Spektator. Jaargang 4
(1974-1975)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Korte inhoud van het voorafgaandeIn de eerste paragraaf van deze reacties op T.A. van Dijks Some Aspects of Text Grammars wordt uiteengezet welke claims van Van Dijk (VD) onder de loep zullen worden genomen: een oneindige verzameling ‘discourses is the only valid ‘natural domain’ voor een taaltheorie, tekstgrammatica is het enige adequate kader voor de beschrijving van de zinstructuur, tussen een zinsgrammatica en een tekstgrammatica is principieel verschil, met een grammatica moet een pragmatische theorie verbonden zijn, of zij moet zelfs deel ervan uitmaken, de pragmatiek zou beperkende voorwaarden moeten specificeren voor performatieve elementen in het syntactische en semantische beschrijvingsniveau. In paragraaf 2 wordt vervolgens uiteengezet wat vereist is om dergelijke claims waar te maken. Geconstateerd wordt dal VD zich duidelijk aan het ‘sophisticated’ logisch-empirisme van Nagel ( 1961) conformeert, hetgeen strijdig is met zijn keuze van de huidige mentalistisch georiënteerde linguïstiek als uitgangspunt. Paragraaf 3, met subparagraaf 3.1.3. waarvan het vervolg hieronder aanvangt, is bed oeld om aan te tonen dat VD geen argumenten geeft die werkelijk steun verlenen aan de conclusie dat de huidige TG-grammatica principieel tekortschiet, en dat hij geen alternatieve theorie presenteert die dezelfde feiten als, en meer feiten dan de TG verklaart. Paragraaf 3.1 belicht drie aspecten van VD's argumentatie: 3.1.1 bevat een kritische bespreking van VD's ‘argumenten’, in 3.1.2 wordt een opvallende eigenschap van VD's betoogtrant belicht, nl. het vooruitlopen op beloofde argumenten zonder de belofte in te lossen; 3.1.3 gaat in op bepaalde specifiek linguïstische kwesties. In 3.1.1 wordt opgemerkt dat VD's argumenten alle van het volgende type zijn: hij noemt een tinguïstisch verschijnsel en wijst erop dat dat verschijnsel betrekking heeft of kan hebben op eenheden groter dan de zin (pronominalisatie, presuppositie, semigrammaticaliteit en ‘coherentie’). Na een kritische bespreking van de notie ‘coherentie’ komen aan de orde de noties ‘tekst’ en ‘macrostructuur’ en de notie ‘typologie van deteksten’. Ten aanzien van ‘tekst’ en ‘macrostructuur’ (globale structuur van een ‘tekst’) wordt gewezen op het probleem van de onmogelijkheid deze begrippen zinvol te hanteren met betrekking tot bijvoorbeeld telefoongesprekken, of alles wat in een treincoupé tussen Amsterdam en Groningen door een steeds wisselende groep elkaar met kennende reizigers wordt gezegd. Twijfel wordt uitgesproken ten aanzien van VD's veronderstelling dat een ‘globaal plan’ (VD's macrostructuur) in ons geheugen van zuiver linguïstische aard is. De jongste ontwikkelingen binnen de psycholinguïstiek stellen VD's interpretatie van de gegevens die hij, ten onrechte, aan Johnson-Laird (1970) toeschrijft eons te meer op losse schroeven. VD's notie ‘typologie van teksten’ wordt als onaannemelijk verworpen: hij meent ten onrechte dat er zoiets zou bestaan als een linguïStische typologie-competence. In aansluiting hierop wordt nog uitvoerig ingegaan op VD's verwarring ten aanzien van ‘competence’ en ‘performance’, en ‘performance’, en in samenhang daarmee, met betrekking tot de begrippen ‘empirisch’ en ‘formeel’. ‘Coherence’ wordt door hem gezien als een ‘empirical notion’ terwij1 ‘text’ een ‘formal concept’ geacht wordt. Het blijft onduidelijk of bepaalde regels vallen binnen het domein van een ‘performance-theorie’ of van een ‘competence-theorie’. Tenslotte wordt in 3.1.1 aandacht besteed aan VD's verwarrende en pretentieuze gebruik van literatuurverwijzingen, zijn incorporeren van onderling tegenstrijdige theorieën en het voortdurende beroep dat hij doet op aangekondigde argumenten in ‘chapter 9’. In 3.1.2 wordt nagegaan welke wegen VD bewandelt teneinde twee van zijn centrale stellingen aannemelijk te maken. De stelling dat een tekstgrammatica kan wat een zinsgrammatica niet kan, wordt uiteengelegd in twee substellingen: (a) de beperkingen op de combineerbaarheid van zinnen in een reeks die een tekst vormt, zijn fundamenteel anders van aard dan de beperkingen op de combineerbaarheid van zinnen binnen een samengestelde zin (‘sequentiële constraints’); (b) sequentiële constraints | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||
zijn onvoldoende voor het verantwoorden van de coherentie van teksten: daartoe dienen we het niveau van de tekstuele dieptestructuur aan te nemen. Het ontbreken van sequentiële beperkingen en van het niveau van de tekstuele dieptestructuur maakt dat de S-grammatica faalt waar de T-grammatica succes heeft, aldus VD's redenering. Vastgesteld wordt dat hij echter niet verder komt dan herhaaldelijk argumenten te beloven of te verzekeren dat hij die al gegeven heeft. In paragraaf 3.1.3 tenslotte, waarmee het vervolg hieronder begint, wordt nader ingegaan op de wijze waarop VD bepaalde specifiek linguïstische kwesties behandelt: afgezien van het feit dat deze passages illustraties bij uitstek vormen van de in 3.1.2 besproken werkwijze, is er ook velerlei kritiek mogelijk op de manier waarop VD in het algemeen een linguïstisch verschijnsel bespreekt. | ||||||||||||||||||||||||||||
3.1.3.In deze subparagraaf gaan we, zoals aangekondigd, nader in op de wijze waarop VD specifieke linguïstische kwesties behandelt. Het hieronder volgende heeft vooral een illustratieve functie; VD bespreekt nog meer specifieke taalkundige onderwerpen, maar in het algemeen kan daarover wat betreft zijn argumentatiewijze hetzelfde worden gezegd als hetgeen geldt voor wat hier aan de orde zal komen: VD's uitspraken lijden aan het euvel van vaagheid, oppervlakkigheid, inconsistentie en ongerichtheid. Wij zullen hier eerst nagaan wat VD aan de hand van ‘definitivisatie’ aan relevants meent op te merken ten aanzien van de noodzaak teksten te beschrijven in plaats van zinnen. Vervolgens gaan we in op wat hij, met dit doel, aanvoert met betrekking tot presupposities en implicaties (men maakt wel verschil tussen ‘implication’ en ‘entailment’; wij zullen evenwel steeds van ‘implicatie’ spreken). Tenslotte behandelen wij in deze subparagraaf zijn opmerkingen over ‘topic’ en ‘comment’. Bij elk van de drie onderwerpen is er wederom aanleiding lets te zeggen over VD's aanpak van het begrip ‘pragmatiek’. | ||||||||||||||||||||||||||||
a. DefinitivisatieIn paragraaf 4.2.1 (p. 42) kondigt VD aan dat we in de volgende subparagrafen, handelende over nominale constituenten en (in)definiete descripties, zullen zien dat ‘the process of definitivization cannot be studied within isolated sentences’. De generatieve syntaxis, zo stelt hij vast, zal doorgaans de voorwaarden waaronder [+ DEF] en [- DEF] in de onderliggende structuur worden gegenereerd ongespecificeerd laten. Maar dit ligt in de meeste gevallen volgens hem alleen voor de hand wanneer we ons beperken tot geïsoleerde zinnen. Uit wat VD vervolgens opmerkt mogen we opmaken dat de rest van zijn betoog aannemelijk zal maken dat het pas mogelijk wordt op adequate wijze de voorwaarden voor definitivisatie van nominale constituenten te beschrijven zodra we ons gaan hezighouden met de beschrijving van coherente opeenvolgingen van zinnen. Als extra voordeel wordt daarbij dan nog genoemd dat een T-grammatica aldus een restrictie op de klasse van mogelijke grammatica's kan opleveren. Dat de vaststelling dat een grammatica in elk geval een tekstgrammatica moet zijn, een restrictie oplevert, zal hier niet bedoeld zijn. Het gaat VD hier duidelijk om de opsporing van nieuwe regels die ‘the process of definitivization’ beheersen. Een dergelijke interpretatie van wat Chomsky bedoelt als hij spreekt over restricties op de klasse van mogelijke grammatica's is onjuist. Zij houdt in dat iedere verbetering in observationele adequaatheid in de grammatica een restrictie op de klasse van mogelijke grammatica's kan opleveren, terwijl het bij zulke restricties gaat om restricties op het type regels en om de organisatie van de grammatica. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||
We zullen evenwel bij dit laatste punt niet verder stilstaan en nagaan in hoeverre VD's betoog en observaties aannemelijk maken dat het definitivisatieproces niet binnen geïsoleerde zinnen kan worden bestudeerd. Dit is een betrekkelijk eenvoudige opgave. Het is immers voldoende om na te gaan of de verschijnselen waarover VD spreekt, inderdaad niet evenzeer in geïsoleerde zinnen optreden. We moeten echter constateren dat geen enkele van de geobserveerde verschijnselen exclusief optreedt in ‘coherente’ zinsopeenvolgingen. In de woorden van Lang (1973): ‘Seine Annahmen werden aber ihrer Aussagekraft wesentlich vermindert, wenn sich herausstellt, class bezogen auf einen isolierten Satz mit gleicher Deutlichkeit dieselben Regularitäten gelten wie bezogen auf eine Satzfolge; dadurch fällt innerhalb dieses Faktenbereichs die Spezifik der ‘text-zusammenhange’ weg and damit das konstitutive Moment für die Postulierung einer Texttheorie’. Lang bespreekt hier (p. 297) Isenberg (1968), een artikel dat niet in VD's bibliografie voorkomt (wel twee andere). De hier geciteerde tekst van Lang moet VD bekend voorkomen; Langs artikel wordt als mimeo vermeld in VD's bibliografie. VD geeft op p. 43 de volgende tekst (we vernummeren VD's voorbeelden):
Volgens VD komt de ‘Equi-N hypothesis’ (strikte identiteit) neer op een te strenge conditie (met ‘conditie’ lijkt VD iets te bedoelen als: conditie bij verplichte definitivisatie, niet bij mogelijke definitivisatie). Hij adstrueert dat met onder meer het volgende voorbeeld (p. 45):
Een pendant vinden we in de ‘geïsoleerde zin’:
Vergelijk verder ook de volgende voorbeelden van VD met de corresponderende ‘geïsoleerde’ a-zinnen:
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Vergelijk ook nog VD's ‘tekst’ (8)(i),(ii) met de enkele zin (8)a:
Voorbeelden zoals wij hierboven naast VD's ‘teksten’ hebben geplaatst zijn zo voor de hand liggend dat moeilijk kan worden aangenomen dat VD er zelf niet op zou zijn gekomen. Mogelijk heeft hij een bespreking ervan achterwege gelaten op grond van de overweging dat het bij zulke gevallen steeds om samengestelde zinnen gaat, dus ‘eigenlijk’ toch om nicer dan èèn zin, wat overigens in strijd lijkt met de these besproken in 3.1.2 (substelling (a)). Des te opmerkelijker is het dan ook dat, op p. 49, van formule (33) wordt gezegd dat zij ‘would represent the semantic structure of text (15) [in onze tekst (l)]’. De formule heeft een structuur die overeenkomt met die van een ‘geisoleerde’ samengestelde zin met neven schikkend zinsverband: twee zinnen verbonden door het voegwoord en (corresponderend met ‘ʌ’ in VD's formule). Weliswaar wordt de formule uiteindelijk door VD zelf verworpen, maar niet omdat het een enkele formule is in plaats van twee. De kwestie is van belang omdat men uit VD's semantische representaties moet opmaken dat het onderscheid ‘text’ / ‘isolated sentence’ een verschil betreft in de oppervlakte. Des te interessanter wordt dan de stelling dat definitivisatie alleen kan worden bestudeerd aan de hand van ‘texts’. Zoals we echter al constateerden, vindt de stelling geen steun in VD's observaties. Eenmaal op het punt aangekomen waar de formule wordt geïntroduceerd, wekt VD overigens de inmiddels onontkoombaar geworden indruk dat hij allengs is vergeten wat aannemelijk gemaakt moest worden. Die indruk wordt reeds gevestigd door wat hij zegt naar aanleiding van zijn voorbeelden (1),(4),(6),(7)en(8) in de pa ragraaf waar ze geïntroduceerd worden: er wordt uitsluitend aandacht besteed aan ‘the process of definitivization’ zelf, niet aan de kwestie waarover aanvankelijk bij de lezer verwachtingen zijn gewekt. Nu zou nog mogelijk ten gunste van VD aangevoerd kunnen worden dat hij met zijn uitspraak dat het ‘definitivisatieproces’ niet in ‘geïsoleerde zinnen’ kan worden bestudeerd alleen maar op het oog heeft dat de oorzaak van het al of niet mogelijk zijn van definitivisatie in de tweede zin van elke ‘tekst’ die hij presenteert niet kan worden gevonden als we de tweede zin isoleren van de voorafgaande en ons beperken tot die tweede zin. Maar, zoals in Lang (1973) ook al wordt uiteengezet naar aanleiding van Isenbergs argumenten, de particulariteiten van de gepresenteerde teksten ‘sind nicht primar eine Konsequenz aus bestimmten Textzusammenhängen, sondern ein Effekt des all diesen Erscheinungen zugrunde liegenden Prinzips der Koordination’. (op. cit., p. 296). Het door Lang besproken verschijnsel ‘trifft auf Konjunktserien innerhatb der Satzgrenze ebenso wie auf Serien koordinierter Sätze, gleichviel, ob sie asyndetisch oder konjunktional verknülpft sind’. (ibid.; cursivering van ons.) Ten aanzien van de door VD besproken verschijnselen kan precies hetzelfde worden gezegd. Dat het hier om vormen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||
van conjunctie gaat, wordt naar wij begrijpen door VD self aangenomen, afgaande op de semantische representaties die hij verderop zelf bespreekt. Vragen als: is ‘definitivisatie’ wel een linguïstisch proces? en: in hoeverre is samenhang binnen een tekst een linguïstisch gegeven en niet puur een kwestie van conceptualisering?, komen hij VD niet of op irrelevante wijze aan de orde, terwijl het hier toch om onopgeloste prealabele vragen gaat van zo principiële aard, dat alleen al daarover een aparte studie zou dienen te worden geschreven. Aan het eind van 4.2.9 gekomen stelt VD vast dat ‘neither Equi-N nor simple identity of reference is a sufficient condition here’. (We vestigen er in verhand met wat straks volgt alvast de aandacht op dat hier niet staat ‘necessary and sufficient’.) Dat wil zeggen dat noch het ‘lexico-syntactische niveau’ noch het ‘referentiële niveau’ van descriptie voldoende zijn voor ‘an adequate account of grammatical “continuation” in texts’. (Maar we weten niet of er ook sprake kan zijn van ‘grammatical “;continuation”’ in ‘isolated sentences’ en nog minder wat ‘texts’ in essentie onderscheidt van ‘isolated sentences’,) VD vangt daarop de volgende subparagraaf, 4.2.4, aan met de volgende uitspraak: ‘This provisional conclusion excludes several procedures for enriching syntactic deep structure,: by different specific features, such as [±m] for (non-)mentioned, [±k] for (un-)known, or by referential indices attached to the relevant lexemes’. (p, 44). De lezer is al niet meer verbaasd als hij constateert dat VD als generatief-semanticus niet überhaupt bezwaar maakt tegen het werken met syntactische dieptestructuren en features. Het is immers op dit punt in VD's boek al duidelijk dat de conceptie van de generatieve semantiek zich hoe langer hoe meer in de nevelen der verwarring aan het terugtrekken is. Op p. 35 wordl gesteld: ‘We will(...) provisionally adopt the model which is known as ‘generative sentemantics’’ (‘because it postulates a semantic base’, voegt de auteur er nog enigzins raadselachtig aan toe). Maar dieptestructuren (syntactische, om alle misverstand te voorkomen), evenmin als features, worden op een aannemelijke manier ondergebracht in een generatief-semantisch model. Laat ons echter, zonder ons verder af te laten leiden door dergelijke kleinigheden, het betoog over definitivisatie nog een eindweegs trachten te volgen. Op p. 45 formuleert VD tentatief de voorwaarden voor definitivisatie:
Na de formulering van (9) somt VD een aantal ‘apparent counterexamples’ op. Het gaat om gevallen als de volgende (VD p. 46):
(Cursivering van ons. Merk op dat de voorbeelden (10) en (12) ‘geïsoleerde zinnen’ zijn) VD's becommentariëring van bovenstaande voorbeetden is in een aantal, opzichten verre van bevredigend. Voor we echter daarop ingaan moeten we vaststellen dat, als VD inderdaad bedoelt wat hij zegt in (9), hij volkomen ten onrechte de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||
voorbeelden (10)-(12) als schijnbare tegenvoorbeelden te berde brengt. Een schijnbaar tegenvoorbeeld is een voorbeeld dat op het eerste gezicht de gestelde hypothese lijkt te falsifiëren, maar dat in werkelijkheid niet doet omdat er een verklaring voor te geven is waaruit blijkt dat het voorbeeld niet in strijd is met de hypothese. De voorbeelden die VD evenwel presenteert kunnen zelfs niet op het eerste gezicht zijn hypothese (in de vorm van (9)) lijken te falsifiëren. Het betreft namelijk steeds gevallen waarin een gedefinitiviseerde nominale constituent niet wordt voorafgegaan (of niet lijkt te worden voorafgegaan) door een zin die een nominale constituent bevat met een ‘semantic structure having identical reference, within an identical modal domain’. Dit soort gevallen wordt door(9)in het geheel niet uitgesloten. VD had de voorbeelden (10)-(12) met meer recht als schijnbare tegenvoorbeelden kunnen presenteren als (9) had geluid:
VD neemt aan dat (10) is afgeleid van de structuur die ten grondslag ligt aan (13):
We worden verwezen naar een argumentatie verderop die aannemelijk moet maken dat beperkende relatieve bijzinnen (i.c. he has looked for for years) transformationeel worden afgeleid van voorafgaande sentoïden. Voorbeeld (13) zal wel gerekend moeten worden tot het type constructies met door definiete nominale constituenten voorafgegane beperkende relatieve bijzinnen dat door VD als volgt wordt aangeduid (type (v), p. 59): ‘a restrictive relative clause following a definite noun phrase may identify a particular class (of possibly one member) within another class, as in type (iv) (...)’. Bij type (iv) (t.a.p.) kunnen we lezen: ‘a restrictive relative clause following an indefinite noun phrase identifies a class of individuals (possibly one) which may, non-jointly, satisfy the indefinite description (...)’. Volgen wij VD nu op de voet, dan moeten we dus aannemen dat de klasse of het individu ‘secretary’ wordt gevormd door dat individu of die individuen waar Peter jarenlang naar heeft gezocht. Het is echter de vraag of dit op adequate wijze wordt uitgedrukt door (13)(i). De betreffende zin betekent dat Peter jarenlang gezocht heeft naar een secretaresse, niet dat het gaat om een speciaal soort secretaresse die aan bepaalde eisen voldoet, ook niet de eis dat Peter er jarenlang naar gezocht moet hebben. De verzameling van secretaresses die door (13)(i) wordt omschreven zou, ook nog gegeven de bepaalde criteria die Peter heeft aangelegd, maar die wij niet kennen, groter kunnen zijn dan die welke in (13)(ii) wordt geïdentificeerd. Het ziet er naar uit dat de kwestie ingewikkelder is dan VD haar voorstelt. Blijkens zijn commentaar bij de voorbeelden (11)en(12) heeft VD een merkwaardige opvatting over de relatie tussen het lexicon en onze kennis van de wereld. Hij | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||
trekt uit de betreffende voorbeelden de conclusie dat de relevante relaties (een auto heeft een motor, een huis een voordeur) moeten worden geformuleerd in de betekenispostulaten van het lexicon. Deze betekenispostulaten moeten dan dienst doen als presupposities die zorgen voor de noodzakelijke coherentie. VD acht het moeilijk te beslissen of dergelijke betekenispostulaten behoren tot onze kennis van de wereld. Voorzover na te gaan valt hangt dit volgens VD of van de vraag of we te maken hebben met ‘semantic’ dan wel ‘referential implications’. Als het gaat om kennis van de wereld, dan hebben we te maken met wat VD noemt ‘the encyclopedia’. Het vermoeden rijst dat de referentiële implicaties behoren tot de encyclopedie, en tevens dat de encyclopedie behoort tot het lexicon, als de betekenispostulaten ‘referential implications’ zijn. Maar het is in geen enkel opzicht duidelijk in hoeverre kennis van de wereld een linguïstische aangelegenheid is. Het is trouwens evenmin duidelijk op welke wijze, anders dan ‘somehow’, ‘semantic’ en ‘referential implications’ definitivisatie bepalen. (Jan was binnen. Hij keek door het raam: ‘een huis heeft een raam’?) Dit moet een zwakke verklaring genoemd worden van ‘apparent counterexamples’. We zijn hiermee beland in het drassige gebied van de pragmatiek. We zullen er hieronder als we spreken over presupposities en implicaties, opnieuw mee te maken krijgen. | ||||||||||||||||||||||||||||
b. Presuppositie en implicatieVoor we de behandeling bij VD van deze begrippen schetsen, wijden we eerst enige aandacht aan de inconsistentie van zijn gebruik van de termen ‘presuppositie’ en ‘implicatie’. Op p. 97 staat, in verband met het ‘pragmatische’ aspect van presupposities en implicaties: ‘We are committed to some presuppositions and entailments only at a given time in a given place, that is, under INITIAL CONDITIONS’. De spreeksituatie zou dus kunnen bepalen of een presuppositie al of niet geldt. Ofschoon er ‘as we shall see’ staat in de voorafgaande zin, wordt deze gedachte, noch het begrip ‘initial conditions’ nader uitgewerkt. Wel is op p. 99 sprake van de ‘pragmatic world’ van spreker en hoorder, waarop de presuppositie van bijvoorbeeld John knows that Peter arrived betrekking zou moeten hebben. Het gaat hier evenwel om verwijzingen naar de spreeksituatie die deel uitmaken van een presuppositie, niet die bepalen of een of andere presuppositie aanwezig is. Op p. 101 worden semantische, referentiële en pragmatische presupposities onderscheiden. Deze driedeling wordt ook op implicaties toegepast. Maar van het daarmee gesuggereerde parallellisme klopt niet veel, zoals we hieronder kort zullen aangeven. Een pragmatische presuppositie bij bijvoorbeeld Wanneer komt Peter aan? zou zijn, dat de spreker in onwetendheid verkeert omtrent het tijdstip van Peters aankomst. Van een pragmatische implikatie zou sprake zijn bij Ik beloof je te komen, namelijk de verplichting van de spreker om te proberen te komen. Het onderscheid ‘presuppositie’/’implicatie’ mag op deze zinnen qua oppervlaktevorm dan van toepassing zijn, deze aanpak van wat bij Searle ‘sincerity conditions’ heten leidt toch tot zeer onwenselijke uitkomsten: door performatiefdeletie verandert een implicatie in een presuppositie. Verandering van de eerste zin in Ik vraag je wanneer Peter aankomt heeft tot gevolg dat de sincerity conditions een implicatie vormen omdat ze bij negatie verdwijnen. (Ook als de performatief-deletie verplicht is, blijft het bezwaar in analoge vorm bestaan.) | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Referentiële presupposities, elders ook wel als ‘existentiële presupposities’ aangeduid, betreffen definiete nominale constituenten: Mijn zusje is niet ziek presupponeert dat ik een zusje heb. Volgens VD zou de referentiële implicatie van I saw the morning star zijn: I saw the planet Venus. Wij zien geen verschil met wat VD ‘semantische implicaties’ noemt (aangenomen dët er een deductief verband tussen deze zinnen is en geen verband met wat hij ‘referentiële presupposities’ noemt. Volgens VD is Peter is again in possession of his pen een semantische implicatie van Peter found his pen. Een semantische presuppositie van Peter married the daughter of the Prime Minister zou zijn Peter is a male human. Een parafrase is evenwel voldoende om aannemelijk te maken dat bij deze zin juist sprake is van een implicatie-relatie: The daughter of the Prime Minister was married to Peter heeft Peter is a male human als implicatie. Het verschil bij VD tussen presuppositie en implicatie is ook bier onduidelijk. Dan zijn er nog ‘inductieve’ of ‘probabilistische’ presupposities, waaronder VD vooronderstellingen verstaat die niet berusten op kennis van de taal, maar op kennis van de wereld. Op p. 98 lezen wij dat ze weliswaar ‘heavily determine textual coherence’, maar niettemin niet in de grammatica geformaliseerd worden. Op p. 101 daarentegen staat, dat ze gedeeltelijk wél in de grammatica worden opgenomen, namelijk voorzover ze ‘explicity specified’ worden.
We zullen nu enige kanttekeningen plaatsen bij VD's voorstel om presupposities en implicaties te beschouwen als ‘preceding sentoids in a text’ (p. 100), waardoor een semantische representatie van een zin die uiteenvalt in een ‘presupposition part’ en een ‘assertion part’ redundant zou zijn geworden. VD stelt dat het overbodig is per zin de presupposities ‘mee te genereren’, omdat zij al als voorafgaande zinnen in de tekst zijn gegenereerd. Dit is evenwel rnoeilijk te rijmen met het feit dat hij op diverse plaatsen betoogt dat slechts een gedeelte van de presupposities inderdaad in voorafgaande zinnen is terug te vinden.
‘Only a small part of all possible presuppositions and implications of a sentence is realized in the text as we shall see below’. (p. 97) Het laatste citaat is afkomstig uit een paragraaf die volgt op de paragraaf over presupposities. Laatstgenoemde paragraaf bevat niets over ‘logico-sementic rules’; de algemene teneur is daar juist dat dergelijke regels overbodig zijn zodra men uitgaat van een tekstuele benadering. Op p. 103 wordt de opvatting over ‘preceding sentoids’ nog eens in meer uitgebreide vorm herhaald in verband met het verschil ten aanzien van de respectieve presupposities tussen (14) en (15):
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||
(Dit zijn respectievelijk (148) en een in de tekst gegeven zin bij VD.) Dit verschil zou ‘makkelijk kunnen worden verklaard’ in termen van een tekstuele analyse: in (14) is de onderwerpszin ‘derived from a preceding sentoid’, in zin (15) niet. VD besluit de alinea met: ‘It is becoming clear that a “textual” treatment of presupposition can no longer be avoided’. Even verder treffen we dan aan de veelvuldig in ongeveer gelijke bewoordingen optredende uitspraak: ‘We may conclude provisionally that phenomena like definitivization, relativization and presupposition are manifestations of the same basic phenomena of ordering relations between SR's in a text’. Onmiddellijk daarop volgt een passage over Lakoffs opvatting, in ‘On Generative Semantics’, van de presuppositie van een zin als een deel van de betekenis: ‘an “overspecification”’, aldus VD, die overbodig is nu een tekstgrammatica ons uit de brand kan helpen. Ook Lakoffs notatie is overbodig; VD geeft die als volgt weer (p. 104): ‘p/ q, stating the truth (or obligation etc.) of p when q in such implications as q ⊃ (p/q), a connection also rendered by the notation q p (Reichenbach [1947])’. (Reichenbach gebruikt deze notatie overigens helemaal niet.)Zelfs al zou iedere presuppositie in de voorafgaande tekst teruggevonden kunnen worden, dan nog moet een descriptief adequate linguïstische theorie verantwoorden dát een bepaalde zin als presuppositie fungeert. Stel, Harry will come is een ‘preceding sentence’. Verderop in de tekst komen zinnen voor als Tell Peter that Harry will come en It surprises me that Harry will come. In de eerste zin van dit paar is geen sprake van een presuppositie ten aanzien van de waarheid van Harry will come, in de tweede wel. Dit verschil hangt samen met het werkwoord waarbij Harry will come respectievelijk objects- en subjectszin is. Het simpele feit dat Harry will come in de voorafgaande tekst aanwezig is, levert geen beschrijving op van dit verschijnsel. Iedere manier om het wel te verantwoorden komt waarschijnlijk neer op een notationele variant van het onderscheid in een ‘presupposition part’ en een ‘assertion part’. VD's voorstel met betrekking tot implicaties, nl. ze eveneens te zien als voorafgaande sentoïden, is al even ongelukkig. Er vloeit onder meer uit voort dat zinnen met een onderlinge equivalentierelatie nooit gegenereerd kunnen worden: omdat ze elkaar impliceren, kan de ene zin alleen optreden als de andere eraan is voorafgegaan, en omgekeerd. VD's voorstellen voor de beschrijving van presuppositie en implicatic vormen dus (door hun onhoudbaarheid) geen argument voor een tekstgrammatica. Wat Lakoff betreft zij opgemerkt dat VD zijn standpunt onvolledig weergeeft. Hij stelt dat Lakoff presupposities beschouwt als ‘part of the meaning of a sentence’. In ‘On Generative Semantics’ wordt echter ook de mogelijkheid opengelaten om de presuppositierelatie te definiëren als een relatie tussen twee semantische representaties. In ‘Linguistics and Natural Logic’ (blijkens VD's bibliografie ook door hem gelezen) spreekt Lakoff zelfs zijn voorkeur uit voor deze laatste mogelijkheid, zij het met een slag om de arm, omdat er bepaalde taalverschijnselen zijn die de wenselijklieid van een beschrijving van presupposities binnen de semantische representatie van de presupponerende zin lijken te suggereren. VD gaat hieraan geheel voorbij, en dat terwijl hier nu eindelijk eens een voorbeeld ligt van linguïstische argumentatie voor of tegen een tekstgrammatische behandeling. Hij beperkt zich voornamelijk tot kritiek op Lakoffs notatie (die voortvloeit uit een tekstuele behandeling van presupposities). Hierbij valt het volgende op: ten eerste zijn bij Lakoff ‘such implications as q ⊃ (p/q)’ niet te vinden. Hun functie is in VD's tekst daarmee onduidelijk. Ten tweede is onduidelijk wat bedoeld wordt met ‘a | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||||
connection also rendered by the notation q p’. Als VD bedoelt dat deze notatie gemist kan worden, dan is deze toevoeging zinloos; er zijn nog wel meer notaties in omloop die hetzelfde uitdrukken, en die dan allemaal gemist kunnen worden. Als hij bedoelt dat, omdat deze notatie er al is, Lakoffs notatie gemist kan worden, den is de toevoeging al even zinloos; er is hoogstens een esthetisch of praktisch belang mee gemoeid. Uit het feit dat VD in 5.5.6 zelf gebruik maakt van het symbool,, zouden we tot de tweede interpretatie moeten overhellen. Wel heeft de opmerking over Lakoffs notatiewijze dan niets meer to maken met VD's verwerping van diens opvattingen over presupposities.
Zoals reeds opgemerkt, Reichenbach bezigt het symbool helemaalemaal niet. Wel gebruikt hij het symbool , in een betekenis die het onwaarschijnlijk maakt dat VD het voor zijn doel zou willen overnemen. Degene die het symbool wel gebruikt, is Dahl (wiens ‘topic’-‘comment’-analyse VD voor een groot deel overneemt). In Dahls notatie betekent noch wat Lakoffs ‘p/q’-notatie wil uitdrukken (zoals weer wél het geval is bij VD), noch wat Reichenbachs symbool betekent. Merkwaardigerwijze wordt op p. 114 en 1 16 zonder enige toelichting afgestapt van Dahls wijze van representatie en verschijnen er formules zonder het ⊃ - teken, dat stond voor de topic-comment-relatie.
| ||||||||||||||||||||||||||||
c. Topic en commentEr zullen weinig linguïstische begrippen zijn die zoveel interpretaties kennen als ‘topic’ en ‘comment’ (en hun varianten, bijvoorbeeld ‘thema’ en ‘rhema’). VD maakt echter nergens melding van deze diversiteit. We citeren de noten 14 en 15 op p. 109: 14 In fact we here touch on one of the main explananda of generative grammar: the functional description of sentence structure has been neglected in the current generative models which are based on PS-rules restricted to IC-analysis. A reduction to such syntactic categories of the different functions of the sentence, e.g. as attempted by Chomsky (1965) cf. Lyons (1970), has not been successful. Nevertheless such functions must somehow be represented in the base component of the grammar in order to account for such intuitively relevant notions as subject and object, agent, patient, etc. and topic and comment. For discussion about the functional aspects of the sentence, cf. above all the Czech approaches, e.g. Vachek (1966), Daneš (1964), (1970a), (1970b), Beneš (1968), Firbas (1964), Sgall (1967). Other functional approaches are Halliday (1967), (1970), Pike (1967) and Dik (1968a). In de eerste plaats moeten we opmerken naar aanleiding van deze noten dat het begrip ‘functie’ in linguïstische teksten in minstens twee betekenissen wordt gebruikt die niets met elkaar to maken hebben: (a) functies die de inhoud van de zin betreffen, bijvoorbeeld ‘agens’, ‘locatief’. Ze zijn soms moeilijk to onderscheiden van zogenaamde grammatische functies (subject, direct object, etc.); (b) functies die de ‘communicatieve structuur’ van de zin betreffen, bijvoorbeeld ‘topic’, ‘comment’, ‘focus’, ‘presuppositie’. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||
VD suggereert dat het om één type verschijnselen gaat. Hij noemt naast elkaar auteurs als Daneš die b-onderwerpen behandelen, auteurs als Pike, die a-onderwerpen behandelen, en Halliday, die toevallig allebei doet. Chomsky (1965) zou op allebei betrekking kunnen hebben, maar Lyons (1970) heeft uitsluitend betrekking op (a). Overigens wordt door VD gesuggereerd dat in Lyons (1970) wordt aangetoond dat functies niet tot categorieën kunnen worden gereduceerd. Het enige wat Lyons echter doet is vermelden dat sommige linguïsten van mening zijn dat functies niet tot categorieën herleid kunnen worden. We laten nu de a-gevallen, die immers in deze paragraaf in het geheel niet thuishoren, voor wat ze zijn, en onderwerpen de b-gevallen aan een nadere beschouwing. Allereerst is daar de door VD ‘above all’ aanbevolen Praagse school. Het merendeel van de auteurs van artikelen over ‘thema’-‘rhema’ neemt aan dat de verschillende zinsdelen van een zin in het bezit zijn van een uiteenlopende hoeveelheid ‘communicatieve dynamiek’ (‘CD’), waarmee zij iets bedoelen als ‘informatieve waarde’. De uitersten op de CD-schaal van de delen van één zin noemen zij thema (laagste CD) en rhema (hoogste CD). De tussenliggende zinsdelen zijn ‘transitional’. Deze benadering wijkt in hoge mate af van die van Chomsky, Lak off, Dahl, die allen uitgaan van een tweedeling van de zin in een topic- en een comment-gedeelte. Hierbij merken we op dat de in Chomsky (1965) kort aangestipte tweedeling topic/ comment zijn in Chomsky (1971) ontwikkelde tweedeling presuppositie/focus niet dekt; integendeel, in Chomsky (1965), p. 221, wordt John en It was John who I saw als topic beschouwd, in Chomsky (1971) wordt John in It is John who writes poetry focus genoemd, terwijl in het algemeen ‘topic’ en ‘presuppositie’ het best als equivalente begrippen beschouwd kunnen worden. Lakoff onderscheidt enerzijds noties ‘presuppositie’ en ‘focus’ die niet geheel parallel zijn aan Chomsky's gelijknamige begrippen, anderzijds een ‘topic’-notie gebaseerd op die van Klima. Lakoffs standpunt inzake ‘topic’ wordt door VD op p. 110 weergegeven als de visie dat topic die zinsdelen zijn die ‘are presupposed by their semantic representations’. Dit is echter geenszins wat Lakoff onder ‘topic’ verstaat. Terug nu naar noot 14. Halliday werkt met de volgende begrippen: focus, welk begrip hij definiëert in termen van de ‘tone-group’, bij hem een primitieve term, en thema, welk begrip niet vereenzelvigd mag worden met het begrip ‘thema’ van de Praagse school. Tenslotte is er de ‘topic’-notie als bedoeld in de topicalisatie-transformatie. Deze resulteert in zinnen als Harry, I like. Dit begrip ‘topic’, enige gelijkenis vertonend met dat in Chomsky (1965), maar er toch, wegens het reserveren van het begrip voor de gevallen waar de (optionele) transformatie in kwestie heeft gewerkt, van onderscheiden moet worden, is dat van Gruber. Aansluitend op het ten aanzien van deze noten gezegde, noemen we een vergelijkbaar voorbeeld van de wijze waarop VD met literatuurverwijzingen te werk gaat, dat op p. 116 te vinden is. In verband met de zinsaccent-kwestie volstaat hij met ‘cf. Kraak (1970), Schermer-Vermeer (1971)’. Deze verwijzingen suggereren weer een eenheid, terwijl de ‘topic-comment’-noties die Kraak ontwikkelt door Schermer-Vermeer juist worden bekritiseerd. VD's hele betoog over ‘topic’ en ‘comment’ heeft weinig zin, doordat hij de veelvoudige ambiguïteit van deze woorden laat voortbestaan. Afhankelijk van de betekenissen die men de termen toekent, kan men beweringen die hij doet al of niet accepteren, respectievelijk als tautologieën of contradicties naast zich neerleggen. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Deze kritiek zou verzacht kunnen worden als uit de wijze waarop VD zelfde termen ‘topic’ en ‘comment’ hanteert een grote consequentheid zou blijken. Dit is echter niet het geval. Enerzijds zegt hij: ‘From these representations we see that the topic of the sentence is equivalent to its presuppositions’ (p. 1 l 1), waaruit we geneigd zijn af te leiden dat hij ‘topic’ en ‘presuppositions’ gelijk stelt (p. 114 en 116 vinden we opmerkingen die eenzelfde indruk vestigen), anderzijds staat op p. 117: ‘A presupposition is, however, a full proposition whereas a topic might be only a subtree of such a presupposition’. VD's topic-beschrijving op p. 112-113 wekt daarentegen weer sterk de indruk dat hij topics wel degelijk opvat als ‘full propositions’. Daar wordt namelijk gesteld dat de topic van de zin Peter did not buy a car (met did...car als comment) is: ‘Er is een x zodanig dat x Peter heet’, en VD laat de topic dan ook in aanmerking komen voor de predikaten ‘waar’ en ‘onwaar’. Intussen is deze voorstelling van de topic in Peter did not buy a car weer in strijd met de aan Dahl ontleende representatie van Peter bought a car op p. 1 1 1: ‘Peter (x1) (E y) [car (y) bought (x1, y)]’.
We zien dat Peter hier als een constante wordt weergegeven, niet als een door een existentiële quantor gebonden variabele. Overigens is dit hele type representatie in strijd met het in paragraaf 5.4. voorgestane idee dat presupposities geen deel uitmaken van de semantische representatie van een zin. Men krijgt wederom de indruk dat VD uit het oog heeft verloren waarom hij de onderhavige problematiek aan de orde stelt. VD's identificatie (indien een feit; man kan het bij hem nooit zeker weten) van topic en presuppositie leidt tot een paar onwenselijkheden. Ruwweg komt het er op neer dat allerlei in de voorafgaande zinnen optredende elementen wel degelijk als comment in een volgende zin kunnen functioneren. Daarnaast kunnen ook elementen topic zijn die niet in de voorafgaande tekst zijn terug te vinden. Zonder enige bezinning op de theoretische consequenties van een dergelijke stap roept VD naar aanleiding van dit soort problemen nieuwe begrippen te hulp: ‘semi-topic’, ‘“antithetic” subtree’, ‘surface topic’. Het zal duidelijk zijn dat dit alles, evenals VD's behandeling van definitivisatie, geen enkele overtuigende kracht heeft ten aanzien van de noodzaak vaneen tekstgrammatica. | ||||||||||||||||||||||||||||
3.2.Nu we gezien hebben dat VD niet waar maakt dat de Chomskyaanse theorie principieel tekortschiet, zullen we een aantal kritische opmerkingen maken over het tweede deel van zijn taak: het presenteren van een alternatieve theorie. He+ ontwikkelen van een alternatief kan methodologisch erg vruchtbaar zijn, los vah enig oordeel over de houdbaarheid van bestaande theorieën, vooral als zo'n alternatieve theorie zich bezighoudt met verschijnselen die in het overheersende paradigma weinig of geen aandacht krijgen. In 3.2.1 stellen we VD's terminologisch kaartenhuis aan de orde, dat de indruk moet wekken van een goed uitgewerkte theorie. In 3.2.2 zullen we in het kort aangeven dat wat VD als descriptie presenteert, die naam niet verdient. | ||||||||||||||||||||||||||||
3.2.1.In hoofdstuk 1, paragraaf 2.3 schetst VD in grote trekken de vorm van zijn T-grammatica. Hij somt de eigenschappen ervan op, regeltypen, componenten, bijbehorende taken, etc. Voor al deze zaken voert hij geen enkel argument aan. Enig concreet toetsbaar voorbeeld ontbreekt. Daardoor verwordt het geheel tot een mythologie van de tekstgrammatica. VD laat zien hoe zijn T-grammatica vol | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||
doet aan de eisen die hij in de eerste paragraaf van het eerste hoofdstuk onder elkaar zette. Het procédé van VD is: eerst iets postuleren en vervolgens verklaren dat we er nog zo weinig van weten. Op p. 1 bijvoorbeeld voert hij eerst de notie ‘text-grammar’ in, en zegt vervolgens op dezelfde bladzijde: ‘T-grammars, however, do not yet exist’. Zo ook paragraaf 2.3: eerst postuleert hij zonder noemenswaardige verduidelijking een logische vorm voor teksten (!), en regels die deze vorm moeten verbinden met de logische vormen van de zinnen van een tekst. Dan zegt hij: ‘their precise nature remains obscure at the moment’ (p. 18). Op p. 19-20 somt VD een vijftal categorieën van regels op die hij ‘definieert’ door hun in- en output aan te duiden. Na deze opsomming gaat hij verder: ‘The precise properties of these rules are not yet fully known’ (p. 20). Dit is een grove understatement als men bedenkt dat VD geen enkele regel formuleert, laat staan beargumenteert. Evenals ten aanzien van de T-grammatica als geheel moet de lezer het ten aanzien van de regels van zo'n grammatica doen met een vage aanduiding van de taak die ze moeten vervullen, wat neer komt op vage adequaatheidseisen waaraan voorstellen voor echte grammatica's en echte regels moeten voldoen. Een ander aspect van VD's terminologisch kaartenhuis wordt aardig geïllustreerd door de paragrafen 7.3 t.e.m. 7.5 van hoofdstuk 2: VD's preoccupatie met formalismen los van wat ermee moet worden uitgedrukt. Dit soort gedeelten van zijn boek moeten het geheel een degelijk aanzien geven: taalkundige publicaties bestaan tegenwoordig immers voor een groot deel uit formules en diagrammen. Argumenten. pro of contra notaties worden niet gegeven: nergens vinden we generalisaties die erdoor uitgedrukt moeten worden. En dat terwijl in de taalkunde verschillen tussen notatiesystemen verschillende empirische claims met zich mee kunnen brengen. Er zijn twee soorten argumenten in verband met gegeven notationele systemen: argumenten in verband met evaluatieprocedures, en argumenten in verband met zwakke en sterke generatieve capaciteit van systemen. Een notationeel systeem is een theorie van de universele grammatica die de verzameling van mogelijke grammatica's voor natuurlijke talen moet specificeren, en zo een gedeeltelijke verklaring verschaffen voor processen van taalgebruik en taalverwerving. Van VD horen we in verband met zijn ‘formaliseringen’ over dit alles niets. Formalisering is een kenmerkende methode van de moderne wetenschap die tot doel heeft de grootste mogelijke nauwkeurigheid to verwezenlijken. Zo sluit men door formalisering de mogelijkheid uit dat van tevoren niet geëxpliciteerde inhoudelijke aspecten een rol spelen in redeneringen, omdat men een scheiding aanbrengt tussen syntaxis en semantiek. Verder kan formalisering een uitkomst bieden bij ingewikkelde formuleringen waarover we het overzicht snel kwijtraken: vergelijk bijvoorbeeld
met
Een derde voordeel van formalisering is, dat het mogelijk maakt waar nodig alle schakels in een redenering to expliciteren, waardoor het mogelijk wordt met een | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||
grote mate van betrouwbaarheid zeer ingewikkelde redeneringen op te zetten. (Bocheński (1954), p. 42-44.) Bij VD vervullen formalisaties echter geen van deze functies. Zijn formules hebben veeleer het karakter van rituele bezweringen om de lezer te doen geloven dat T-grammatica's de oplossing zijn voor de meeste zo niet alle problemen in de taalkunde, literatuurwetenschap en nog een aantal andere takken van wetenschappelijk onderzoek. VD komt niet verder dan naast zijn verbalisme formulisme te plaatsen. Hij stelt zijn lezers voor de zware taak na te gaan of er achter zijn woorden en formules nog iets aan zinvolle redeneringen en observaties schuil gaat. Daarbij doet hij het grootst mogelijke beroep op hun welwillendheid en reconstructievermogen. Ondanks de vele formules laat VD niet zien hoe tekstuele dieptestructuren gevormd moeten worden, en hoe deze kunnen worden omgezet in tekstuele oppervlaktestructuren. Hij formuleert verder geen enkele sequentiële constraint. Totdat hij laat zien hoe volgens hem nu teksten gegenereerd kunnen worden, zijn al die formules doekjes voor het bloeden: zolang men ze niet op hun werking kan controleren, schiet niemand er iets mee op. In kort bestek worden alle kenmerken van VD's werkwijze nog eens geïllustreerd in hoofdstuk 9, waar de noodzaak van de invoering van een pragmatische component wordt behandeld. Daarbij wordt niet duidelijk op welke verschijnselen de pragmatiek betrekking heeft. VD gaat hier met de pragmatische component op dezelfde manier te werk als in hoofdstuk 1 bij het postuleren van een tekstgrammatica: eerst worden op willekeurige wijze een aantal formalismen ontwikkeld, vervolgens wordt op zijn best een zeer vaag idee ontwikkeld ten aanzien van de vraag waar deze formalismen voor zouden moeten dienen. Terwijl VD bezig is met het ontwikkelen van zijn pragmatische component, stuit de lezer in 9.1.8, inmiddels geheel onverwacht, op de volgende mededeling: ‘It is clear that the language of pragmatics we must elaborate along the global lines indicated in the previous paragraph is still in a very primitive state of construction. Actually, before we know HOW to talk about pragmatic structures we must first have to make some distinctions in WHAT we want to describe: the actual domain of pragmatics’. Deze laatste opmerking kan iedereen onderschrijven, alleen VD houdt zich er, gezien de eraan voorafgaande opmerking, in de verste verte niet aan: waar haalt hij de stelligheid van zijn bewering vandaan dat de pragmatische component er globaal zus en zo uit moet zien, of dat er zo'n component nodig is? Zolang de verschijnselen die ermee verantwoord moeten worden niet duidelijk zijn aangegeven, kan niemand nagaan of ze niet zonder die component verantwoord kunnen worden. Wat betreft VD's uiteenzetting over het ‘actual domain of pragmatics’ het volgende. Minder nog dan elders in zijn boek, namelijk in het geheel niet, houdt VD zich in dit hoofdstuk bezig met concrete taalverschijnselen. Hij noemt geen enkele observatie, noch enige generalisatie over observaties. Het minst abstracte niveau is over het algemeen nog altijd een niveau van uitsluitend theoretische termen, met name bij zijn uiteenzetting over het domein van de pragmatiek. Deze uiteenzetting beperkt zich tot het volgende: ‘Let us enumerate some of the tentative categories of pragmatics: 1. utterance 2. hearer(s) 3. speaker(s) 4. speech act (production) 5. hearing act (perception) 6. time of speech act 7. time of hearing act 8. place of speech act 9, place of hearing act’. (p. 317) Het misleidende daarbij is dat VD zijn theoretische termen presenteert als zouden zij directe gegevenheden | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||
betreffen. Dat ontslaat hem van de plicht enige verantwoording af te leggen van de reeks categorieën, waarvan louter de opsomming moet volstaan als explicatie van ‘wat we willen beschrijven: het eigenlijke domein van de pragmatiek’. Deze opsomming vormt een bonte mengeling van categorieën, gedeeltelijk ontleend aan de literatuur over speech acts, gedeeltelijk aan het begrippenapparaat van de sociolinguïst Hymes, aangevuld met kennelijk uit een soort hang naar symmetrie ontstane categorieën die de ‘hearing act’ betreffen. Helaas raakt met de invoering daarvan de lezer die dacht vanuit zijn kennis van de literatuur zich iets bij VD's categorieën te kunnen voorstellen, definitief het spoor bijster. Het is namelijk volstrekt onbegrijpelijk hoe het bekende begrip ‘speech act’, dat betrekking heeft op bepaalde semantische kenmerken van werkwoorden als vragen. beloven, bevelen etc., verbonden zou kunnen worden met een parallel begrip ‘hearing act’. In de paragrafen die volgen wordende opgesomde categorieën steeds minder interpreteerbaar. Zo wordt in 9.1.9 gesteld dat we een onderscheid moeten maken tussen pragmatische aspecten van de speech act en van de uiting. Deze laatste pragmatische aspecten blijken twee zinnen verder ook pragmatische aspecten van de betekenis te zijn. Deze nu zouden niet samenvallen met die van de speech act ‘als geheel’. Dan komt VD met het bekende voorbeeld, dat de uiting Het is hier koud bedoeld kan zijn als een verzoek om het raam te sluiten. Wát dit voorbeeld moet illustreren van het voorafgaande, moet de lezer zelf maar uitvinden: behoort de eigenschap ‘assertie’ tot de pragmatische eigenschappen van de betekenis, en de eigenschap ‘verzoek’ tot die van de speech act ‘als geheel’, of bedoelt VD het omgekeerde? Daar VD's begrippenapparaat niet meer is dan een onduidelijk bouwsel van woorden, kan men er alle kanten mee op. In dit verband is het jammer dat hij in 9.1.13 meent te moeten opmerken dat het prematuur.is nu reeds ‘pragmatische structuren’ te formaliseren. Formalisering immers had hem tijdig attent kunnen maken op de vaagheid en inconsistentie van veel van zijn beweringen. Zoals Dougherty (1973) zegt ‘it is never premature to write rules and to formalize the devices available for the description of language’. Formalisering is een voorwaarde om zowel de positieve als de negatieve consequenties van voorstellen aan het licht te brengen. Bovendien plaatst VD met de bedoelde opmerking de vele beweringen die hij en passant doet over formele aspecten van de pragmatische component in een vreemd daglicht: ze suggereren exactheid, en dat VD al een duidelijk beeld heeft van de pragmatische component. Kennelijk dient een en ander louter als versiering. Het zal daarom duidelijk zijn, dat VD's opmerking in 9.1.1 op p. 313 dat een T-grammatica ‘for purely formal reasons also’ een pragmatische component moet bevatten, geheel in de lucht hangt. | ||||||||||||||||||||||||||||
3.2.2.Aangezien VD in onze ogen niet een theoretisch kader formuleert, noch regeltypen of beschrijvingswijzen naar voren brengt, lijkt het ons niet nodig uitgebreid in te gaan op zijn voorbeelden van ‘descriptie’. De algemene principes waarvan de descriptie een toepassing zou moeten zijn, ontbreken geheel. Daarom kan er ook geen sprake zijn van beschrijving van taalfeiten. We volstaan dus met een enkele kanttekening bij 2.6 en 3.4, allebei getiteld A specimen of description. VD begint 2.6.1 met een opmerking die wij met instemming citeren: ‘Our remarks in this section have become more and more vague’, naar VD's mening ‘because of the lack of systematic data’. Maar aangezien in de wetenschap de gegevens niet naar de onderzoeker toekomen en zich vanzelf ordenen, betekent dit, dat VD zelf | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||
de ware oorzaak is van de steeds toenemende vaagheid. Hij heeft niet gewacht met het schrijven van zijn boek tot hij systematische gegevens had verzameld over de door hem behandelde zaken. In 2.6 zegt VD de relaties to beschrijven tussen de elkaar opvolgende zinnen van een fragment tekst, althans de relaties tussen de SR's (semantische representaties) van deze zinnen. Daarmee wordt al een belangrijke dosis vaagheid geïntroduceerd. In 2.1.2 heeft VD namelijk gezegd, dat hij zinsstructuren wil beschrijven met een grammatica van het model van de generatieve semantiek, ‘although it is not yet fully clear what, in this model, semantic representations would look like’ (p. 36). Op p. 37 belooft hij in hoofdstuk 3 zijn regels die hij dan alleen heel vaag heeft geschetst, nader to zullen specificeren. Daarmee is in 2.6 de notie SR nog steeds een blinde vlek, zodat het weinig zinvol is er dan al een beroep op te doen. Bovendien kan het gegoochel met formules en ‘regels’ dat VD in hoofdstuk 3 presenteert, niet als een serieuze formalisering van zijn notie SR worden opgevat. VD's descriptie bestaat uit een aantal losse opmerkingen over bepaalde elementen die verondersteld worden in SR's voor to komen. Gezien de geconstateerde vaagheid ten aanzien van de entiteiten waarnaar die letters verwijzen, zijn deze opmerkingen niet dan met de grootste welwillendheid to interpreteren, zoals in het volgende voorbeeld. VD behandelt een tekst van Barthes. Een onderdeel van die tekst en VD's behandeling daarvan geven we hieronder.
‘Les critiques (litéraires ou dramatiques) usent souvent de deux arguments assez singuliers. Le premier consiste à décréter brusquement l'objet de la critique ineffable et par conséquente la critique inutile’. Over de tweede zin van dit citaat merkt VD het volgende op: ‘SR2: - le premier: Only a semantically based grammar can identify the relation with deux arguments, because no morphemes or lexemes are identical. Because consisrer à has [+-HUM], le premier cannot refer to les critiques. Both premier and deux share a feature [+NUMBER]: [+DEF] and [+TOPIC], here, presuppose only membership of the same class, not precise referential identity. Moreover, it is not the whole NP that is pronominalized but only, weakly, the head noun with the aid of the nominalized adjective’. (p. 122.) Dit noemt VD descriptie: het weergeven van observaties en een zeer oppervlakkige partiële interpretatie daarvan. Hoe hieruit iets geëxtrapoleerd kan worden voor vergelijkbare verschijnselen in andere teksten, blijft volkomen in de mist. Afgezien van het feit dat de geciteerde passage niets met descriptie to maken heeft, is hij op zichzelf ook erg weinig indrukwekkend. Zo komt het bijvoorbeeld niet bij VD op, dat na premier het woord argument is weggelaten,juist vanwege de aanwezigheid van twee identieke morfemen/lexemen. Zijn opmerking dat alleen een ‘semantically based grammar’ de relatie tussen le premier en deux arguments kan verantwoorden, doet dan ook nogal ongecontroleerd aan. (Waarbij we aannemen dat met ‘can identify’ bedoeld wordt ‘kan verantwoorden’.) Los gezien van de onjuiste analyse van deze relatie bij VD is overigens zonder toelichting ook niet duidelijk, dat er hier iets is, dat Chomsky's Aspects-model niet, en een generatief-semantisch model wel kan verantwoorden. Overigens doet het vreemd aan, iemand die zegt een generatief-semantisch model voor de grammatica to hanteren, de Aspects-featurenotatie to zien gebruiken die de generatieve semantici juist niet gebruiken. De features op zichzelf zijn vaak nogal bizar. Verder wijkt VD op een niet nader verklaarde wijze of van wat sinds | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Chomsky (1965) gebruikelijk is in de linguïstische literatuur. Wat betekent bijvoorbeeld [+-HUM]? Ons is wel de volgende notatie bekend: [-[+HUM]]; deze selectierestrictie houdt in, dat een werkwoord dat daaraan voldoet, een object-NC bij zich moet hebben met het kenmerk [+HUM]. Als we VD's notatie zo interpreteren, dan is het duidelijk dat zijn tweede opmerking in het voorbeeld van beschrijving onjuist is: consister à heeft die restrictie niet, maar bovendien zegt het niets over de referent van le premier, of dit werkwoord deze restrictie nu wel of niet heeft, omdat dit de subjects-NC is. Als wij VD's notatie hiermee verkeerd interpreteren, dan is dat voor zijn rekening: hij voert deze zonder toelichting of motivering in. Overigens is VD hier nogal onzorgvuldig met het gebruik van de term ‘refer’: niemand komt toch op het idee dat de uitdrukking les critiques de referent zou zijn van de uitdrukking le premier. Wel zou iemand ten onrechte kunnen denken dat na premier het woord critique gedeleerd is, maar VD weet toch ook wel dat daarop de term ‘refereren’ niet van toepassing is. Ook het idee dat er bij le premier sprake zou zijn van pronominalisatie, is in strijd met nogal elementaire beginselen uit de linguïstiek. Zo zien we dat dit specimen van descriptie bestaat uit een opsomming van meer of minder gebrekkige observaties en onwaarschijnlijke interpretaties daarvan, doorspekt met niet toegelichte en ongemotiveerde feature-notaties die niets wezenlijks aan het geheel bijdragen, behoudens een zekere schijn van gedegenheid. Wat we aan moeten met features als [+TOPIC], [+LOC], [+LING], [+EXPR], [+FANTASTIC], [+STUPID], etc. wordt ons niet uitgelegd; meer dan pseudo-formaliseringen zijn het niet.
Ook het specimen van beschrijving in 3.4 verdient die naam niet. Zonder schaamte geeft VD in 3.4.1 toe dat hij niet in staat is een volledige derivatie te geven van een stuk tekst. Daarmee staat zijn T-grammatica natuurlijk in elk opzicht oneindig veel zwakker dan S-grammatica's: deze kunnen van redelijk veel typen zinnen derivaties geven. Wat hebben we eraan, dat een T-grammatica die wel teksten k.an deriveren, in veel opzichten superieur is aan S-grammatica's als zo'n T-gramratica niet bestaat? VD geeft echter wel een derivatie van een tekstuele dieptestructuur, ‘in a somewhat rough and informal way’ (p. 157). Daarbij loopt hij heen over het meest interessante punt: wat zijn de empirisch controleerbare argumenten voor het postuleren van een dieptestructuur van een gegeven tekst? Daarmee verliest het boomdiagram dat hij geeft elke relevantie. Het interesseert ons niet dat VD in staat is een tekstfragment in drie zinnen samen te vatten en deze vervolgens in diverse pseudotechnische notaties te gieten: met linguïstische descriptie of wetenschap heeft dit niet te maken. | ||||||||||||||||||||||||||||
4. Tekst Grammatica als Totaaltheorie. ‘Psychologische en sociologische Implicaties’Als iemand een nieuwe theorie presenteert die implicaties heeft voor de psychologie en de sociologie, is er natuurlijk veel te zeggen voor het besteden van enige aandacht aan deze implicaties. Op grond van wat hiervoor over VD's proefschrift is gezegd zal duidelijk zijn dat aan de in de vorige zin genoemde voorwaarde niet wordt voldaan: hij presenteert geen nieuwe theorie. Daarmee lijken de beide paragrafen van hoofdstuk 9 die hij | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Psychological implications of text grammars en Sociological implications of text grammars noemt des te interessanter te worden. Zoals echter al zo vaak bij VD kon worden geconstateerd, komt hier wat hij in feite doet in het geheel niet overeen met wat hij aankondigt te zullen gaan doen. Bij de onderhavige paragrafen vindt deze misleiding zelfs in tweevoud plaats: nauwelijks begonnen lijkt VD al vergeten te zijn dat hij het over psychologische en sociologische implicaties van tekstgrammatica's zou hebben. Het blijkt te zullen gaan over de performance-theorie, waarin hij en passant een psychologische en een sociologische component postuleert. De beide paragrafen - 9.2 en 9.3 - zullen over deze beide componenten gaan, aldus VD in 9.2.1. Ook deze thematiek is vanzelfsprekend belangwekkend, al kan men er zich bij VD geen al te heldere voorstelling van maken, gezien zijn inconsistent gebruik van de termen ‘competence’ en ‘performance’.
Het is dan ook niet verbazend dat ook van dein 9.2.1 aangekondigde opzet weinig terechtkomt. Het hele laatste gedeelte van hoofdstuk 9 vormt een bonte mengeling van over de meest diverse onderwerpen handelende subparagraafjes, die in de eerste plaats het doel lijken te hebben, de lezer te overtuigen van VD's belezenheid op alle gebieden die iets met psycho- en/ of sociolinguïstiek uitstaande hebben. Voorzover in deze gebieden literaire teksten centraal staan, zijnde subparagraafjes ondergebracht in een aparte paragraaf 9.4, Aspects of a theory of literary performance. In een krappe 17 bladzijden worden we geconfronteerd met onder meer productie-en perceptiemodellen op TG-basis, Markov-modellen, content analysis, taalachterstandproblematiek, de ideeën van de sociolinguïsten Labov, Pride en Hymes, literatuursociologie, sociopoetica. De meest verschillende benaderingen incorporeert VD in het gastvrije kader van zijn boek, vaak via uitspraken als ‘We zien dat alleen binnen een tekstueel kader deze problemen zinvol kunnen worden bestudeerd’. Soms moet zelfs VD bij deze dwangmatig aandoende compilatiewerkzaamheden afgeschrikt zijn door de verscheidenheid van wat hem onder ogen kwam. Juist dan manifesteert zich het duidelijkst zijn behoefte om toch over alles iets te berde te brengen. Zo lezen we op p. 339-340: ‘We are not particularly interested in the social status of writers, which is a subject belonging to sociology rather than to sociopoetics. Nevertheless, it is clear that the social status of writers may co-determine the structure of literary texts’. (Cursivering van ons.) Er volgen dan nog een paar opmerkingen over dit onderwerp, waaronder een afwijzen van de marxistische visie dat er een noodzakelijk verband is tussen de sociale klasse van de auteur en zijn literaire produkten, voor VD op een ander onderwerp overstapt. Hier blijkt VD niet ‘particularly interested’ te zijn, maar ook waar hij dat wel is, blijft zijn behandeling oppervlakkig. Het is moeilijk in te zien hoe dit alles zou kunnen leiden ‘towards a theory of textual communication’, zoals VD deel 3 van zijn boek dat bestaat uit hoofdstuk 9, aanduidt. De titel van dit hoofdstuk, Context, performance, pragmatics, vormt in zijn nietszeggendheid een betere voorbode van de inhoud. Overigens bevatten de paragrafen 9.2.4, afgezien van de gedeelten die passen in het hierboven geschetste beeld, nog vele raadselachtige en opmerkelijke passages. Wat moeten we bijvoorbeeld aan met een (zoveelste) herhaling van de resultaten van Johnson-Laird? En wat met een herhaling van het verhaal over semi-grammaticaliteit? In hoofdstuk 1 waren deze opmerkingen bedoeld als argumenten voor | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||
een T-grammatica; het verband met performance-modellen is echter volkomen onduidelijk. Nog vreemder is het dat in 9.4 nog eens een aantal subparagrafen gewijd is aan kwesties rond de definitie van ‘literatuur’. Immers, reeds in hoofdstuk I heeft VD beweerd dat de native speaker in staat is op grond van linguIstische kenmerken teksten te categoriseren, onder andere als ‘literair’. Zijn hele werk is gebaseerd op dit idee. Nu blijkt plotseling in 9.4.2 dat het helemaal niet mogelijk is om op grond van de tekst alleen uit te maken of deze literair is of niet. VD stelt: ‘We therefore need, for an adequate definition of literature, an insight into the specific aspects of production, reception and function of literary texts in culture. We should also notice however that these properties, taken in isolation, are not always typical. They must rather be jointly realized together with specific textual structures’. Vervolgens doet VD een poging tot specificatie van deze ‘textual structures’. Ook hier kan men zich afvragen of VD deze problematiek niet wat laat aan de orde stelt. Hij heeft immers al 150 bladzijden lang ‘aspects of literary text grammars’ behandeld (deel 2), en van de mogelijkheid om voor literatuur specifieke ‘texual structures’ te isoleren hangt de zinvoiheid van het concept ‘literary text grammar’ af. VD's positie wordt dan ook niet onaanzienlijk verzwakt door het feit dat wat hij opsomt aan voor literatuur kenmerkende eigenschappen aanleidinggeeft tot velerlei kritiek. Zo zouden in literaire teksten de woorden ik en jij niet naar de spreker en de toegesprokene verwijzen. Maar ook in niet-literaire teksten komt dit veelvuldig voor. Men denke aan directe rede, citaten, spreekwoorden, uitdrukkingen, etc. Ten aanzien van de veelbediscussieerde kwestie van de niet-referentialiteit of fictionaliteit van literaire teksten weet VD niet veel meer op te merken dan dat het een groot probleem is. Een ‘oplossing’ voor een moeilijk geval als een naturalistische maatschappijschildering met fictieve personen meent VD te vinden door te stellen dat een dergelijke tekst ‘globaal’ refereert.
Nog twee opmerkingen van VD in dit verband verdienen de aandacht: -Hij is het niet eens met Reichenbach dat literaire teksten de afwezigheid van een waarheidswaarde delen met vragen, groeten, wensen etc. Hij wil deze laatste uitdrukkingen beschouwen als ware of onware beweringen over de ‘mental state’ van de spreker. Deze visie is geheel in strijd met het idee dat ten grondslag ligt aan alle speech act-theorieen die VD overal elders zelf overneemt. -VD is van mening dat ook bepaalde niet-literaire teksten fictioneel zijn, met name alle deductieve theorieen. Dit berust op een niet geringe vergissing. VD zal stellig wel ergens gelezen hebben dat deductieve theorieën - of beter: de termen van die theorieën - niet refereren. Dit is het geval binnen de instrumentalistische wetenschapsvisie, waarvan VD in hoofdstuk 1 een aanhanger leek te zijn. Déze niet-referentialiteit heeft echter niets te maken met de niet-referentialiteit waarvan sprake is bij literaire teksten, dromen, leugens e.d. In de wetenschapstheorie gaat het om een principiële niet-referentialiteit van bepaalde termen. Zo kan men op wetenschapstheoretische gronden van mening zijn dat bijvoorbeeld he woord ‘elektron’ niet verwijst naar een bepaald type deeltjes in de werkelijkheid, maar een a bstracte term is binnen een systeem dat observaties aan elkaar relateert. Van een dergelijke principiele niet-referentialiteit is in literaire teksten | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||
geen sprake. Het gaat daar om een incidentele niet-referentialiteit van termen die in niet-literaire teksten wel degelijk referen. Evenzeer mosterd na de maaltijd zijn de vraagtekens die VD in 9.4.5 plaatst bij de psychologische realiteit van de door lhwe gepostuleerde literaire competence. In eerdere hoofdstukken postuleert ook VD een dergelijke competence. Toch komt VD ook hier niet toe aan een formulering van de problemen die kleven aan de overplanting van de begrippen ‘competence’ en ‘performance’ op literaire activiteiten. Is het bijvoorbeeld mogelijk om te spreken van een ‘ideal native writer/reader’? Wel veronderstellen alle vage en speculatieve opmerkingen die VD in 9.4.5 maakt over de literaire performance een bevestigend antwoord op deze vraag.
Van één passage in 9.3 zou verdedigd kunnen worden dat daar gebeurt wat in de titel wordt aangekondigd: er wordt een sociaal-psychologische hypothese geopperd op basis van de tekstgrammatica. We moeten dan echter wel toevoegen: en tevens op basis van een groot aantal vooroordelen. De hypothese luidt namelijk: er zijn bepaalde sociale groepen, met name de zgn. ‘lagere klassen’, die niet in staat zijn de tekstuele competence volledig te verwerven. Met name de macro-regels zijn veelal slecht ontwikkeld. De oorzaak hiervan noemt VD ook: kinderen uit de lagere sociale klassen worden niet genoeg getraind bij het verwerven van deze competence: hun ouders spreken hen bijvoorbeeld niet toe in lange, coherente teksten. De conclusie van VD luidt: ‘A lack in macro-structural training could therefore automatically involve serious shortcomings in the systems of inductive and deductive logic governing (ideally) the thought of humans. This rather speculative assumption would explain the purported differences in intelligence. Only at this textual level, then, may we relate verbal skill to some aspects of intelligence’. (p. 331). We merken naar aanleiding van deze hypothese het volgende op: -Hoewel door Labov al overtuigend is aangetoond dat theorieen als die van Bernstein over de achterstand die kinderen uit lagere milieus zouden hebben wat betreft taal en logisch denken, berusten op vooroordeel, slechte observatie van bepaalde sociale taalvarianten en onverantwoord opgezette experimenten (Labov. (1972)), valt VD weer terug op deze theorie. Zolang VD niet heeft aangetoond dat Labov ongelijk heeft, moeten we zijn hypothese terzijde schuiven als berustend op een vooroordeel. -De onaanvaardbaarheid van een werkwijze als die van VD blijkt pas goed als de uit de losse hand gedebiteerde enormiteiten praktische consequenties kunnen hebben, zoals hier het geval is. Het is niet uitgesloten dat men in de praktijk van het taalonderwijs rekening zal willen houden met VD's - zoals we zagen slecht verdedigde-ideeën over macro-structuren. VD's boek boet ernstig in aan belang nu blijkt dat de regels die een centrale positie innemen in zijn theorie, slechts door een klein percentage native speakers beheerst worden. Gelukkig is dit laatste wat al te krachtig geformuleerd. VD besluit de aan dit onderwerp gewijde subparagraaf met de opmerking: ‘It is improbable that macro-structures should be absent altogether’. Dit van wege het feit dat is aangetoond dat mensen uit lagere milieus tenminste het vermogen hebben om persoonlijke ervaringen te rapporteren. VD besluit met de bescheiden opmerking: ‘Further research will be needed to provide exact data for these issues’. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Ook wat de literatuursociologie betreft waagt VD zich aan hypothesen die op gelijksoortige vooroordelen lijken terug te gaan: ‘We expect that lower classes accept changes in the literary system less quickly, if literary texts are accepted at all. Similarly, social stratification will also determine which semantics structure will tend to be most acceptable. Simple narrative of a highly stereotyped form and with strong emotive thematic structure (love, hate, power) will probably dominate in texts accepted by lower classes. Poetry and experimental prose is read only by a very small group of society’. (p. 340). Hier ontbreekt de opmerking over de noodzaak van ‘further research’. Misschien is onze kritiek op de laatste paragrafen van hoofdstuk 9 in zoverre misplaatst, dat wij er steeds van zijn uitgegaan dat hier sprake is van serieuze beweringen. Men krijgt wel eens de indruk dat bij veel van VD's uitlatingen - en niet alleen in hoofdstuk 9 - de emotieve waarde van groter belang is dan de inhoud. De emotieve waarde die deze laatste paragrafen zouden moeten overbrengen zou vooral die van een apotheose zijn, waarbij de nadruk ligt op de veelomvattendheid van de tekstgrammatica, haar centrale rol in andere disciplines etc. Deze indruk wordt versterkt doordat VD in dit laatste gedeelte tot driemaal toe een opmerking plaatst van het type: tekstgrammatica's zijn belangrijk omdat de mens zich in alle sectoren van de maatschappij van teksten bedient. De laatste zinnen van 9.5, Some final remarks, geven deze ‘visie’ het duidelijkst weer, Daarom citeren we deze tot slot van deze subparagraaf.
The different functions of texts in society, both primitive and modern, regulate all human interaction: they codify values and norms and form, establish and transform attitudes, opinions, knowledge and ideas. etc. This use of texts in interaction can be described and explained only when we have explicit insight into their structure, a task to be fulfilled by a basically different type of grammar, text grammar. The central role of linguistics within the complex of the social sciences will be determined by the results of such an inquiry. (p. 341342). | ||||||||||||||||||||||||||||
5. SlotEnthousiasme is in het algemeen niet iets laakbaars, integendeel. Het is een eigenschap waarvan het VD, lijkt ons, niet ontbreekt, en daarom verdriet het eens temeer dat zoveel enthousiasme, ja euforie, tot een resultaat heeft geleid als het boek dat ons het bovenstaande in de pen heeft gegeven. VD heeft veel overhoop gehaald, maar veel overhoop halen stelt iemand, zoals we zagen, niet noodzakelijkerwijs veilig voor kritiek. Het zou een vergissing zijn uit onze reactie op VD's boek of te leiden dat wij een teksttheorie, van welke aard dan ook, a priori afwijzen. Integendeel, soms verdenken we VD er zelfs van, gezien zijn onstelpbare produktie, dat hij ergens een tekstgrammatica op zolder heeft staan die al zijn teksten voor hem genereert. Als dat werkelijk zo is, dan zou hij Loch nog eens geduldig alle verbindingen moeten nalopen, want er lijkt hier en daar nog iets niet helemaal in orde te zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||
BibliografieAnbeek, T., en G. Booij, 1972, ‘Dude en nieuwe literatuurtheorie’, De Gids 135, nr. 1/2. Bochenski, I.M, 1954, Die zeitgenössigen Denktmethoden, Bern/München, Chomsky, Noam, 1965, Aspects of the Theory of Syntax, Cambridge, Mass. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Chomsky, Noam, 1971, ‘Deep Structure, Surface Structure and Semantic Interpretation’, in Steinberg en Jakobovits (eds.), Semantics. An Interdisciplinary Reader in Philosophy, Linguistics and Psychology, Cambridge, C.U.P. Dahl. Östen, 1969, Topic and Comment. A Study in Russian and General Transformational Grammar, Göteborg/Stockholm. Danes, Frantisek, 1964, ‘A Three-Level Approach to Syntax’, Traveaux Linguistiques de Prague, I , 225-240. Danes, Frantisek, I970a, ‘Zur linguistischen Analyse der Textstruktuur’, Folio Linguistica, I, 72-78. Danes, Frantisek, 1970b, ‘Functional Sentence Perspective and the Organization of the Text’, Paper contributed to the Symposium on FSP, Marienbad. Dijk, T.A. van, 1972, Some Aspects of Text Grammars. A Study in Theoretical Linguistics and Poetics, Proefschrift Amsterdam, Den Haag. Dougherty, Ray C., 1973, ‘A Survey of Linguistic Methods and Arguments’, Foundations of Language 10, No. 3, 1973. Feyerabend, Paul, 1962, Knowledge without Foundations, Oberlin, Ohio. Gruber, Jeffrey S., 1969, ‘Topicalization in Child Language’, in Reibel en Schane (eds.), Modern Studies in English. Readings in Transformational Grammar, Englewood Cliffs, N.Y. Halliday, M.A.K., 1967, ‘Some Aspects of the Thematic Organization of the English Clause’, Rand Memorandum, Santa Monica, Cal. Isenberg, Horst, 1968: Das Direkte Objekt im Spanischen (= Studia Grammatica IX), Berlin. Johnson-Laird, P.N., 1970, ‘The Perception and Memory of Sentences’, in Lyons (ed.), New Horizons in Linguistics, Harmondsworth. Kraak, A., 1970, ‘Zinsaccent en syntaxis’, Studia Neerlandica 1/4, 41-62. Labov, W., 1972, ‘The Logic of Nonstandard English’, in Giglioli (ed.), Language and Social Context, Harmondsworth. Lakatos, Imre, 1970, ‘Falsification and the Methodology of Scientific Research Programmes’ in Lakatos and Musgrave (eds.), Criticism and the growth of Knowledge, Cambridge, C.U.P. Lakoff, George, 1970, Linguistics and Natural Logic, Ann Arbor, Studies in Generative Semantics I. Lakoff, George, 1971, ‘On Generative Semantics’, in Steinberg en Jakobovits (eds.), Semantics. An Interdisciplinary Reader in Philosophy, Linguistics and Psychology, Cambridge, C.U.P. Lang, Ewald, 1973, ‘Über einige Schwierigkeiten beim Postulieren einer ‘Textgrammatik’, in Kiefer en Ruwet (eds.), Generative Grammar in Europe, Dordrecht. Lyons, John, 1970, ‘Generative Syntax’, in Lyons (ed.), New Horizons in Linguistics, Harmondsworth. Nagel, Ernst, 1961, The Structure of Science. Problems in the Logic of Scientific Explanation, London. Pike, Kenneth L., 1967, Language in Relation to a Unified Theory of Human Behavior, Den Haag. Reichenbach, Hans, 1947, Elements of Symbolic Logic, London. Schermer-Vermeer, E.C., 1971, ‘De begrippen “topic” en “geidentificeerde referent”’, Taalkundige bijlage van Blad 1, 6-27, Instituut voor Neerlandistiek, Amsterdam. Tarski, A., 19422, Inleiding tot de logica, Amsterdam. |
|