Spektator. Jaargang 4
(1974-1975)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||
Transformationeel generatieve grammatika's als verklarende theorieënGa naar voetnoot*
| |||||||||||||||||||||||
0. InleidingHet behoort tot de kenmerken van een empiriese theorie, dat ze kan dienen ter verklaring van experimentele wetmatige uitspraken en empiriese feiten. De meeste linguisten zijn er van uitgegaan dat transformationele grammatika's verklarende theorién zijn, zonder echter op de struktuur van de verklaringen die deze grammatika's leveren in te gaan (zie bijv.: Chomsky, 1970). Botha (1968, hoofdstuk 3) was de eerste die probeerde na te gaan of deze verklaringen de struktuur bezitten van de deduktief-nomologiese verklaringen. Hij kwam daarbij tot de konklusie dat een transformationele grammatika voldeed aan de eisen die aan een theorie in de zin van Hesse (1967) gesteld worden en bovendien verklaringen kon op leveren die voldeden aan het schema van Hempel en Oppenheim (zie o.a.: Hempel & Oppenheim, 1948). Hoepelman & Willink (1971) reageerden hierop met een aanval die kulmineerde in hun konklusie dat de transformationeel generatieve theorievorming tot dan toe nog geen empiries-wetenschappelijke theorie had opgeleverd. In 1971 verscheen van Botha Methodological Aspects of Transformational Generative Phonology. Hierin lijkt hij gedeeltelijk te zijn teruggekomen van zijn oorspronkelijke opvatting. Een mentalisties geïnterpreteerde grammatika zou een verklarende theorie zijn; voor een niet-mentalisties geïnterpreteerde grammatika echter, zou dit een omstreden zaak zijn. In de nu volgende paragrafen wil ik proberen aan te tonen,
Ik zal dit doen (ad 1) door een precisering te geven van de analyse van Botha (1968), waarmee tegelijk Hoepelman & Willink weerlegd worden, en (ad 2) door de toepasbaarheid van Harré's schema voor intertheoretiese verklaringen (Harré, 1960, p. 100 e.v.) na te gaan voor mentalistiese grammatika's. Om onnodige komplikaties te vermijden, ga ik uit van de Standaard Theorie en zal ik me bovendien beperken tot de syntaktiese komponent van een grammatika. De term ‘grammatika’ zal verder gebruikt worden als synoniem van ‘syntaktiese komponent’. | |||||||||||||||||||||||
1. Niet-mentalistiese grammatika als verklarende theorieIk zal aan de hand van Botha (1968) en Hoepelman & Willink (1971), welke laatsten van nu of aan H&W genoemd zullen worden, nagaan of een grammatika de kenmerken van een geformaliseerde en verklarende theorie bezit. Voor de duidelijkheid zal ik uitgaan van de door Botha en H&W gegeven opsomming van de door Mary Hesse (1967) genoemde kenmerken en komponenten van een theorie, te weten: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||
Botha indentificeert, wat betreft de syntaktiese komponent, de basisgrammatika en de set van transformatieregels met de ongeïterpreteerde kalkulus. H&W bestrijden cit, omdat er naar hun mening bij een grammatika geen sprake is van een ‘deductive machinery’. Nu is de basisgrammatika een axiomaties systeem, en wel een semi-Thue systeem met slechts één axioma, het initiële symbool of de axiomaletter ‘S’. De transformationele komponent is geen semi-Thue systeem. Het ontgaat me echter volledig waarom dit afbreuk zou doen aan het deduktieve karakter. Een zelfde bezwaar als H&W te berde brengen tegen de opvatting dat een transformationeel generatieve grammatika een geaxiomatiseerde theorie zou zijn, vinden we bij een meer gerenomeerd auteur als Stegmüller. Deze schrijft (1969, n.p. 786) met betrekking tot deze opvatting: Diese Annahme beruht entweder auf einer unsinniger Deutung der Chomskyschen Theorie oder auf einer äusserst irreführenden Sprechweise. Letzteres ist dann der Fall, wenn man den Buchstaben ‘S’ ein Axion nennt, and Regeln, die ihrer Strutur nach von logischen Deduktionsregeln gaänzlich verschieden sind, mit diesen zusammenwirft. Het tweede lid van de disjuktie raakt de kern van de zaak. In iedere inleiding tot de theorie van axiomatiese systemen valt de definitie te vinden van een axiomaties systeem (zie b.v. Wall, 1972): een axiomaties systeem is een geordend drietal (A.S.P.) waarbij
We kunnen nu zien dat er geen enkel bezwaar is het initiële symbool ‘S’ een axioma te noemen, immers in (2) wordt niets gezegd m.b.t. het aantal symbolen (alleen de nul-rij moet worden uitgesloten). Bovendien blijkt uit (3) dat de afleidingsregels niet de gebruikelijke logiese afleidingsregels behoeven te zijn. Er is dus geen sprake van een verwarringwekkend taalgebruik wanneer we een transformationele grammatika een axiomaties systeem noemen, maar een taalgebruik konform de gebruikelijke definitie. Stegmüller heeft naar mijn mening echter wat anders op het oog. De meeste modellen voor geaxiomatiseerde theorieen bevatten als afleidingsregels de gebruikelijke logiese inferentieregels. Deze regels worden als geldig beschouwd, waarbij geldt dat een dergelijke regel geldig is wanneer we door toepassing van deze regels slechts ware konklusies afleiden uit ware premissen. Deze voorstelling van zaken is wat primitief, maar voldoet voor de verdere argumentatie. Hieruit volgt dat de empiriese inhoud van een met de gebruikelijke logiese inferentieregels uitgeruste, geaxiomatiseerde theorie + korrespondentieregels, mede terug te voeren is op de axioma's. Wanneer we stellen dat de in theoretiese termen geïnterpreteerde axioma's waar zijn, dan garanderen de infererentieregels de waarheid van de stellingen die met behulp van deze regels uit de axioma's | |||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||
zijn afgeleid. Bij de herschrijfregels van een grammatika is hier vanzelfsprekend geen sprake van. Het is onzinnig om over de waarheid van het axiom ‘S’ te spreken. Bovendien garanderen de grammatikale herschijf-en transformatieregels geen waarheidsoverdracht, maar bepalen de welgevormdheid van de rijen die ze opleveren voor de betreffende taal. Bij een formele taal wordt deze welgevormdheid alleen bepaald door de grammatika van deze taal. H&W zouden daarom gelijk hebben wanneer zij stellen dat er geen sprake is van waarheid of onwaarheid bij Chomsky's herschrijfregels (H&W, 1971, p.184) indien deze herschrijfregels zouden zijn in een formele grammatika voor een formele taal. Helaas voor H&W, dit is niet het geval. De genoemde herschrijf-en transformatieregels zijn regels uit een grammatika voor een natuurlijke taal. De welgevormdheid van de rijen die deze grammatika oplevert, en daarmee de geldigheid van de regels voor de betreffende taal, kan uiteindelijk getest worden aan de hand van de intuities van de sprekers van die taal. Wordt een specifieke regel voorgesteld als regel voor een dergelijke grammatika, dan korrespondeert daarmee een uitspraak in een metataal dat deze regel geldig is voor die taal. Deze regel kan geldig of niet geldig zijn, de korresponderende metataal uitspraak waar of onwaar. Het beslissende onderscheid tussen een geaxiomatiseerde theorie die Stegmüller voor ogen heeft en een grammatika als geaxiomatiseerde theorie voor een partikuliere, natuurlijke taal ligt dan ook in het volgende: in het eerste geval zullen we de axioma's zodanig moeten kiezen dat alle en alleen die stellingen eruit kunnen worden afgeleid die uiteindelijk, na interpretatie en toepassing van korrespondentieregels, met behulp van de geëigende uitspraken voor initiële kondities, leiden tot alle en alleen ware observatie-uitspraken op het betreffende gebied. In het tweede geval zullen we de regels zodanig moeten kiezen, dat alle en alleen die rijen afleidbaar zijn uit de axiomaletter die na interpretatie van de uiteindelijke oppervlaktestrukturen de welgevortnde types opleveren van de taal, en waaruit na toepassing van de geëigende korrespondentieregels en initiële kondities alle en alleen ware observatie-uitspraken betreffende intuities over tokens uit die taal afleidbaar zijn. Is dit een voldoende verschil om te kunnen stellen dat een grammatika niet aan de eerste eis van Hesse voldoet? I let antwoord is vanzelfsprekend ontkennend. De belangrijkste reden, waarom deze voorwaarde gesteld wordt, is, dat we van een theorie eisen dat deze op een dergelijke manier geformuleerd is dat er een expliciete procedure wordt aangegeven via welke we tot singuliere observatie-uitspraken kunnen komen. Dit is noodzakelijk om tot een optimale falsifieerbaarheid van de theorie te komen (verg.: Popper, 1959, herziene uitgave 1972, p. 71 e.v.). Een transformationele grammatika verschaft een dergelijke procedure en voldoet daarmee aan de eerste eis van Hesse.
We zouden nu kunnen zeggen dat de bovengenoemde uitspraken in de metataal, na een interpretatiefunktie voor de konstanten uit het alfabet te hebben opgesteld, de geïntendeerde interpretatie van de formele kalkulus van de grammatika vertegenwoordigen, zodat, in weerwil van H&W, die overigens eis vijf en twee door elkaar gooien, aan eis twee voldaan kan worden. Het volgende alternatief is echter plausibeler: we Jaten onze kalkulus in twee delen uiteen vallen; de basisgrammatika en de transformationele komponent. De basisgrammatika specificeert nu een oneindig aantal axioma's, de dieptestrukturen. Deze stap is mogelijk, omdat van iedere tekenrij beslisbaar is of deze wordt opgeleverd door de basisgrammatika of niet. De transformationele komponent bevat dan regels die bepalen hoe bepaalde | |||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||
tekenrijen moeten worden omgezet in andere tekenrijen. Voor de interpretatie van de basisgrammatika handhaven we de eerste variant.Ga naar eind3 De transformatieregels kunnen we nu interpreteren als beweringen over onderliggende strukturen van zinnen. Wat de derde eis betreft: korrespondentieregels worden door taalkundigen zelden expliciet geformuleerd. Ook Botha doet dit niet, waarop H&W blij in kunnen springen. Het is echter wat naief van de laatsten om korrespondentieregels op het spoor te willen komen via psycholinguistiese experimenten. Het is heel wel mogelijk om dit te proberen-men heeft het in de praktijk ook wel gedaan, alleen waren de resultaten veelal negatief-het levert alleen niet de resultaten op waar het primair om gaat. Het doel van een grammatika is het geven van een expliciete beschrijving van een taal en de oordelen van taalgebruikers over uitingen in die taal te verklaren. Korrespondentieregels zullen dus op de eerste plaats verbanden moeten leggen tussen theoretiese noties en noties die in oordelen van taalgebruikers voorkomen. Dit wordt door Botha impliciet gedaan. Zo kan de theoretiese term ‘dieptestruktuur’ in verband gebracht worden met de observatie-term ‘ambigu’ door middel van de korrespondentieregel: ‘voor iedere uiting x uit de klasse K, met als representant y, geldt: als y afleidbaar is uit meer dan één dieptestruktuur, dan is x ambigu’. Het is dus mogelijk een grammatika te voorzien van korrespondentieregels, waarmee aan eis drie voldaan is. Wat de vierde eis betreft: Botha noemt geen experimentele wetmatige uitspraken. In de meeste, recente literatuur wordt het voorgesteld of theorieen experimentele wetmatige uitspraken verklaren, en deze laatste de individuele feiten. Toc kunnen theorieen rechtstreeks individuele feiten verklaren, wanneer we maar geschikte korrespondentieregels en initëele kondities kiezen.Ga naar eind4 H&W's opmerking dat Botha het verschil niet heeft begrepen tussen verklaring van afzonderlijke feiten uit experimentele wetten, en verklaring van experimentele wetten uit onderliggende theorieën, is dan ook uit de lucht gegrepen. In de literatuur heb ik geen experimentele wetmatige uitspraken aangetroffen die door de grammatika verklaard worden. Daarom weet ik jammer genoeg niet welke experimentele wetten H&W op het oog hebben, wanneer zij stellen dat het betwijfeld moet worden of deze aan de methodologiese eisen voldoen. Ik neem maar aan dat zij ze zelf niet kennen, aangezien ze anders wel over deze wetten zelf in plaats van over kokend lood hadden gesproken. Ofschoon ik in het voorafgaande al heb aangegeven dat we de wetmatige uitspraken strikt gezien niet nodig hebben, zal ik hieronder een rekonstruktie geven van de wetmatige uitspraken waar het om moet gaan. Wanneer iemand wil verklaren waarom een willekeurige nederlandse taalgebruiker een bepaald token, bijv.:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||
Willen we de deduktie van (2) uit (3) en (4), resp. uit (3') en (4') een verklaring van (2) noemen, dan moeten (4) resp. (4') ware uitspraken zijn waarvan de deskriptieve termen observationeel moeten zijn. Hieraan wordt voldaan, mits we voor de term ‘Ned’ een operationele definitie kunnen opstellen. Bovendien moeten (3) resp. (3') wetmatige uitspraken zijn. Nu bestaat er geen enkele voorwaarde of set van voorwaarden die noodzakelijk en voldoende is om te kunnen bepalen of een ware, algemene uitspraak wetmatig is of niet. De literatuur hierover is overvloedig, de overeenstemming gering. Datgene wat ik er bier over wil zeggen is gebaseerd op de opvattingen van Rescher en Geurts (zie: N. Rescher, 1969, en J. Geurts, 1971). Beide auteurs zijn van mening dat bepaalde algemene uitspraken op grond van de empiriese evidence en hun plaats binnen een breder netwerk van uitspraken waarmee ze verbonden zijn, door de onderzoeker wetmatig gemaakt worden. Geurts vat een wetmatige uitspraak op als een algemene uitspraak die aanvankelijk synthetics was en niet-wetmatig, maar die in de loop van het onderzoek een verleend analyties karakter krijgt. Op grond van deze opvatting kunnen we zeggen dat bij een wetmatige uitspraak, opgevat als hebbende een subjektpredikaat struktuur, de predikaatsterm een nadere begripsbepaling geeft van hetgeen met de subjektsterm wordt aangeduid/uitgedrukt. Het lijkt me nu geenszins onnatuurlijk om in (3) het ambigu zijn als een nadere begripsbepaling op te vatten van het antecedenspredikaat en in (3') het feit dat een uiting van het type: het doden van soldaten, ambigu is, op te vatten als een nadere begripsbepaling van het nederlands. Dit lijkt me ook konform de feitelijke gang van zaken. Stel dat we (1) voorleggen aan een informant, en hij antwoordt dat (1) voor hem maar één betekenis heeft, zelfs na hem op de andere interpretatiemogelijkheid gewezen te hebben die er volgens ons voor (1) bestaat. De meest voor de hand liggende konsekwentie die we hieruit zullen trekken, bestaat niet uit het verwerpen van (3'). We zullen stellen dat (3') blijft gelden voor het nederlands, maar niet voor het ideolekt van de informant, m.a.w. we beweren dat er in deze situatie niet voldaan was aan hetgeen in de antecedens gesteld werd. Deze konsekwentie kan als een direkt gevolg geïnterpreteerd worden van het feit dat we (3) resp. (3') als wetmatige uitspraken en dus als uitspraken met een verleend analyties karakter beschouwen. We lieten een falsifikatie van (3') niet toe en herinterpreteerden dit schijnbare tegenvoorbeeld zodanig dat we (3') konden handhaven. Op grond hiervan ben ik van mening dat we uitspraken als (3) en (3') als wetmatige uitspraken kunnen beschouwen, en dat er daarom aan de vierde eis van Hesse voldaan is. Wel ben ik van mening dat door het ontbreken van een performance theorie, er moeilijkheden zullen ontstaan bij het in verband brengen van grammatikaliteit e ongrammatikaliteit van zinnen met het al of niet akseptabel zijn van taaluitingen, en dat er hiervoor, uitgezonderd de clear cases, geen experimentele wetmatige uitspraken op te stellen zijn. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||
Wat de vijfde komponent of eis betreft: ik zou niet weten waarom een verdere interpretatie in termen van axiomatiese systemen en automaten niet als zo'n model opgevat zou kunnen worden. Maar ook al zouden er hier bezwaren tegen bestaan, dan nog zou dit mijns inziens geen verdere konsekwenties hebben. De status van deze eis is namelijk zeer diskutabel. In dit verband kan opgemerkt worden dat er zelfs voor een paradigmatiese theorie als de kwantummechanika dergelijke modellen ontbreken. Konkluderend meen ik te mogen stellen dat een grammatika voor een partikuliere natuurlijke taal, met korrespondentieregels een volledige theorie kan vormen. H & W's konklusie dat zelfs de meest ver gevorderde poging tot taalwetenschappelijke theorievorming nog geen empiries-wetenschappelijke theorie heeft opgeleverd, kan dan ook als onbezonnen terzijde geschoven worden. | |||||||||||||||||||||||
2. Het mentalismeVoor het mentalisties interpreteren van grammatika's zijn binnen het kader van grammatika's en verklaring, twee motieven aan te geven. Ten eerste kan men van mening zijn dat de primaire linguistiese gegevens, inklusief de intuities van de taalgebruiker, welliswaar verklaard kunnen worden met behulp van een nietmentalisties geïnterpreteerde grammatika, maar dat een mentalistiese grammatika een diepere verklaring hiervan geeft. Ten tweede kan men van mening zijn dat een niet-mentalistiese grammatika niets verklaart, in tegenstelling tot een mentalisties geïpterpreteerde grammatika. Veel mentalistiese a uteurs suggereren deze laatste opvatting. Wat deze laatste opvatting betreft, kan ik kort zijn: in de vorige paragraaf heb ik laten zien dat er vooralsnog geen enkele reden is om een nietmentalistiese grammatika geen verklarend vermogen toe te kennen. Het eerste motief sprak over een ‘diepere’ verklaring. Wil het woordje ‘dieper’ in deze kontekst enige betekenis hebben, dan zal men moeten kunnen laten zien dat de niet-mentalistiese grammatika zelf door de mentalistiese verklaard kan worden. Dit heeft men niet gedaan. Dat er gezocht moet worden naar een diepere theorie die een verklaring kan geven van verschillende aspekten van partikuliere grammatika's spreekt vanzelf. Het lijkt me echter meer voor de hand liggend dat deze gezocht moeten worden in een theorie betreffende, eventuee/aangeboren, taaluniversalia die nadere kondities stellen op mogelijke natuurlijke talen, dan in een theorie die betrekking heeft op de hersenmachinismen die ten grondslag liggen aan het koderen en dekoderen van verbale berichten. Als andere voordelen van een mentalisties geïnterpreteerde grammatika worden wel genoemd, dat ze ten eerste gemakkelijker falsifieerbaar is dan een niet-mentalistiese, en ten tweede: dat Naar verklaringen kausaal zijn (Botha, 1968, p. 103 en Katz, 1964, p. 134). In het onderstaande zal ik drie versies van de mentalistiese these bekijken, waarvan de eerste empiries ekwivalent is met de niet-mentalistiese, de tweede volgens velen reeds gefalsifieerd en de derde niet falsifieerbaar. Wat het kausale karakter van mentalistiese verklaringen betreft: het is mij niet bekend wat de voordelen van kausale verklaringen zijn boven niet-kausale. Bij mijn weten staan beide soorten niet in konkurrerende positie tegenover elkaar (uitgezonderd bij iemand als Harre).Ga naar eind5 Botha (1971) vat een transformationele grammatika die mentalisties geïnterpreteerd is op als een verklarende theorie, terwijl dat laatste voor hem de vraag is voor een niet-mentalistiese. De mentalistiese these die Botha hier op het oog moet | |||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||
hebben, is niet de zwakkere stelling (versie 1), die beweert dat de door de taalkundige gekonstrueerde grammatika een beschrijving is van de kompetentie van de taalgebruiker (zie bijv. Chomsky, 1968, p. 24). Een theorie op een dergelijke stelling gebaseerd, is namelijk gelijkwaardig aan een niet-mentalistiese grammatika, aangezien beide gekonfirmeerd en gediskonfirmeerd worden door dezelfde feiten. De theorie die door Botha bedoeld zal worden, is die, die op de sterkere mentalistiese stelling berust, dat een grammatika voor een taal het model is voor die mentale mechanismen die ten grondslag liggen aan het koderen en dekoderen van berichten in die taal (versie 2). In het vervolg zal ik steeds deze laatste opvatting bedoelen als ik het over mentalisme heb. De mentalistiese hypothese die ik hier verder wil bekijken, is die van Katz (1964) aangezien hij een volledige isomorfie vooronderstelt tussen model en gemodeleerde, en zijn opvatting daardoor de duidelijkste en meest gedurfde is. Volgens Katz representeert een transformationele grammatika de abstrakte struktuur van de mentale mechanismen of hersenprocessen die ten grondslag liggen aan of een rol spelen bij het koderen en dekoderen van verbale berichten, en geeft ze een verklaring van de linguistiese feiten door te laten zien dat deze het gevolg zijn van de werking van een mechanisme met een door de grammatika beschreven struktuur. Een grammatika als mentalistiese theorie vertegenwoordigt daarom een ruimere hypothese dan diezelfde grammatika wanneer zij niet-mentalisties wordt opgevat. M.a.w.: de grammatika als mentalistiese theorie kan in kombinatie met ëën of meer hulphypotheses gebruikt worden ter verklaring van een grotere klasse van feiten. Ten grondslag hieraan ligt het feit dat de empiriese inhoud van een mentalistiese grammatika groter is dan die van een niet-mentalistiese. De empiriese inhoud van een theorie wordt mede bepaald door de interpretatie van de kalkulus en de korrespondentieregels, en hierin verschillen de mentalistiese en de niet-mentalistiese theorie, en niet noodzakelijkerwijs in de grammatika als kalkulus. De mentalistiese en de niet-mentalistiese interpretatie van een grammatika vormen twee verschillende theorieen.Ga naar eind6 In een mentalisties kader staat een grammatika in een dubbele relatie: enerzijds met de mentale mechanismen die ze pretendeert te beschrijven (ik volg het realisties taalgebruik), en anderzijds met de linguistiese data die ze verklaart. Het feit dat zo'n grammatika een beschrijving is van deze mentale mechanismen, is voor Botha aanleiding om de reduktieve relatie die er bestaat tussen grammatika en linguistiese data een verklarende relatie te noemen. Het is duidelijk dat het verklarend vermogen van een grammatika in een dergelijk schema volledig bepaald wordt door de status van die grammatika als beschrijving van hersenmechanismen. Botha vergelijkt het schema met het door Harrë (1960, p. 100 e.v.) gegeven schema voor interwetenschappelijke verklaringen. De deskriptieve komponent is daarin bij Harrë niet een of ander model, maar een van de te verklaren feiten onafhankelijke beschrijving van andere feiten. Juist omdat een dergelijke beschrijving verantwoord kan worden onafhankelijk van de te verklaren feiten, kan ze in Harrëe's schema figureren. In deze paragraaf wil ik bekijken wat de status is van de beschrijvende komponent in Botha's schema. Het is duidelijk dat deze beschrijving, de grammatika, dan niet alleen gerechtvaardigd kan worden op grond van linguistiese data. De zwakste konstruktie die we voor deze beschrijving kunnen ontwerpen is die van het theoretiese model in de zin van Achinstein (1968, p. 212 e.v.). Een theoreties model is een set van aannamen betreffende een objekt of systeem, bestaande uit een beschrijving | |||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||
waarin aan het objekt of systeem een innerlijke struktuur of mechanisme wordt toegekend. Een theoreties model onderscheidt zich van een theorie doordat het eerste worck opgevat als een vereenvoudigde benadering die bruikbaar is voor bepaalde doeleinden. Dit houdt in dat er voor een systeem verschillende theoretiese modellen kunnen bestaan, ieder met een andere funktie, terwijl daarentegen een theorie over zo'n systeem pretendeert (ik hanteer nu weer een realistiese terminologie) dat een systeem in kwestie ook werkelijk door de in de theorie genoemde beginselen beheerst wordt. Het verschil in status tussen theorie en theoreties model heeft vanzelfsprekend konsekwenties voor de verklaringen die beide leveren. Een theorie verschaft meer inzicht dan een theoreties model, en de verklarende waarde van een theoreties model neemt af, naarmate de beschrijving die het geeft inakkurater is. Eer grammatika kunnen we opvatten als een theoreties model voor de hersenmechanismen die, naar we aannemen, ten grondslag liggen aan de linguistiese gegevens. De grammatika als theoreties model heeft dan, in de terminologie van Hesse, een positieve analogie met de hersenmechanismen, in de zinnen die ze oplevert plus de bijbehorende strukturen. Dit is voor ons Joel echter niet voldoende, immers, we zijn juist op zoek naar een verantwoording van de beschrijving die onafhankelijk is van de primaire linguistiese gegevens. Het wordt dan noodzakelijk de neutrale analogie van het model te onderzoeken om te zien of deze, althans ten dele, positieve analogic blijkt te zijn. Het is op dit punt dat de ontologiese of psycholinguistiese experimenten een rol beginnen te spelen.Ga naar eind7 Zou uit deze experimenten blijken dat de neutrale analogie positief zou zijn, dan zouden we daarmee de onafhankelijke rechtvaardiging voor onze beschrijving hebben. Zou de neutrale analogie echter negatieve analogie blijken te zijn, dan zou de status van ons model bijzonder zwak zijn, maar zouden we bovendien of onze mentalistiese these (versie 2) moeten verwerpen, of onze grammatika herzien. Wanneer Botha stelt (1968, p. 100 en 110) dat de mentalistiese these niet impliceert dat psycholinguistiese kriteria gebruikt dienen te worden in grammatikale analysers, dan kan dit alleen gelden voor de zwakkere mentalistiese stelling (versie 1) en niet voor de sterkere. Juist op grond hiervan kon de zwakkere als empiries ekwivalent aan de niet-mentalistiese opvatting beschouwd worden, en kon Katz (aanhanger versie 2 of 3) beweren dat de mentalistiese grammatika makkelijker falsifieerbaar was dan de niet-mentalistiese (Katz, 1964, p. 134). Welnu: de resultaten van deze testen lieten zien dat de neutrale analogie bijna volledig negatieve analogie was. De ontsnappingsmogelijkheid voor de mentalisten ligt echter voor de hand: de grammatika is een isomorf model voor de hersenmechanismen van een ideale taalgebruiker (versie 3). Het enige dat door de resultaten van de experimenten gefalsifieerd werd, was de tweede versie van het mentalisme. Toch redt men hier het mentalisme niet mee. Dik (1967) merkt op dat theorieën met betrekking op gedealiseerde konstrukties, wetenschappelijk niet akseptabel zijn. De geschiedenis van de wetenschappen laat het tegendeel zien. Toch geloof ik dat zijn opvatting op dit specifieke geval van toepassing geacht moet worden. Wanneer men in zijn theorievorming gebruik maakt van idealisaties, dan zal men moeten kunnen aangeven waarin die idealisatie verschilt van datgene waar het een idealisatie van is, en wel zodanig, dat men op grond van die verschillen kan aangeven welke verschillen we kunnen verwachten tussen de experimentele en de door de theorie voorspelde uitkomsten. Waarin het verschil gelegen is tussen de hersenmechanismen van de ideale en van de niet-ideale taalgebruiker, heb ik in de literat niet kunnen vinden. Willen we de mentalistiese | |||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||
hypothese niet door resultaten van experimenten met gewone taalgebruikers laten falsifiëren, dan moeten we gezien het bovenstaande niet zoals Botha (1968, p. 105) doet, stellen dat deze resultaten de mentalistiese hypothese ongekonfirmeerd laten. De mentalistiese hypothese is dan niet konfirmeerbaar en daardoor niet wetenschappelijk. Merk op dat dit een sterkere stelling is dan die van Botha (1971, p. 169) die slechts de konklusie trekt dat een transformationele grammatika als een mentalistiese theorie op het moment niet testbaar is. Een andere uitweg voor aanhangers van de mentalistiese these (versie 2) die niet willen overgaan tot versie 3, ligt in het aanvallen van de status van de hulphypothesen die gebruikt moeten worden om in kombinatie met een mentalistiese grammatika tot voorspellingen te komen. Het is inderdaad waar, dat door het impliciet of expliciet gebruiken van hulphypothesen een definitieve falsificatie van een hypothese in principe niet mogelijk is. Wanneer we een set hypothesen gebruiken in het doen van voorspellingen, zal het vertrouwen dat we in ieder van de hypothesen afzonderlijk hebben, bepalen, welke hypothese(n) we door mogelijke negatieve resultaten als gefalsifieerd zullen beschouwen. We kunnen konstateren dat de meeste psycholinguisten de mentalistiese these (versie 2) hebben laten vallen ten gunste van de hulphypothesen. Bovendien heeft bij mijn weten geen enkele linguist op grond van de resultaten van de psycholinguistiese experimenten, veranderingen voorgesteld met betrekking tot de grammatika. Voor de status van de beschrijving die het model, de grammatika, geeft van de hersenmechanismen, spelen beide bovengenoemde uitvluchten dan ook geen rol. We hebben voor de beschrijving geen rechtvaardiging kunnen geven onafhankelijk van de linguistiese gegevens zelf. Op grond hiervan kan de grammatika niet optreden als deskriptieve komponent in Harre's schema en kunnen we niet waarmaken dat een mentalistiese grammatika de linguistiese data verklaart. Tot slot wil ik het volgende opmerken: waar het de niet-mentalistiese grammatika betrof, heb ik me bijna uitsluitend bezig gehouden met de logiese adekwaatheidseisen voor verklaringen, waar het de mentalistiese grammatika betrof echter voornamelijk met de empiriese adekwaatheidseisen. De reden hiervoor is simpel: men bestreed het feit dat een niet-mentalistiese grammatika een verklarende theorie was op formele gronden; ik wenste de bewering dat een mentalistische grammatika een verklarende theorie was te weerleggen op empiriese gronden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||
BibliografieAchinstein, (1968), Concepts of Science, Baltimore. Botha, (1968). The function of the lexicon in transformational generative grammar, Den Haag, Parijs. Botha, (1971), Methodological aspects of transformational generative phonology, Den Haag, Parijs 5 Chomsky, (1968), Language and mind, New York. Chomsky, (1970), Problems of explanation in linguistics, in: Explanation in the behavioural sciences, Borger & Cioffi (eds.), Cambridge Dik, (1967), Some critical remarks on the treatment of morphological structure in transformational generative grammar, in: Lingua, vol. 18, pp. 352-383. Geurts, (1971), Het ervaringsgegeven in de natuurwetenschappen Harré, (1960), An introduction to the logic of the sciences, London. Hempel, (1958), The teoreticans dilemma, in: Hempel, 1965. Hempel, (1965), Aspects of scientific explanation, essays in the philosophy of science, New York, London. Hempel & Oppenheim (1948), Logic of explanation, in: Philosophy of Science, vol. 15, pp. 135-75. Katz, (1964), Mentalism in linguistics, in: Language, vol. 40, pp. 124-137. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||
Morgenbesser, (1969), The realist-instrumentalist controversy, in: Philosophy, science, and method, Morgenbesser, Suppes. White (eds.) New YOrk. Nagel, (1961), The structure of science, London. Popper, (1959), The logic of scientific discovery; herziene uitgave 1972, London. Rescher, (1969), Lawfulness as mind-dependent, in: Essays in honnor of Carl Hempel, Rescher (ed.), Dordrecht. Stegmüller, (1969), Probleme und resultate der Wissenschaftstheorie und analytischen Philosophie, Berlin, Heidelberg, New York. Wall, (1972), Introduction to mathematical linguistics, Englewood Cliffs |
|