net en zuinig te bestieren; / Houdt, Maagden, aan 't Cieraat des Geestes 't Oordeel vast; 1 Dat heel veel meerder dan kleinood'jen kan vercieren: / Zó gy u met verstandt en wétenschap bekleedt, Gy zult, ook hoe of wat gevraagt, steeds zyn gereet’. (Uit: Zedige Byschrifien [...]. Amsteldam/Alkmaar, S. van Esveldt/J. Maagh, 1744, nr. 10; met dank aan Erik de Blauw). Op welke stoel zit de auteur in het betoog in kwestie? Die aap komt alras uit de mouw:
‘Ik moet nogmaals herhalen, dat het geen Studeeren is, 't geen ik onze Dames aanprys, ook zyn het niet de Vrouwen, maar de ongetrouwde Juffers, welke ik voornaamelyk bedoel, dat zig op de verbetering van haar toestand, of liever op de verciering van haaren Geest uitleggen zullen’ (p. 34). Het gaat er om dat vrouwen al vroeg leren haar vrije tijd op een nuttige wijze door te brengen. De Juffers zullen zich daarnaast grondig in huishoudelijke bezigheden moeten bekwamen; immers: haar streven is huwen. ‘Waarom zou eene Vrouw haar Boek niet kunnen naderleggen, om haar Naey- of Brey-werk op te vatten? haar Kabinet verlaaten om de Keuken te bezoeken? [...] Even gelyk wy [mannen (VO)] onze Studeerkaamer ver- | |
| |
laaten, om op den Draeybank te gaan zitten, en onze Meditaties afbreeken, om den Timmerman te spreeken, of een nieuw Kleed te bestellen’ (p. 34-5).
En wat voor ‘studiewerken’ heeft de auteur dan wel voor haar op het oog? Boeken ‘die haar, zonder merkelyke inspanning, leeren, en wyzer maaken kunnen, zonder dat 'er haare leevendigheid of bekoorlykheden’ door verloren gaan. Op de eerste plaats zijn dat ‘de goede Poëeten’, vervolgens ‘Zedekundige Boeken in eenen aangenaamen styl, en op een vrolyken trant geschreeven’, d.w.z. ‘goede Spectators, geestige Satyres, zedelyke Romans’, opdat zij zich daaraan spiegels en rijp zal worden gemaakt voor de werken van Richardson en Fielding. Voorts mag haar het ‘beginzel der Natuurkunde’, d.i. eerbiedige verwondering en deemoedige aandacht voor al wat leeft en bloeit, niet ontbreken, evenmin als een gedegen weten van godsdienstige en vaderlandslievende historiën (p. 35-9).
En wat is het doel van dit alles? ‘Het Hoofdoogmerk, dat ik steeds bedoel, is om eene Vrouw zo wel aangenamer voor haar Man en Vrienden te maaken, als vermaakelyker voor haar zelve te doen leeven’ (p. 34). Zeg het nog eens. ‘Eene Vrouw moest behaagen, dit staat altoos vast; Maar zy moet vooral aan Haaren Man behaagen’ (p. 37). Zij studeert opdat ‘haare geoeffende geest Haar eene aangenaame Gezellinne voor haar Man, een waar gezelschap voor haare opregte Vrienden, eene verstandige Meesteres voor haare eerbiedige Dienstbooden, en een brave Moeder voor haar teergeliefde Kinderen’ zal zijn; immers: ‘Dus behaagt zy altoos, en in alle betrekkingen des Levens, dus leeft zy zelve gelukkig, en maakt het alle die genen, die 't geluk hebben met haar om te gaan’(p. 40). De cirkel is weer rond.
Vanwaar die expliciete scheiding tussen ‘Kabinet’ en ‘Studeerkamer’? Wat geeft de auteur aanleiding in deze vorm op dit moment (= 20 oktober 1766) uit de hoek te komen?
We gaan een klein stukje in de tijd voor 1766 terug. Sinds de vijftiger jaren verschijnen zeer nadrukkelijk en met grote regelmaat (voor de zoveelste keer in de ‘geschiedenis’) werken met een Heldin in de titelrol die zich om diverse redenen niet alleen in mannekleren (ver)hult, maar zich ook naar haar aangenomen uiterlijk gedraagt, de mannelijke gedragscode letterlijk overneemt. Een paar willekeurige titels:
F.L. K[ersteman]. De Bredasche Heldinne, of Merkwaardige Levens-Gevallen van Maria van Antwerpen; Hebbende als SOLDAAT meer dan vyfjaaren, het Landt gediend: [...] haar Trouwen met een Vrouwspersoon; haar gevallige Ontdekking, Gevangen-neeming [...]. 's Gravenhage, by Ottho en Pieter van Tholl, 1751 (Buisman 1022); Aanmerkelyke Historie, of Waare Levens-beschryving van Claarije; Welke in de Kleeding van een Jongeling, twaalf Jaaren lang als Stal-Knegt of Koetzier, in bezondere Steden heeft gediend; dog eindelyk gelukkig aan een Ryk Heer is Gehuwd. Amsterdam, Wed. J. van Egmont, 1752 (Buisman 854); P.L. K[ersteman]. De Vrouwelyke Lakei, of het leven van Clorimena [...]. Nieuwe omzwervingen en wisselvalligheden als lakei dooreenige Landen, zeldzame vryagie in 't vervolg; ontdekking als vrouw, huwelyk [...]. Amsterdam, Steven van Esveldt, 1756 (Buisman 1044); De wonderlyke Reisgevallen van Maria Kinkons [...] Haar Ontmoetingen onder een Mannelyk Gewaad zo te Land als ter Zee [...] door A.G.I.m. Harlingen, Bouwe Schiers, 1759 (Buisman 12); De Edelmoedige Dienstbaarheid, of de Byzondere. En Aantrekkelyke Levensgevallen van Rosenta [...] haar Dienstneming in een bekend Regiment [...] haar wonderbaarlyk Huwelyk met een ander Meysie [...]. Alkmaar, Jacob Maagh, 1759 (Buisman 468); F.L. K[ersteman]. De Noodlottige Burgers Dochter. Of de onvoorbeeldige Levensgevallen van een Amsterdamsche Juffer [...] op welke onverschrokken wyze deze Juffer hare wettige Gemaal; in Mans Kleederen gaat opzoeken, om hem tot zynen pligt te doen wederkeeren [...]. Rotterdam, Dirk Vis, 1762(Buisman 1051); De Vrouwelyke Soldaat in 't Mannelyk Gewaad; behelzende een Schakel van Wonderbaare Gevallen overgekomen aan Maria van Metelen, gewezen Schoolmeesteres te Medemblik [...]. Te bekomen by Aris Tolk te
Haarlem (annonce Opr. Hlsche Crt van 2-3-1762).
Tot in de jaren zestig ligt een accent op vrouwen die dienst nemen in het leger; daarna wordt het dientnemend aspect in ondergeschikte functies minder, waarvan een werk als De grootmoedige en heldhaftige Hollandsche Arnasoon, of de Gevallen van Theresia, Baronesse van ***, Behelzende haars afkomst, Reyze in Mannelyke Kleederen, Minnaryen en Huwelyk ([...]. 's Gravenhage, Johannes Mensert, 1775; Buisman 34) een voorbeeld is. De auteur motiveert Theresia's keuze als volgt: ‘Zy deed de reis in mannelyk gewaad, om bevryd te weezen van lastige aanzoekingen, en geweld; behalven dat zulks het meest met haare neiging overeenkwam’ (UBL ex. 1224 F30, p. 4). (Over deze romans en die over
| |
| |
vrouwelijke piraten en misdadigers, en met name ook het persiflagr-aspect t.z.t. meer en detail.) Op papier lijkt cle zaak wel onder controle: de vrouwen worden steeds ‘ontmaskerd’ en - al dan niet na berechting en gevangenisstraf - in het systeem teruggeschoven: zij trouwen, met een man. Op zich scheen deze kwestie mannen niet ‘onrustbarend’ toe, al liepen deze gevallen in de werkelijkheid - waar een aantal van deze boeken direct op geënt is - nogal eens anders af. Maar, deze romans stonden niet alleen en op zichzelf.
In 1759 verschijnt bij Jacob Maagh in Alkmaar Corpus Juris Foeminini: Of Wetboek der Vrouwen (Buisman 407); in een annonce in de Opr. Hlsche Crt van 23 maart 1762 wordt aangekondigd: ‘By J.W. KANNEMAN te Zalt-Bommel is gedrukt, en by de Boekverkoopers in andere Steden te bekomen: liet VROUWELYK INTRESTBOEKJE, of Gezag der Vrouwen verdedigt; op een klaare en bevatbaare wyze aantoonende, dat het Vrouwelyk Geslagt wel verre van een Noodzakelyk Quaad in de Waereld te zyn, in Edelheid, Grootmoedigheid. Dapperheid en andere Hoedanigheden niet voor het Mannelyk Geslagt hoeft te wyken, en allerwegen hetzelve in Edelheid en Luyster overtreft, met een Aanmoediging voor de beminnelyke Sexe, om zig de Dwingelandy van het Mannelyk Geslagt te ontslaan, en na de Opper Heerschappy te streven [...]. Door Vrouwe P.L.D.’
In 1762 verschijnt in Engeland het met een masculinistische ruisch ontvangen Millenium Hall, volgens de titelpagina geschreven ‘by a Gentleman’, maar in werkelijkheid ‘by a Gentlewoman’, nl. ms. Scott (jongere zuster van ‘bluestocking’ ms. Montagu). Het geeft een blauwdruk van noodzakelijke veranderingen op sociaal-economisch gebied, maar zingt bovenal lof van een teruggetrokken leven van vrouwen met vrouwen op ‘het land’ (het zou niet onaardig zijn ook eens een aantal door nederlandse vrouwen geschreven werken waarin ‘het-lieve-land-leven’ wordt verheerlijkt, vanuit deze hoek te bekijken). De relatie met het in 1765 bij Jakob Burgvlie: te Rotterdam gedrukte De Beminnelykheid der Deugd in 't Algemeen, en der menschlievendheid in 't byzonder: vertoond in de samenleeving van eenige juffrouwen, op eene vermaaklyke Landhoeve, genoemd Millenium-hof [...] (Buisman 133), behoeft geen betoog.
Naast het letterlijk overnemen (al dan niet als persiflage), het streven naar overname van de ‘macht’, en het zich terugtrekken van vrouwen uit de ‘mannenwereld’, was er een vierde element: zich als kunne-gelijke opstellen en gedragen op intellectueel niveau. In dit verband worden er traditioneel twee namen genoemd: Betje Wolff en Belle van Zuylen. Maar er zijn natuurlijk wel meer vrouwen die ‘naam’ hebben gemaakt (NB. het gaat hier alleen om vrouwen die de handboeken hebben ‘gehaald’, omdat zij vanuit masculinistisch oogpunt als ‘bruikbaar’ zijn gecodeerd). Een paar willekeurige namen. Eind 18e eeuw bijvoorbeeld Anna Maria Moens, Fenna Mastenbroek, Petronella Elter-Woesthoven (eerste vrouw van Bilderdijk, doceerde wis- en sterrekunde), Ida Saint-Elme (‘La Contemporaine’), Etta Palm-Aalders (náást, niet mét de haar te militante Théroigne de Méricourt een van de grote voorvechtsters in-der-daad voor vrouwenrechten). Of meer naar 1766 getrokken: Johanna Gevaerts, Petronella Johanna de Timmerman, Anna Elisabeth Buma (de ‘tweede Anna Maria Schuurman’; vert. later o.m. John Gregory's A Comparative View ojfihe State and the Faculties of Man, with those of the Animal World (1766); VE citeerde hem in zijn ook in de bloemlezing opgenomen prijsverhandeling, p. 112), Josina Carolina van Lynden. (schreef o.m. Logica of Redeneerkunde. Amsterdam, P. Schouten, 1770.) En met deze laatste zijn we terug bij het vertoog in kwestie uit De Philosooph.
Zoals bekend, wordt 's mans wezen en ‘unieke’ eigenheid met een kans van (door de bank genomen) 73 op 100 automatisch in agressieve beroering gebracht bij een konfrontatie met vrouwen ‘du ton’ die ‘slechts’ leven voor spel en salet, bij vrouwen die zich (vanuit masculinistisch oogpunt: demonstratief) ‘onbereikbaar’ opstellen, en bij vrouwen die zich gedragen en leven als kunnegelijken.
Rond 1766 bewegen vrouwen zich publiekelijk en met gerucht op het gebied van sterrekunde, wiskunde, natuurwetenschappen, filosofie e.d.m. Op welk vlak ‘het studeren van vrouwen’ in het algemeen wordt aangepakt door mannen is zeer voorspelbaar en erg doorzichtig: de logica. Vertogen in bijvoorbeeld De Philanthrope van 1760 zijn daarvan treffende exempelen:
In 208 (24-9-1760) wordt het nut van logica voor vrouwen in twijfel getrokken en geridiculiseerd: het gaat er niet om dat zij ‘intellectueel’ ongeschikt daartoe is, maar: wat móet zij er mee in het huishouden (een variant op de cirkelredenering:
| |
| |
vrouwen mogen zich alleen met huishoudelijke en opvoedkundige zaken bezighouden, gekoppeld aan het verwijt dát vrouwen zich ‘alleen maar’ met dat soort kwesties ophouden).
Vertoog 209 (1-10-i760) geeft een ander HaHa-element m.b.t. het gebruik dat vrouwen van deze HI. Wetenschap zouden maken: een vrouw (?) schrijft dat zij ‘gaarne de logica wil leeren; om het in het disputeeren tegen hem [= haar echtgenoot (VO)] te kunnen uithouden’. En zegt zij ‘ik heb twee Dogters, die ik ook in die kunst wou laaten onderwyzen; dewyl ik tegenwoordig begryp, dat het een meisje al ruim zo nuttig is de logica, als het naayen, en breyen te kennen’.
Een verdediger van het nut van logica voor vrouwen (goede basis voor verder denken, verdere studie, leven, enz. enz.) beargumenteert in vertoog 217 (26-11-1760) uitvoerig zijn ideeën daaromtrent, hetgeen door De Philanthrope op gemakzuchtige wijze als ‘irrelevant’ wordt afgedaan.
Ook in De Denker liggen de voorbeelden pro en contra voor het oprapen. Om direct de lijn naar 1766 te trekken:
In vertoog 159 (13- -1766) trekt ene ‘Cornelia’de uitspraak van haar broer in twijfel dat ‘de grootste lof, welke gy [zuster] verdienen kunt, daar in bestaat, dat men noch goed, noch kwaad van U spreekt’, en dat zij zich.derhalve niet moet wagen aan het oefenen in ‘mannelyke deugden’. Heer Denker legt haar uit waarom broerlief gelijk heeft:
‘Wanneer men dan eens nagaat, wat de Vrouwen zyn, schynt de Alwyze Schepper haar tot minder voortreffelyke schepselen dan de Mannen te hebben willen maaken, en haar voornamelyk geschapen te hebben tot voortplanting van het menschelyke geslacht, en tot der mannen meerder welzyn; waar in zy dan ook teffens haar eigen geluk vinden’. Het is 's mans taak ‘door wysheid het Gemeenebest te bestieren, door Weetenschap het menschdom te verlichten, en door dapperheid hei Vaderland te beschermen’ (curs. Heer Denker). Vrouwen daarentegen behoren zich te beperken tot ‘de bestiering haarer huishouding, de liefde voor haare mannen, de opvoeding haarer kinderen, en het welzyn haarer dienstboden’, een broedertekst van het vertoog in De Philosooph.
Maar De Denker geeft meer informatie, en in dit verband wil ik aan de hiervoor genoemde aspecten van rolverandering in het gedragspatroon van vrouwen - zeker in de zestiger jaren - herinneren:
- ‘eene Vrouwelyke regeering [is] minder voordeelig voor eenen staat [...]; en de Hollandsche Gravinnen Ada, Margaretha, en Jacoba bewyzen, dat de Vrouwelyke Heerschappy meenigmalen oorzaak tot Burgerlyke Oorlogen gegeven heeft’ [sic].
- ‘Dappere Vrouwen zyn ook veeltyds ontugtig; Semiramis, Thalestris, en de hedendaagsche vrouwluiden, die Soldaat worden, geven daar de blyken van ’.
- ‘Toont ook Anna Maria Schuurman niet, dat veruitgestrekte geleerdheid de Vrouwen veeltyds tot verregaande dwalingen vervoert? en mag men het voorbeeld van Mevrouw Dacier niet bybrengen, ten bewyze, dat geleerde Vrouwen doorgaans zeer vitagtige en bedilzieke schepselen zijn?’
Het verband is duidelijk. De realiteit van een zich op verschillende manieren uitende verandering in het rolgedrag van vrouwen is de achtergrond waartegen we het vertoog uit De Philosooph, waarin vrouwen worden teruggewezen naar Kabinet en Keuken moeten zien. (Op de door de heren Philanthrope. Philososooph, en Denker gegeven ‘argumenten’ (?) ga ik hier niet in.)
In dit kader wordt een kwestie als Van Engelen's ‘onpersoonlijk leiderschap’, zoals Wijngaards dat noemt (VE trad als spectator-schrijver anoniem op), interessant, toegespitst op de rol van bladen als De Philanthrope. De Philosooph, De Denker als opinievormende en meer dan één meningvertolkende periodieken. ‘Theorieën uit buitenlandse wetenschappelijke verhandelingen en studies werden op die wijze [d.m.v. genoemde spectators] aan een breed publiek aangeboden’ (p. 15) zegt Wijngaards. Dat aspect ontbreekt zeker niet, al blijft het wel de vraag: op welk niveau? (dat van een aangepast divers vaktijdschrift? dat van een soort A.O.-reeks? of meer het genre Reader's Digest?) Het is echter de vraag of het ‘lievelita’ principe met een wekelijkse aflevering hoehoort -het-eigenlijk niet van meer belang is, met als ijzeren draad: konformeert u en zwijgt stille.
Tot slot nog een enkele opmerking. Het is jammer dat de rol van VE in de geruchtmakende zaak Stinstra, zijn positie ook in Leiden (behoorde hij bv. tot het ‘Zaterdags Gezelschap’, tot de kring van Wybo Fynje? ) nogal obscuur is gebleven. Aan de andere kant is het begrijpelijk dat Wijngaards zuinig met gegevens en vooral ‘facts’ is, om zijn monografie - die hopelijk niet al te lang meer op publicatie zal hoeven te wachten - niet overbodig te ma- | |
| |
ken. Dat dit voorbehoud zich in dit KLP-deeltje echter ook heeft uitgestrekt tot de bibliografie van de gebruikte literatuur over VE, waaronder geen enkele titel vermeld wordt, lijkt mij te ver gegaan. In dit kader heeft het bv. geen zin om in te gaan op de kwestie of VE nu wel of niet ‘de Jonge Philanthrope’ is geweest (al ben ik het met Buijnsters eens dat de rol van een ‘voornaam Medehelper’ beter op VE van toepassing is), omdat iedere bewijsplaats ontbreekt.
Wijngaards stelt dat VE van huis uit tot de ‘gezeten burgerij’ behoorde (p. 3); in 1758 blijkt VE in staat het landgoed Remmersteyn te kopen (p. 7). In dit verband zou VE's contact met parijse bankiers en amsterdanise makelaars, en zeker zijn testament en de boedelbeschrijving waaruit zijn gerieflijke financiële positie blijkt (we zouden hem nu onder de groep ‘miljonairs’ rangschikken), geen onbelangrijke toevoeging zijn geweest (Prot. Josué l'Ange voor 1789 resp. 1792; Not. Arch. G.A. Leiden, inv. nrs. 2227, stuk 134, resp. 2232 stuk 47).
Bij een eventuele herdruk van dit KLP-deeltje zou het aanbeveling verdienen onnodig geheimzinnige zinnen als ‘Tevoren moet hij een goed figuur hebben gemaakt op de Latijnse school of moet hij goed privaatonderricht hebben genoten in de basisvakken en de klassieke talen’ (p. 6),als VE's huwelijk met Gezina van der Sluis ‘die zeker niet doopsgezind was’ (wat wél, wordt niet gegeven; p. 5), als de mededeling dat Petrus Camper VE tot landbouwexperimenten ‘kan hebben geinspireerd’ (p. 7) te vermijden. Tevens zou dan een rekenfoutje om VE 3 maart 1745 negentien i.p.v. achttien jaar te laten zijn, kunnen worden hersteld.
Voor docenten die tijd over hebben en eens met een ander soort ‘achttiende eeuw’ dan de handboektopics aan de gang willen gaan niet iets om te missen. (WavO)
| |
Bloemlezing uit Justus de Harduwíjn's ‘Goddelicke Lof-sanghen’ (Ghendt, 1620), in nieuwe volgorde toegelicht door O. Dambre.
Zutphen, z.j., B.V.W.J. Thierme en Cie. K.L.P. 196.
Voor de serie Klassiek Lenterkundig Pantheon stelde dr. O. Dambre een bloemlezing samen uit de Goddelicke Lof-Sanghen van Justus de Harduwijn, een bundel liederen in contrareformatorische geest uit 1620. In dit liedboek, verschenen zeven jaar na de demonstratie van zijn Renaissancistisch dichterschap in de bundel erotische poëzie, de Weerliicke Liefoen tot Roose-mond (1613) is een vergeestelijkt dichter aan het woord die zich in dienst stelt van de ‘Deucht-leerende loncheyt des Bisdoms van Ghendt’ (met name vermeld op de titelgravure).
De bloemlezing wordt voorafgegaan door een lange inleiding, die ontstaan, struktuur, bronnen en karakter van de Goddelicke Lof-Sanghen behandelt, Dambre, die zich een leven lang intensief met De Harduwijn heeft beziggehouden, had al in 1933 een editie van de G.L. bezorgd. Hij heeft ditmaal geen herdruk van deze uitgave willen geven: zijn aandacht is namelijk niet in deeerste plaats gericht op de bundel in zijn voltooide staat en de presentatie van de gedichten hierin, maar op de tij van ontstaan van de gedichten, de inspiratie en denkwijze van de dichter op het moment dat hij deze schreef, Volgens Dambre is er een duidelijk persoonlijk element in de bundel te ontdekken, maar dit is versluierd door de volgorde waarin de gedichten achteraf zijn gerangschikt. Dambre meent dit element er weer uit te kunnen halen; dat betekent dan: de gedichten worden teruggebracht in de volgorde waarin ze volgens hem moeten zijn ontstaan.
Nadat De Harduwijn in 1613 zijn sonnettenkrans Weerliicke Liefden tot Roose-mond had gepubliceerd, lijkt sterke drang van de kant van degeestelijkheid op hem te zijn uitgeoefend, niet alleen om dit ‘wereldse’ werk te verloochenen, maar ook om positief als priester-schrijver zijn kracht als dichter te wijden aan een praktische taak: het samenstellen in contrareformatorische geest van een liedboek voor de Gentsejeugd. Dit is op te maken uit De Harduwijn's eigen woorden in zijn opdracht aan bisschop Boonen en zijn Voor-redene tot de lezer. Dambre wil met name deze voorrede, waarin De Harduwij beweert dat nu voortaan ‘alle wind-vol / ende siel-quetsende Venus ghejanecksel’ vervangen zal worden door het zingen van Gods lof, en dat, nu ‘het vier der quade welluste’ geblust is, ‘lichte pluymen der vlieghende sotlicheydt’ verstrooid liggen, interpreteren als een werkelijke, persoonlijke ervaring van De H. (G.L., p. 49).
Dambre tracht nu het psychologisch portret van de dichter te schetsen uit de jaren dat hij zich van zijn opdracht kwijt. Hij ziet De H. zoeken naar voorbeelden die een impuls kunnen zijn voor zijn arbeid, en hij stelt zich voor hoe De H. een weg zocht waarop hij en van zijn dichterschap dat hij in de Roose-mond-cyclus had getoond, èn van zijn priesterschap zou kunnen blijven getuigen.
Het resultaat, het uiteindelijke werkstuk, is naade inhoud tot drie reeksen te herleiden: eerst een prospektief-serene, die van de ‘gelouterde pries- | |
| |
ter’, daarna die van de ‘bekeerde zondaar’ en van de ‘zondaar’. De titels van de gedichten (voor het merendeel sonnetten) vragen ook al om een dergelijke driedeling.
Nu Dambre de dichter wil betrappen bij het maken van deze gedichten beslist hij op grond van ‘psychologische’ overwegingen dat de volgorde in de bundel niet de volgorde van het ontstaan kan zijn geweest. Deze acht hij veeleer omgekeerd: eerst de ‘zondaar’, dan de ‘bekeerde zondaar’, daarná de tot sereniteit ‘gelouterde priester’, die zijn zonden te boven is gekomen. In deze volgorde hergroepeert Dambre nu de liederen uit de G.L., met weglating van enige ‘minder belangrijke poëziearme’ teksten (p. 5), die hij vanuit zijn gezichtshoek kennelijk niet goed plaatsen kan. Zo worden de gedichten in de G.L. vooral beschouwd in de samenhang van hun ontstaan vanuit een persoonlijke krisissituatie, waarin ‘de door eigen pijnlijke doorleving van voorgeschreven berouw en eruit voortvloeiende inkeer en loutering de stadia van zijn nieuwe inspiratie zijn geworden’ (p. 22). Misschien dat daarom ook de muzieknoteringen die Dambre in zijn eerste uitgave van 1933 wel opneemt (waardoor onderstreept wordt dat het hier om een liedboek gaat dat binnen een geloofsgemeenschap tot lering en vroomheid moet opwekken) hier worden weggelaten. Werkelijk begrip voor de gedichten zoekt Dambre in het kreatieve moment van het dichten, niet binnen de bundel als gebruiksvoorwerp.
Dambre ging er in zijn inleiding tot de editie van de Weerliicke Liefden tot Roose-mond reeds vanuit dat ‘bij een lyrisch dichter elk vers een zelfbelijdenis is’, ook in de Renaissance. Zo twijfelde hij er ook toen al niet aan of de Voorredene tot de G.L. was een ‘oprecht getuigenis omtrent vroegere levenservaringen’ p. 32). Echter, ook als men de gedichten tegen een biografische achtergrond wil plaatsen, blijft het problematisch in hoeverre Dambre, hoe vertrouwd hij in de loop der jaren ook met De Harduwijn geraakt moet zijn, vanuit moderne opvattingen over ‘psychologie’ het ontstaan van de verschillende gedichten kan bepalen. Zo meent hij dat de ‘zondaar’-liederen, waarvan het overgrote deel uit Roose-mond-aemulatio bestaat (de wereldse zin is soms door middel van een kleine variant in een geestelijke veranderd), ook omdát ze een direkte voedingsbodem in de vorige bundel vinden, tot de vroegste liederen moeten behoren. De psalmuitleggingen, de kerst- en Marialiederen zouden op het laatst geschreven zijn. Zou men met dezelfde modern-psychologische maatstaf gemeten niet kunnen beargumenteren dat De H. ‘psychologisch’ pas tot deze aemulatio in staat was nadat hij het hele scala van bekende religieuze thema's had afgewerkt? Als we bedenken dat De H. opdracht krijgt tot het samenstellen van een geestelijk liedboek, waarin een aantal vaststaande thema's worden behandeld, is dan ook binnen de samenhang van het ontstaan het als eerste variëren op het ‘gelouterde zondaar’-thema zo weinig waarschijnlijk? Zelfs als men in dit geval hierachter een persoonlijke beleving zoeken wil. We worden zo gekonfronteerd met de psychologische ontwikkeling van een ‘moderne’ dichter, die zijn
problematiek direkt in bekentenis-lyriek uit; niet met een liedboek waarin de weliswaar door persoonlijke beleving geïnspireerde gedichten binnen een religieuze gemeenschap de funktie hebben om door middel van verschillende traditionele thema's op te wekken tot geloof. Hoe weinig kontroleerbaar ook, toch kan een dergelijk konfrontatie de twintigste-eeuwse lezer op boeiende wijze inleiden tot een bundel die anders wellicht een gesloten boek zou blijven. De inleiding, het woord- en zakenkommentaar getuigen immers ook van Dambres grote belezenheid en deskundigheid op het gebied van de vroege Renaissance-lyriek. (MBSV)
|
|