Spektator. Jaargang 4
(1974-1975)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
Enkele sociale aspecten van ‘de familie Kegge’.Ga naar eind*
| |
1 Standen.Beets introduceert in De familie Kegge een parvenu, iemand van burgerlijke afkomst die rijk geworden is in West-Indië en nu, teruggekeerd in zijn vaderland, zijn schatten tentoonstelt en er zich op laat voorstaan. Kegge, zijn naam is in dit verband veelbetekend, geeft af op ‘grote hanzen’ en ‘adelijke heren’, maar zou zich toch graag met zijn gezin in deze kringen geaccepteerd zien. Dat is ook de reden dat Van der Hoogen met zijn doorzichtige connecties met de hogere kringen zo gemakkelijk toegang krijgt tot het gezin. Hij kan wellicht voor een introductie zorgen. Het sterkst is deze drang naar aansluiting bij de hogere standen belichaamd in Henriette en wanneer zij, in het begin van het verhaal, er zich over beklaagt dat ze buitengesloten blijft omdat ‘het [...] allemaal coterieën [zijn], waar men niemand in opneemt’ (p. 214), grijpt de verteller deze ontboezeming aan om zijn opvatting over de standen van zijn tijd te geven: ‘Moet dan, mejuffrouw! omdat uw vader met ettelijke tonnen gouds uit Oost of West terugkwam, en den achtbaarsten patriciër, den besten edelman naar de oogen steekt door uiterlijke | |
[pagina 285]
| |
praalvertooning, die achtbare patriciër, die doorluchtige edelman al de uwen terstond de hand reiken, en u tot gade voor zijnen zoon begeeren? Weet gij dan niet, dat indien de kringen, welke gij zoo verlangend zijt binnen te treden, zich voor u openden, gij in gestadigen angst zoudt verkeeren voor eene toespeling op uws vaders afkomst, eene hatelijkheid op uw aangewaaiden rang?’ Beets' opvatting over de standen blijkt dus statisch, maar is in het begin van de 19e eeuw in Nederland zeer algemeen verbreid volgens BrugmansGa naar eind5. ‘God wilde 't onderscheid van gaven, rijkdom, rangen’ schreef Da Costa in zijn gedicht 1648 en 1848Ga naar eind6. En voor wie Da Costa's woord teveel uit zijn specifieke bezwaren tegen de geest der eeuw te verklaren mocht zijn, is hier een andere getuige, Van Koetsveld, aan het woord: ‘Zijn de standen te ver uit een gegaan en is menige tusschenschakel verbroken, niet het gelijk maken, het nivelleren der standen is het geneesmiddel van onzen tijd. In ieder ligchaam zijn vele leden; en meer, hoe kunstiger en uitgewerkter het organisme is. Dit is eene vaste en onveranderlijke natuurwet. Zoo zijn dan de standen in de maatschappij geen onregt, maar eene noodzakelijkheid; en er is nog iets anders, dan goud en eer, dat ze scheidt: de opvoeding, de aard, de zeden, de behoeften, met één woord: ‘de ordinantie Gods’, die niemand mag, noch ook straffeloos kan wederstaan’Ga naar eind7 Intussen is de nadruk waarmee deze kwestie door de verschillende auteurs aan de orde gesteld wordt naar ons oordeel een teken in omgekeerde richting. Standskwesties waren in het begin van de 19e eeuw niets nieuws. Het is eerder zo dat de onaantastbaarheid van de verschillen in stand vanuit de gedachte dat dit tot de door God gewilde orde behoorde, ter discussie staat en dus niet langer gemeengoed is rond 1840. Da Costa bepaalde in die discussie zijn standpunt al in 1823 in zijn Bezwaren tegen den Geest der Eeuw, waarin hij het zevende hoofdstuk aan dit onderwerp wijdt onder de titel Geboorte. Beets staat wat dit betreft aan de kant van de door hem bewonderde Da Costa. Die standpuntbepaling verklaart dan ook waarom Beets Saartjes houding acceptabeler vindt dan die van Henriette. Tekenend voor het aanvaarden van de positie waarin zij is geplaatst, is het antwoord van Saartje op het aanbod van haar oom om haar een betere bontmof te schenken. Ze wijst het aanbod af, omdat bont voor een meisje van haar stand en leeftijd niet pa.st. (p. 219) Aardig is wel dat ze bekent dat ze een bontmof ‘toch niet anders dan 's avonds dragen’ zou; stiekum dus, in het donker, als niemand het ziet. (p. 219) Met deze statische standenopvatting als achtergrond wordt de familie Kegge als belachelijk afgeschilderd, ten onrechte en vergeefs strevend naar een milieu dat hen niet wil opnemen, en door hun bezit als ‘hoger’ ervaren door het milieu waar ze uit voortkomen. Ze zijn als een ‘keg’ in een samenleving waarin alles zijn vaste plaats heeft en houdt. Beets' eigen verklaring van het woord keg wijst ook in die richting: ‘zij dienen om, met kracht hier of daar tusschen geslagen wordende, zware lichamen eenigszins op te lichten, waterpas te stellen, of twee lichamen sterk tegen elkaar aan te drijven’. (p. 213) Van de mogelijke betekenissen kiest hij de corrigerende functie van de keg, en niet de betekenis splijten of klieven, die er ook aan verbonden kan worden. | |
[pagina 286]
| |
2 De West.Wie was Kegge? In hoeverre is er sprake van een naar het leven getekend portret van deze romanfiguur?Ga naar eind8 Wij zullen hierover het verhaal zelf en de realiteit, waarvan Beets de ‘schaduwen en schimmen’ met zijn camera obscura vastlegde, beurtelings aan het woord laten. De in West-Indië rijk geworden plantagebezitter Jan Adam Kegge vestigt zich omstreeks 1838 in zijn vaderland. (p. 200) Hij liet een suiker- en tabaksplantage achter in Demerara, dat sinds 1804 tot de Engelse koloniën behoorde. Daarvóór was deze kolonie wisselend in handen geweest van Engeland en de Nederlanden; vandaar dat men er zowel Engelse als Nederlandse kolonisten aantrof, hoewel de plantagebezitters er overheersend Engels waren. Kegge trouwde er met de dochter van de Engelse planter William Marrison, bij wie hij aanvankelijk tewerk was gesteld als blankofficier. (p. 226) Deze William Marrison was op zijn beurt getrouwd met een vrouw die een Engelse vader had, maar haar moeder was ‘een Westindische van ouder tot ouder, een inboorlinge’. (p. 258) Het was (nog-tot 1940 toe) zeer ongebruikelijk dat een blanke met een kleurlinge trouwde. Wel kwam het vaak voor dat blanken in concubinaat leefden met een van hun slavinnen. Dat werd mede veroorzaakt door het feit dat er weinig blanke vrouwen naar de koloniën gingen. Het blanke personeel dat door plantagebezitters werd aangesteld - blankofficiers en administrateurs - werd bij voorkeur in het moederland geworven onder ongehuwde mannen van eenvoudige afkomst of zonder veel vooruitzichten, zoals Van der Hoogen het noemt. (p. 226) Kegge was zoon van een kruidenier en behoorde in die tijd zeker niet tot de gegoede klasse. Niettemin moet hij als blankofficier nog gunstig hebben afgestoken bij zijn collega's, en zeker zijn oudere collega's: ‘vroeger werden dezelve meer uit de soldaten- en matrozenstanden getrokken, onder welke men eene menigte wreede, ongemanierde buffels vond. Thans echter, nu men eene meer algemeene kennis van de koloniën ontwaart, de zeereizen gemakkelijker en zekerder worden, is het niet meer uitsluitend schuim, straatslijpers en ledigloopers van de onderscheidene Europesche natien, wat daar zamenvloeit’Ga naar eind9. Door zijn huwelijk en het overlijden van zijn schoonvader werd Kegge plantagebezitter. De meeste plantages in Demerara waren suikerplantages. Het werk was er zwaar en werd verricht door slaven, onder toezicht van blankofficiers, die er niet voor terugschrokken om lijfstraffen toe te passen. Rond 1830 werd er in Suriname bijvoorbeeld gewerkt in een verhouding van 1 blankofficier op 20 slavenGa naar eind10. Het is begrijpelijk dat dit vaak aanleiding gaf tot spanningen en de daarbij behorende angst en verzet. Wraakoefeningen van slaven op hun opzichters kwamen dan ook vaak voor. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat één van Kegge's kinderen, waarvan hij zegt dat het vergeven werd ‘door een beest van een negerin’, slachtoffer is geworden van een dergelijke wraakoefening. (p. 210) Kegge spreekt van ‘vergeven’ en Van Lier maakt - zij het in verband met Suriname - melding van wat hij een ‘meer huiselijke bedreiging’ noemt: ‘De planters en hun families stonden van de kant van de huisslaven voortdurend bloot aan het gevaar vergiftigd te worden’Ga naar eind11. Nadat gebleken was dat de giftmengers en giftmengsters niet bevreesd waren voor de doodstraf, stelde het Hof van Politie voor hen te veroordelen tot het uitsnijden van de tong en het afsnijden van beide oren, hetgeen wel een bewijs mag heten voor de hardnekkigheid van deze praktijken. | |
[pagina 287]
| |
Misschien is in de zich wijzigende houding in Nederland rond 1840 ten opzichte van het houden van slaven een gedeeltelijke verklaring te vinden voor Henriettes schaamte voor het verleden van haar vader. (p. 226) Maar veeleer zal die schaamte toch wel bepaald zijn door de hiervoor reeds aangegeven status van de blankofficier. In dit verband is wat Kegge daar zelf over zegt heel opmerkelijk: ‘Vooral tegenwoordig’! merkte de heer Kegge aan, ‘schoon 't bij ons beter is dan in Suriname. Daar zijn de blankofficiers geheel in verachting. Maar't is dwaas; want zoo in Suriname als in Demerary zijn de meeste directeurs het zelf geweest’. (p. 226) Als we daar het oordeel van Kegge's tijdgenoot Teenstra naast leggen, wordt Henriettes vuurrode kleur na de ontboezeming van haar vader nog begrijpelijker. In 1842 schrijft hij over de blankofficiers in Suriname: ‘Zoo lang hij Blankofficier is, wordt hij nergens verzocht en mag geen kollegie aan de stad bezoeken, terwijl ook zijn Directeur een' grooten afstand met hem bewaart en met een Goliath's blik op hem nederziet, als of hij zelve nimmer Blankofficier geweest ware: zoo dat de aanvang van het plantaadjeleven zeer onaangenaam is, en wel het meeste (wat tevens het voornaamste is) in het besturen van de slaven’Ga naar eind12. Vijf jaar na de publikatie van de derde druk van de Camera Obscura, waarin voor het eerst De familie Kegge wordt opgenomen, zal Beets zich over de kwestie van de slaven uitspreken in een redevoering onder de titel De bevrijding der slaven, in 1856 gehouden voor de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering van de afschaffing der SlavernijGa naar eind13. Pas in 1863 zal de slavernij ook in Nederland wettelijk verboden worden (Engeland 1834; Frankrijk: 1848). Maar wettelijk verbod en praktische uitvoering verhouden zich nog lang tot elkaar als ideaal en werkelijkheid. De Engelse wetgeving van 1834 betekende kennelijk niet dat Kegge niet een aantal van zijn huisslaven als huisbedienden heeft kunnen meenemen naar Nederland, tenzij we mogen aannemen dat ze uit vrije wil met de familie zijn meegekomen. | |
3 Hofjes.Er is in De familie Kegge nog een passage die iets bloot legt van de sociale realiteit in Beets' dagen. Op bladzijde 300 merkt de auktoriale verteller naar aanleiding van het overlijden van ‘juffrouw’ Noiret op dat het opmerkelijk is ‘hoe gretig de mindere klasse is om met een lijk te sollen. Het is een stuk van liefhebberij’. Afgezien van de bestaande gebruiken met betrekking tot het afleggen van overledenenGa naar eind14, geeft Beets zelf in het verhaal aan waarom er in dit geval zo'n haast gemaakt werd met het ontruimen van juffrouw Noirets kamer. Juffrouw Noiret was opgenomen in één van de vele hofjes die Haarlem rond 1840 rijk was. Opgenomen zijn in zo'n hofje betekende in de 19e eeuw voor de ouden van dagen van de ‘mindere klasse’ zoveel als een oudedagsverzekering. Men was zeker van een dak boven het hoofd en verzorging, en men genoot de voordelen die de hofjes kenden in de vorm van ‘preuves’, dat zijn schenkingen in natura of in geldGa naar eind15. Beets geeft aan waaruit de preuves van het hofje van juffrouw Noiret bestonden: turf en hout, dat 's winters werd uitgereikt aan de hofjesvrouwtjes, benevens een wekelijkse uitdeling van aardappelen en een potje boter. Deze bedeling maakte ‘dit hofje tot het voordeeligste [...] van de vele hofjes waarop de stad zich beroemde’. (p. 296) Met deze voordelen voor ogen is het begrijpelijk dat, in een tijd waarin van sociale voorzieningen nog nauwelijks sprake was, veel ouden van dagen in behoeftige omstandigheden hoopten op een plaats in een hofje. Daar komt nog bij dat het aantal | |
[pagina 288]
| |
verarmden in de betrokken periode bijzonder hoog was. In een stad als Haarlem bedroeg het aantal personen dat voor bedeling in aanmerking kwam 4.338 personen in 1838, op een totale stadsbevolking van ongeveer 23.000 zielenGa naar eind16. De hospita van Suzette Noiret noemt één van de oorzaken daarvan: ‘Ja, 't is een ijselijkheid dat er geen werk is’ en ze legt onmiddellijk het verband met de groeiende misdadigheid die hiervan het gevolg is. Voor haar speelt de aanranding van Suzette zich af binnen deze sociale contekst: ‘ik heb allang gedocht dat het niet pruisisch was hier in de stad’. (p. 281) De verarmde ouden van dagen stelden dan ook alles in het werk om een plaatsje in een hofje te bemachtigen en daarbij gold kennelijk ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’. Beets maakt ons getuige van zo'n situatie: ‘De zoogenaamde Moeder van die inrichting [...], stond aan de poort met eene oude vrouw te praten, [...], en duidelijk hoorde ik de woorden: ‘Zoodat ik je nou maar raai er dadelijk werk van te maken, want anders is een ander je alweer vóór; je gaat nou maar in-mediaat naar de heeren, en zegt: compliment, en dat nommer negen fikant is...’ (p. 295) Er was dus haast bij de ontruiming van kamer nummer 9, want er stond al een nieuwe gegadigde op de stoep. Het is dan ook de Moeder van het hofje die de grootste activiteit ontplooit bij de ontruiming van juffrouw Noirets kamer. Beter dan Hildebrand heeft zij begrepen dat het niet gaat om ‘sollen met een lijk’, maar om een plaats voor één van de vele behoeftigen van de stad. Ook de opmerking over de sprei van juffrouw Noiret, die Beets de Moeder van het hofje in de mond legt, vindt zijn verklaring in deze sociale contekst.’ ‘En dan, juffrouw Noiret had zoo'n kostelijke sprei, altijd bij winterdag, en die had ze zeker nu ook weer op 't bed?' En zij [de Moeder] ging kijken of het zoo was...‘Het is de sprei’, zei ze bedenkelijk tegen juffrouw De Groot’; (p. 301) De meeste hofjes zijn na de Hervorming ontstaan en kunnen in de meeste gevallen gelden als opvolging van de oudere Begijnhoven. Meestal wees de stichter van een hofje een bepaald deel van zijn kapitaal aan voor onderhoud van het huis en voor uitdeling der preuves. Dit kapitaal werd vermeerderd met schenkingen en legaten van andere rijke burgers. ‘In de Franse tijd, bij de algemene achteruitgang der financiën door tiërcering der kapitalen, zijn vele preuves vervallen of sterk verminderd’Ga naar eind17. In de door de regenten van de hofjes opgestelde reglementen kan men herhaaldelijk de bepaling aantreffen dat de vrouwtjes bij haar intrede al haar goederen aan het hofje of aan het gilde waartoe het hofje behoorde, dienden over te dragen. Wel konden ze dan dikwijls het vruchtgebruik blijven genieten van hun goederen. Bovendien zorgden de regenten van het hofje dan voor de begrafenisGa naar eind18. Het ligt voor de hand om in verband met deze regeling te veronderstellen dat de ‘kostelijke sprei’ van juffrouw Noiret na haar overlijden aan het hofje toeviel. En ook al is het moment waarop de Moeder haar controle verricht uiterst ongelukkig gekozen en van weinig tact getuigend, begrijpelijk is zij vanuit haar positie wel.
Amsterdam, december 1974. |
|