| |
| |
| |
Onregelmatigheid van klankveranderingen, als gevolg van lexicale geleidelijkheid Gerard Verhoeven
1. Inleiding
1.1. De onjuistheid van de neo-grammatische hypothese
Binnen het mogelijke scala van opvattingen over de regelmatigheid van klankwetten, zijn twee extremen te onderscheiden.
1. | De neo-grammatische opvatting over de ‘blind’ werkende, zuiver fonetisch geconditioneerde klatk wet, die ausnahmslos is. |
2. | Het standpunt van Gilléron, dat kernachtig is samengevat in de formulering ‘chaque mot a son histoire’. |
Het standpunt van Gilliéron is verwerpelijk, omdat het geen verklaring geeft voor bepaalde regelmaten die men kan aantonen. Daarenboven zijn theorie onfalsifieerbaar, d.w.z. nietszeggend.
Het standpunt van de neo-grammatici echter geeft geen verklaring voor de uitzonderingen en het is eveneens onfalsifieerbaar. Deze beide kwalificaties behoeven enige toelichting.
De uitzonderingen, die er binnen een taalsysteem op de klankwetten bestaan, worden door de neo-grammatici toegeschreven aan drie factoren (cf. Bloomfield, 1967, ch. 20, 23 en 25):
1. | De klankwet is nog niet verfijnd genoeg en behoeft nog nadere aanvulling met fonetische condities. De wet vin Verner (een verfijning op de wet van Grimm, cf. Schönfeld, p. 27) was het paradepaard van deze opvatting. |
2. | Analogie.
Analogie werkt niet blind, maar bewust en is systeemherstellend. |
3 | Ontlening. |
Ontlening houdt rekening met factoren als frekwentie, prestige, e.d. en is dus evenmin blind, maar althans tot op zekere hogte bewust.
Tegen het onder punt I genoemde zijn moeilijk bezwaren aan te voeren, maar wel tegen de analogie en de ontlening. In het kader van mijn betoog zal ik mij beperken tot de bezwaren tegen het door de neo-grammatici gehanteerde begrip ontlening.
Stel dat een klankverandering & zich voltrekt in een gebied A, gedurende een tijdspanne P. De neo-grammatici doen geen gedetailleerde uitspraken over het verloop van de verandering, maar constateren wel dat de verandering & na verloop van p compleet moet zijn. Het resultaat van de verandering wordt beschreven in een klankwet. Indien A een gebied is met cultureel prestige, dan zal licht de verandering & zijn invloed uitbreiden over een gebied B, dat zich schematisch weergegeven- als een ring om A zal bevinden. Deze uitbreiding over B verloopt neit bliind, maar geschiedt o.i.v. factoren die men zich min of meer bewust is. De isoglossen, die eerst een gesloten bundel om A vormden, worden concentrisch uit elkaar getrokken zodat zij na een tijdverloop q de volgende verdeling hebben:
| |
| |
- | de buitenste isoglos grenst B af van C. |
- | de binnenste isoglos grenst B af van A. |
Tot zover lijkt de neo-grammatische theorie falsifieerbaar; immers, er zal een gebied A moeten bestaan, d.w.z. een gebied dat t.o.v. alle isoglossen aan dezelfde kant ligt. Aangezien echter de dialectische ontlening zich ook in omgekeerde richting kan ontwikkelen (b.v. bij prestige-omslag, zoals rond 1600 tussen Brabant en Holland plaatsvond), houdt het ontbreken van het gebied A geen falsificatie in van de neo-grammatische theorie. Bovendien doet de theorie geen uitspraak over de grootte van A. A kan zo klein zijn, dat het tussen de ‘mazen’ van de dialektkaarten glipt.
De neo-grammatische theorie is dus onfalsifieerbaar en zij verklaart ook de uitzonderingen niet, omdat zij dialektische ontleding beschouwt als een verschijnsel van andere orde dan normale klankverandering. Zo ontstaat het intuïtief zeer onbevredigende beeld, dat wat men kan aanduiden met het common-sense begrip klankverandering, in feite twee volkomen verschillende verschijnselen zijn, nl. de echte klankverandering die ausnahmslos is, en de ontlening, die zich voltrekt per lexical item. Eén blik in de taalgeschiedenis is voldoende om aan te tonen dat klankverandering in de neo-grammatische zin geen normaal maar een vrij uniek verschijnsel is, vergeleken met de veel verbreidere klankveranderingsvorm, ontlening, die niet verklaard wordt, omdat hij buiten de theorie wordt gehouden. Wat is de positie van de transformationeel-generatieve grammatica in deze kwestie? Er bestaan een aantal fundamentele meningsverschillen tussen de TG-ers en de neogrammatici.
Het belangrijkste verschil is, dat de TG klankverandering beschouwt als een verschijnsel uit de langue en niet uit de parole. Kiparsky (1971) citeert met instemming Jakobson, die stelt: ‘(...) it is unmotivated to regard linguistic innovations as aspects of parole.’ (p. 9). Hiermee hangen drie andere verschillen samen, die Kiparsky gebruikt als evidentie voor het eerstgenoemde verschil:
1. | De syntactische oppervlakte-struktuur kan een klankverandering conditioneren (Kiparsky 1971, p. 18, le alinea en p. 19, 2e alinea). |
2. | Klankveranderingen werken op onderliggende fonologische representaties (Kiparsky 1971, p. 19, 2e alinea). |
3. | Klankveranderingen kunnen met sprongen gaan (Kiparsky 1971, 1.4.). Kiparsky brengt ook 3 als evidentie voor zijn stelling dat een klankverandering tot de langue behoort. Zijn voorbeelden echter zijn niet overtuigend en in feite vloeit 3 uit zijn stelling voort (vergel. 1.2.). |
De TG kan dus een aantal verschijnselen, die voor de neo-grammatici uitzonderingen waren, verklaren met behulp van onderliggende fonologische representaties en van de constituentenstruktuur, maar heeft geen verklaring voor klankveranderingen die zich voltrekken per lexical item, dus voor wat traditioneel ontlening heet. Wel kan men met diakritische tekens of rule-features dergelijke verschijnselen beschrijven.
Mijn eerste bezwaar t.a.v. de neo-grammatische theorie, n.l. zijn onfalsifieerbaarheid, blijft ook staan t.a.v. de TG, aangezien het voorkomen van uitzonderingen binnen het beschrijvingsformalisme niet aan stringente beperkingen onderhevig is. Ook het tweede bezwaar blijft van kracht: evenmin als neo-grammatici geven de TG-ers een verklaring voor de uitzonderingen.
| |
| |
| |
1.2.De geleidelijkheid van klankveranderingen
De stelling dat een klankverandering zich geleidelijk doorzet, kan slaan op tenminste drie factoren:
1. | de fonetische. |
2. | de sociaal-geografische. |
3. | de lexicale. |
De geleidelijkheid t.a.v. factor 2 is zoverre mij bekend nooit bestreden, hooguit buiten de theorie over klankverandering gehouden (vgl. 1.1.). Anders ligt het bij 1 en 3, waar de volgende standpunten tot de logisch denkbare mogelijkheden behoren:
I | 1 abrupt en 3 abrupt |
II | 1 geleidelijk en 3 abrupt |
III | 1 abrupt en 3 geleidelijk |
IV | 1 geleidelijk en 3 geleidelijk |
Alle vier de standpunten kennen hun verdedigers. Kiparsky is aanhanger van I, de neo-grammatici van II, Wang (1969) van III, en Chen (1971) van IV, Mijn opvatting komt overeen met die van Chen, wat ik hier nader zal toelichten.
Degenen die klankveranderingen als fonetisch abrupt beschouwen, hebben daarvoor geen empirische argumenten, maar slechts theoretische en aprioristische overwegingen. Kiparsky moet klankveranderingen wel beschouwen als abrupt, omdat het TG-formalisme slechts diskrete onderscheidingen kent (b.v. binaire tegenstellingen, zoals +voice en -voice en gradatieschalen, zoals 1 stress, 2 stress etc., cf. Chomsky en Halle). Klankveranderingen zullen dus steeds met sprongetjes moeten gaan. Wang beroept zich daarenboven op het volgende aprioristische argument (Wang 1969, p. 13): ‘(...) the gradual view of sound change cannot be correct for many types of sound change, such as (l) when X en Y involve different articulators between which there is no physiological continuum (...) t>k; (2) flip-flop and metathesis (...); (3) voicing (...); (4) segment-addition or deletion (...).’ Het voorstellingsvermogen van Wang schiet hier duidelijk tekort. Om als voorbeeld te nemen de metathesis: een woord als krak kan zich ruw geformuleerd ontwikkelen tot kark, via o.a. de volgende tussenstadia: kerak, karak en karek.
De aanhangers van de theorie van de fonetische geleidelijkheid echter, zoals Labov, baseren zich op nauwgezet empirisch onderzoek, dat hun gelijk overtuigend bewijst (cf. Labov 1972, p. 153-164, speciaal fonologische regels 22 t/m 25 op p. 155 en het schema op p. 161).
Chen en Wang stellen dat lexicale verandering geleidelijk verloopt. D.w.z. dat een klankverandering begint bij een bepaald lexical item en zich uitbreidt over andere items, die aan een bepaalde fonologische struktuurbeschrijving voldoen, totdat alle items die de betreffende struktuur bezitten de verandering ondergaan hebben. Hieruit volgt dat klankveranderingen elkaar in de tijd niet alleen kunnen volgen, maar dat ze elkaar ook geheel of gedeeltelijk kunnen overlappen. Dit nu heeft belangrijke consequenties voor de regelmaat van de verandering.
Cruciaal hierbij zijn de begrippen bleeding en feeding order (cf. Kiparsky 1971). Klankverandering a staat in feeding relatie tot klankverandering b, als de omgeving creëert die het b mogelijk maakt te werken. B.v. de klankveranderin
| |
| |
die de 1 voor dentaal heeft gevocaliseerd, zoals in olde geeft oude. staat in feeding relatie tot de intervocalische syncope van de d. Immers, de d staat pas intervocalisch, als de 1 gevocaliseerd is. Klankverandering c staat in bleeding relatie tot klankverandering d, indien c de omgeving vernietigt die het d mogelijk maakt om te werken. Zo staat b.v. de apocope van de sva, die o.a. in het Zaanlands weide verandert in weid, in bleeding relatie tot de intervocalische syncope van de d. Immers, in het Zaanlands kan de d in weid niet meer wegvallen, zoals in het ABN.
Stel dat klankverandering R1 en klankverandering R2 in dezelfde tijd en streek werkzaam zijn en dat ze in beginsel t.o.v. elkaar ordenbaar zijn, d.w.z. dat zij in een feeding of bleeding relatie staan, dan is het mogelijk dat een lexical item p eerst R1 ondergaat en pas daarna R2, terwijl een lexical item q juist eerst R2 en pas daarna R1 ondergaat. Dit heeft tot resultaat dat een voorheen homogene woordklasse uiteenvalt in twee types. Chen geeft hiervan een voorbeeld uit het standaard-mandarijn (cf. Chen 1971, p. 482).
Nu is het uit elkaar vallen van een woordklasse op zich geen bewijs voor bovenstaande theorie, die genoemd wordt de theorie der lexicale diffusie. Bekend is o.a. het voorbeeld uit de Iroquoia-talen, m.n. uit het Mohawk, dat Postal aanhaalt als bewijs voor zijn stelling dat in de diachrone fonologie gewerkt moet worden met een onderliggend niveau van beschrijving, waarop sommige in de fonetische representatie homogene woordklassen, verschillen vertonen (cf. Postal 1968, ch. 11).
Nu is het voor de linguist die niet vertrouwd is met het Mohawk en met het Mandarijn-Chinees, moeilijk om op grond van deze gevallen to kiezen tussen lexicale diffusie vs. onderliggende vormen als verklaring voor het uiteenvallen van woordklassen. Misschien zou een Chen-gezinde Indianoloog Postals gegevens betwisten (op goede gronden) en ook zijn analyse; wellicht zou een Postal-minded sinoloog verschillende onderliggende vormen kunnen aanwijzen in het Chinees, compleet met ‘independant evidence’.
Een keihard argument voor de theorie van Chen en Wang krijgt men pas als er in een gebied A sub-gebieden a, b, c, d enz. aan to wijzen zijn, waarin een woordklasse P op verschillende manieren uit elkaar gevallen is in de klassen Q en R. Dus wanneer b.v. in gebied a lexical item p in Q is terecht gekomen, en in gebied b hetzelfde lexical item p in R is terecht gekomen. Het zal immers moeilijk aannemelijk te maken zijn dat het item p in de zeer verwante dialecten van a en b een verschillende onderliggende struktuur zou hebben, terwijl de oppervlaktestruktuur gelijk is. Volgens de generatieve fonologie immers, verschillen dialecten vooral in de fonetische representatie en niet in de onderliggende vorm. In 2 zal ik een voorbeeld als boven omschreven uit de Nederlandse dialectologie behandelen.
Met een dergelijk geval is natuurlijk niet aangetoond dat Postal ongelijk heeft m.b.t. het Mohawk. Er is slechts bewezen dat met zijn theorie niet elke lexicale splitsing beschreven kan worden, terwijl in die gevallen de theorie van Chen het wel kan.
| |
2. Drie klankverschijnselen uit het Nederlands
2.1. Inleiding
Klankverschijnselen, die evidentie kunnen leveren voor de lexicale diffusie, zoals beschreven bij Chen en Wang, moeten aan de volgende eisen voldoen:
| |
| |
1. | Zij moeten van historische datum zijn en direct berusten op taal- of tekstgegevens. Gereconstrueerde klankwetten als die van Grimm zijn principieel onbruikbaar. |
2. | Zij moeten, indien zij op teksten berusten, hun weerslag vinden in de spelling. Dus klankverschijnselen als diftongering van de ij en apokope van de slot-n zijn ongeschikt. |
3. | Zij moeten in bleeding of feeding relatie tot elkaar staan. |
4. | Zij moeten in dezelfde tijd en streek gewerkt hebben. |
In delen van het Nederlandse taalgebied voldoen tenminste drie klankwetten aan deze eisen, die er informeel geformuleerd als volgt uitzien:
(1) |
l →u / V-d (b.v. olde → oude) |
(2) |
d → ∅ / V-V (b.v. weder → weer, goede → goeie). |
(3) |
e → ∅ /- ## (b.v. bedde ∅ bed). |
|
|
(1) |
staat in feeding relatie tot (2). |
(3) |
staat in bleeding relatie tot (2). |
De tijd en plaats, waarbinnen deze klankwetten gewerkt hebben, wordt ruwweg weergegeven in het volgende schema (cf. Schönfeld par. 34, 35, 60 en 93):
Schema 1 voorspelt primair twee verschijnselen:
1. In het gebied, waarin (1) en (2) begonnen zijn te werken, heeft (1) nog niet in die gevallen waarin het de omgeving voor (2) moest scheppen, aan die eis voldaan, zodat (2) in die gevallen niet heeft kunnen werken.
In concreto: in het westvlaams hebben alle woorden, die vroeger voor ded een 1 gehad hebben, deze d behouden, terwijl in de overige dialecten en in het ABN deze d steeds is gesynkopeerd, waarna het hiaat is opgevuld met een w. Vgl. Westvlaams: oude vs. ABN ouwe (cf. Schönfeld, p. 35).
Opm.: De uitzonderingen in het ABN, te weten boude en wouden zijn woorden die in de volkstaal niet voorkomen en voornamelijk een schriftelijk bestaan geleid hebben. Zij zijn door de ABN-spreektaal a.h.w. ontleend uit de schrijftaal, na de werking var de klankwet (2).
2. In het gebied, waar (2) later is doorgedrongen dan (3) is hij in die gevallen, waarin (3) van toepassing was, geblokkeerd.
In concreto: in b.v. het Zaanlands vindt men vormen zonder sva en met een (verscherpte) d op het einde, waar deze in het ABN is weggevallen. B.v. Zaanlands: weid, vs. ABN wei (cf. Schönfeld p. 36). Zie ook 2.5.
| |
| |
Interessant i.v.m. de theorie van de lexicale diffusie zijn echter twee andere voorspellingen:
1. | Er is een gebied, waarschijnlijk grenzend aan West-Vlaanderen, i.c. Oost-Vlaanderen en Zeeuws-Vlaanderen, waar (1) en (2) tegelijk gewerkt hebben en waar men dus onregelmatige interferentie-patronen mag verwachten. Combinatie als oude gouwe en ouwe goude liggen daar voor de hand. |
2. | Er is een gebied in Noord-Holland, waar (2) en (3) tegelijk gewerkt hebben en waar men dus eveneens onregelmatige interferentie-patronen mag verwachten, b.v. schaai en weid vs. schaad en wei. |
Alvorens bovengenoemde voorspellingen te controleren, ga ik eerst de drie klankwetten iets exacter formuleren en gedetailleerder bespreken.
| |
2.2. De vocalisering van de 1. (cf. Schönfeld par. 60)
Het verschijnsel van de 1 tussen vocaal en dentaal, die een u wordt, kennen we ook in het Frans; vgl. calidus vs. chaude, altus vs. haute, of binnen het Franse taalsysteem, paren als: cheval vs. chevaux, valoir vs, il vaut e.d. Mogelijk is deze verandering o.i.v. het Frans in West-Vlaanderen doorgedrongen. Zijn verspreiding door het Nederlandse taalgebied is zeer snel gegaan, maar ongeveer tot staan gebracht bij de lijn IJsel-Maas.
Nauwkeuriger geformuleerd luidt de wet als volgt:
| |
2.3. De synkope van de intervocalische d
De synkope van de d heeft zich verbreid vanuit West-Vlaanderen, waar hij begon nog voor de 1 voor de d was weggevallen. West-Vlaanderen sluit daarin aan bij Frankrijk, waar ook de d bewaard is in woorden als chaude (uit: calidus) en niet in ouïr (uit: audire).
Opm.: Het is mogelijk dat de d-synkope een onderdeel is van een veel groter verschijnsel:
Dit zou betekenen dat de d ten tijde van de synkope nog continu was, wat niet uitgesloten is. Immers, in dezelfde tijd dat de d intervocalisch gesynkopeerd werd. is dat ook in een aantal gevallen met de g gebeurd (b.v. seide uit: segede. In het
| |
| |
Zuidafrikaans, waar het schriftbeeld geen grote tegenwerkende kracht is geweest, heeft de synkope van de g zich doorgezet evenals die van de v (b.v. Zuidafr. weë vs. Ned. wegen; Zuidafr. oor vs. Ned. over).
Het verschijnsel heeft zich veel langzamer verbreid dan (1), maar wel over een veel groter gebied, tot in het Rijnland en ook in het Saksische gebied. Het hiaat dat na het wegvallen van de d tussen de voorafgaande en de volgende vocaal ontstond, werd opgevuld met een j, die na u daaraan assimileerde tot w. Deze hiaatdelgingsregel bestond reeds, vgl. koe en koeien, vlo en vlooien etc. Indien de hiaatdelgingsregel niet werd toegepast, vond deletie van de sva plaats, zoals in weer, moer, e.d. (cf. Schönfeld par. 34, 35 en 36, Van Haeringen 46a en Smith).
Een iets verfijndere formulering van (2) luidt:
Voor een uitvoeriger behandeling verwijs ik naar Smith. De hiaatdelging kwam vooral voor in Brabant, het syllabeverlies in de rest van het land. Vanuit Brabant is de j in de loop van de 17e eeuw doorgedrongen naar voornamelijk het westen (cf. Van Haeringen 46b)
| |
2.4. De apokope van de sva (Schönfeld par. 93 en Van Haeringen 31)
De apokope van de sva is begonnen in de late middeleeuwen in Brabant en in Holland. In vrij snel tempo heeft de klankwet het grootste deel van het Nederlandse taalgebied doorlopen, met uitzondering van het uiterste zuid-westen en noord-oosten. De nauwkeurige formulering luidt:
Interessant bij deze wet is het grote aantal uitzonderingen, waarvan een gedeelte het formalisme van de TG voor grote problemen stelt. Uitzonderingen zijn de volgende categorieën:
A. | Suffixen: |
1. | Het praeteritum-suffix (-te/-de), |
2. | Het substantiveringssuffix: |
a. | van adjectiva (-te/-de), b.v. breedte en liefde. |
b. | van verba (-e), b.v. gave. |
3. | Het diminutief-suffix (-tje). |
4. | Het femininum-suffix (-e), b.v. typiste. |
B. | Flexie-vormen: |
| De verbogen vormen van het adjectief. |
C. | Ontleende vormen: |
1. | Uit het Frans, b.v. actrice. |
2. | Uit het Duits; b.v. inlage. |
| |
| |
D. | Sommige ‘gewone’ substantiva: |
| b.v. getuige, rogge, heide, vrede, etc. |
De categorieën A3 en B kunnen waarschijnlijk verklaard worden m.b.v. regelvolgorde. Bij A3 n.l. en zeer vaak bij B bestond de oude uitgang niet uit -e, maar uit - en. Indien nu de n-apokope gewerkt heeft, nadat (3) was uitgewerkt, dan is hiermee dit verschijnsel verklaard.
In zekere zin zijn ook C en een aantal gevallen uit D onder deze categorie te vangen. De lexical items uit C zijn meestal vrij recente ontleningen, die hebben plaatsgevonden na de werking van de sva-apokope. Een aantal items uit D is in de volkstaal wel geapokopeerd maar in de schrijftaal a.h.w. ontleend. B.v. tarwe en rogge kennen o.a. in Brabantse dialecten vormen als tèrew en rog. Veel woorden uit de juridische en kerkelijke sfeer, typische schrijftaalontleningen, kennen de slot-sva. Ook de ontwikkeling van het suffix A4 is een vrij recente geweest.
Slechts de gevallen, genoemd in A1, 2 en een aantal gevallen van D behoeven nog een verklaring. Men is licht geneigd hier te denken aan de fonologische omgeving, waarbij dus de dentaal voor de sva verhinderend gewerkt zou hebben. Tal van woorden, zoals wei, hei en koord e.d. spreken dit echter tegen. Een tweede verklaring kan zijn dat de sva niet wegvalt in suffixen. Dit wordt onmiddellijk weersproken door het feit dat het suffix van de le persoon, sg., pres., de-e, juist wel is weggevallen.
Algemeen worden twee verklaringen aanvaard:
I. | De sva valt niet weg als hij een grammaticale functie heeft. Dit geldt voor A 1, waar samenval zou ontstaan met het presens en voor een aantal gevallen van A2a, waar samenval met het adjectief zou ontstaan. |
2. | De sva valt niet weg als hij een lexicale functie heeft. Dit geldt voor een aantal gevallen uit D, zoals schede, kudde, e.d. waar samenval met een reeds bestaand substantief zou ontstaan. |
Verklaring 1 en 2 kunnen worden samengebracht onder één noemer: vermijding van homonymie. Dit verschijnsel is binnen het formalisme van de TG niet te beregelen. Eventueel kunnen we een fonologische beperking een zodanige ad hoc formulering geven, dat hij juist de gevallen van A1, 2a en D omsluit, maar daarmee zouden we toch niet datgene wat deze gevallen verbindt hebben verantwoord.
Kiparsky 1972 voert hiertoe het begrip ‘functional explanation’ in, i.t.t. ‘formal explanation’. Koefoed 1973 bestrijdt dit begrip ‘functional explanation’ met argumenten die door Kiparsky inmiddels erkend zijn.
De enig mogelijke conclusie die men uit bovenstaande gevallen kan trekken is, dat het formalisme zodanig gewijzigd moet worden, dat er wel een ‘formal explanation’ mogelijk is.
| |
2.5. Onregelmatige interferenties
Zoals opgemerkt in 2.1. volgen uit de theorie van de lexicale diffusie t.a.v. de bovenbesproken klankverschijnselen, twee voorspellingen:
1. | Onregelmatige interferenties in Oost- en Zeeuws-Vlaanderen, bij items die zowel (1) als (2) kunnen ondergaan. |
| |
| |
fig. 1 Kaart van het woord wei in Noord-Holland (Vgl. Daan 1969).
Legenda:
□ weide, evt. met klinkervarianten.
⊿ weit, evt. met klinkervarianten.
○ wei, evt. met klinkervarianten.
. geen gegevens..
| |
| |
fig. 2 Kaart van het woord zei in Noord-Holland (vlg. Daan 1969).
Legenda:
□ weide, evt. met klinkervarianten.
⊿ weit, evt. met klinkervarianten.
○ wei, evt. met klinkervarianten.
. ander woord, b.v. grasland.
| |
| |
fig. 3 Kaart met onregelmatige interferentie-patronen in Noord-Holland.
Legenda:
zeit / wei
zei / weit
zeit / weit
zei / wei
| |
| |
2. | Onregelmatige interferenties in Noord-Holland (en wellicht ook in de IJsselstreek), bij items die zowel (2) als (3) kunnen ondergaan. |
ad 1. In teksten, gebruikt door Blanquaert en zijn medewerkers (vgl. Blanquaert en Pée) komen voor:koud(tekst 58) en oud(teksten 23 en 126). Doch slechts oud in 23 staat in de verbogen vorm oude. Aangezien oude het enige lexical item is dat aan de voorwaarden voldoet, is de theorie van de lexicale diffusie aan de hand van de tot nu toe onderzochte verschijnselen in Vlaanderen dus niet te controleren. Weliswaar heeft een aantal respondenten in tekst 95 het woord koele uit de voorbeeldzin vervangen door koude, maar hun aantal is toch te gering om op grond daarvan een enigszins betrouwbare, gedetailleerde kaart te kunnen maken. ad 2. Daarentegen levert Jo Daan (1969) wel bruikbaar materiaal voor Noord-Holland. Tekst 20 bevat het item weide en is uitgewerkt in kaart 147 (zie fig. 1); tekst 118 bevat zei en is uitgewerkt in kaart 116 (zie fig. 2).
Bij het samenstellen van fig. 3 heb ik de plaatsen waar geen of geen relevante respons (b.v. grasland i.p.v. weide) is gekomen, genegeerd, evenals de plaatsen waar de oude, voile vorm (weide, zeide) is genoemd. Waarschijnlijk hebben we daar te maken met onbetrouwbare antwoorden o.i.v. de schrijftaal. Merk op, dat vooral op fig. 1 veel blokjes voorkomen, wat wellicht samenhangt met het feit dat het woord in de voorbeeldzin de ‘volle’ vorm had.
Uit fig. 3 blijkt dat in het zuidelijk deel van Noord-Holland en langs de kust bij Enkhuizen (2)steeds voor (3)is gekomen, terwij1 op Wieringen (3)is voorafgegaan aan (2). In het overgrote deel van West-Friesland en de Zaanstreek hebben (2) en (3) in dezelfde tijd gewerkt.
Het is duidelijk dat onderliggende vormen deze verschijnselen niet kunnen verklaren (vgl. 1.2.). Evenmin kan men m.b.v. herordening het ontstaan van de gearceerde gebieden verklaren. Slechts de theorie van Chen en Wang over lexicale diffusie kan deze verschijnselen duidelijk maken.
| |
3.Conclusies
Uit het voorgaande vallen twee conclusies te trekken, waarvan de eerste een ‘bedoelde’ conclusie is en de tweede min of meer toevallig uit de beschrijving is voortgekomen.
1. | Klankveranderingen verbreiden zich lexicaal geleidelijk. |
2. | Vermijding van homonymie heeft invloed op klankveranderingen. |
Het interessante van deze beide conclusies is, zoals reeds opgemerkt t.a.v. de tweede, dat zij binnen het frame-work van de TG niet te beregelen zijn. Ik zou hieruit niet de conclusie willen trekken dat de TG een inadequaat systeem is dat verworpen moet worden. Wel is het zonneklaar dat er in elk geval een aanpassing van het systeem gevonden moet worden, zodat verschijnselen als bovengenoemde beregeld kunnen worden. Hoe dat precies moet gebeuren ligt buiten de pretenties van dit artikel. Het opnemen van een toevalselement lijkt ter oplossing van 1.onvermijdelijk. Ter oplossing van 2. zal men een nieuw soort constraints dienen te ontwikkelen.
Utrecht, juni 1974.
| |
| |
| |
Bibliografie
Blanquaert, E. & Pée, W. Reeks Nederlandsche Dialect-atlassen.
Deel 2: Blanquaert, E. & Vangassen, H. Dialect-atlas van Zuldoost-Vlaanderen. Antwerpen, z.j.
Deel 3: Blanquaert, E. Dialect-atlas van Noordoost Vlaanderen en Zeeuwsch-Vlaanderen. Antwerpen, z.j.
Deel 6: Pée, W. Dialect-atlas van West-Vlaanderen en Fransch-Vlaanderen. Antwerpen, 1946.
Bloomfield, L. Language. London, 1967.
Chen, M. ‘The time dimension: contribution towards a theory of sound change’. Foundations of Language 7 (1971).
Daan, J. Dialektatlas van Noord-Holland. In: Reeks Nederlandsche Dialect-atlassen. DJ. 13. Eds. Blanquaert, E. & Pée, W. Antwerpen, 1969.
Van Haeringen 31: Haeringen, C.B. van. ‘Opmerkingen bij de apokope van de -e’. Nieuwe Taalgids 31 (1927), 241 vv., 322 vv.
Van Haeringen 46 a: Haeringen, C.B. van. ‘De intervocalische d in het Nederlands’. Tijdschrift voor Nederlandsche Taal-en Letterkunde 46 (1927), I vv.
Van Haeringen 46 b: Haeringen, C.B. van. ‘De Zuidnederlandse afkomst van j uit intervocalische d’. Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 46 (1927), 257 vv.
Kiparsky, P. Phonological change. Unpubl. M.1.T.-diss. Reprod. by I.U.L.C. Bloomington (Ind.), 1971.
Kiparsky, P. ‘Explanation in phonology’. In: Goals of linguistic Theory. Ed. S. Peters. Englewood Cliffs (N.J.), 1972.
Koefoed, G. On formal and functional explanation.- some notes on Kiparsky's ‘Explanation in phonology’. To appear.
Labov, W. ‘The internal evolution of linguistic rule’. In: Linguistic change and generative theory. Eds. Stockwell, R.P. & McCauley, R.K.S. Bloomington (Ind.)-Londen, 1972.
Postal, P.M. Aspects of phonological theory. New York enz., 1968.
Schönfeld: Loey, A. van. Schönfelds Historische Grammatica van het Nederlands. Zutphen, 19647
Smith, N.S.H. ‘The phenomenon of d-deletion in Standard Dutch’. In: Spektator, tijdschrift voor neerlandistiek 2.
Wang, W.S-Y. ‘Competing change as a cause of residue’. Language 45 (1969), 9 vv.
|
|