Spektator. Jaargang 4
(1974-1975)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||
Uniformering of differentiatie in de taalbeschrijving
| ||||||||||||||||||||
1. InleidingSemantische verschijnselen lenen zich relatief slecht voor expliciete beschrijving zoals de gangbare wetenschapstheorie die eist, dat zal waarschijnlijk niemand willen ontkennen. Natuurlijk verschilt de semantiek hierin niet van veel andere onderdelen van de geesteswetenschappen, maar in de taalbeschrijving springt het kontrast tussen semantiek enerzijds en syntaxis en fonologie anderzijds sterk in het oog. Bij eerste beschouwing al doen zich in de semantiek namelijk fundamentele problemen voor betreffende de intersubjektieve, maar ook de subjektieve, waarneembaarheid van ‘betekenis’, betekenisovereenkomst en betekenisverschil; bovendien vestigt zich de indruk dat we mogelijk niet eens met diskrete verschijnselen te maken hebben in dit gebied. Misschien juist dáárom wordt de semantiek door optimisten gezien als de uitdaging bij uitstek; in ieder geval is het de oorzaak dat het semantisch onderzoek in de ogen van sceptici een enigszins hopeloze onderneming is.
De optimistische visie heeft in de generatieve grammatika sinds ongeveer 1965 niet alleen hoogtij gevierd, maar heeft binnen de stroming van de generatieve semantiek zelfs geleid tot een algehele uniformeringsgedachte betreffende het gehele gebied van de taalbeschrijving. Deze gedachte uitte zich in de vanzelfsprekendheid waarmee alle voor de syntaxis ontworpen beschrijvingsmiddelen geschikt werden geacht, en ook uitgebreid toegepast, voor de verantwoording van semantische verschijnselen. Konkreet betekende het dat voor alle doeleinden transformatieregels werden voorgesteld en dat semantische overwegingen de keuze voor specifieke syntaktische analyses gingen bepalen. Hiermee verviel de scheiding tussen syntaxis en semantiek, en moest de semantiek op dezelfde wijze als de syntaxis beschouwd worden als een gebied van expliciete wetenschap. Aan deze benadering zijn echter ongewenste effekten verbonden voor zowel syntaxis als semantiek. Semantische verschijnselen worden erdoor namelijk in een oneigenlijke modellering gedwongen, en wanneer men de gedachtengang iets verder doortrekt, gebeurt hetzelfde met de moeilijk hiervan te scheiden aspekten van taalgebruik. Dit wordt bijvoorbeeld zichtbaar in het gebruik van de term ‘grammatikaliteit’ voor de verantwoording van het beweerde onderscheid tussen interpreteerbare en niet of moeilijk interpreteerbare zinnen. Grammatikaliteit is in de generatieve grammatika een absoluut begrip: een reeks woorden met een bepaalde struktuur kan of wél of nìet afgeleid worden. Interpreteerbaarheid echter lijkt een kenmerk dat in alle denkbare gradaties aanwezig kan zijn, en dat bovendien sterk afhankelijk is van situaties en individuen. Men zal dus bijzonder | ||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||
terughoudend moeten zijn in het postuleren van homogeniteit in het interpretatieve vlak, waardoor het geforceerd wordt om semantische interpretatie op dezelfde manier te benaderen als syntaxis. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er van allerlei kanten bezwaren zijn gemaakt tegen de generatief-semantische annexering van systematische en zelfs ook situatie-afhankelijke interpretatiekwesties door de grammatika in engere zin. Aan de andere kant zou het óók onjuist zijn de relatie tussen vormbeschrijving en inhoudbeschrijving geheel te verbreken. Immers, al is het dan niet aanvaardbaar om expliciete syntaktische beschrijving te baseren op dubieuze generaliseringen betreffende semantische interpretatie, het blijft mogelijk om, omgekeerd, een expliciete syntaxis als aangrijpingspunt te laten fungeren voor die aspekten van semantische interpretatie waarvoor een systematische beschrijving verantwoord lijkt. Het komt er dus op neer dat de grammatikatheorie zich in eerste instantie beperkter en minder optimistisch opstelt, en zich niet op voorhand vastlegt op een precieze afbakening van zijn bereik in het vlak van de semantiek. Dit is niet in de laatste plaats ook zeer belangrijk voor de koherentie van de syntaxis. Dougherty (1973) laat uitvoerig zien dat een onvoldoende afweging van de verschillende voor een bepaald probleem beschikbare beschrijvingsmiddelen tot nodeloze komplikaties in de grammatika leidt. In het bijzonder stelt hij dat een transformationele beschrijving pas interessant is als bewezen kan worden dat men met andere middelen bepaalde generalisaties niet kan maken. De neiging om transformaties voor alle soorten van problemen te gebruiken heeft namelijk tot konsekwentie dat transformaties een veelheid van verschillend geaarde operaties moeten uitvoeren, zodat de inhoud van het begrip vervaagt. Dit is ongewenst met het oog op de noodzaak om te komen tot een scherpere bepaling van de door de theorie toegestane deskriptieve middelen, en dus ook tot een nauwere omschrijving van het transformatiebegrip. Het is dus nodig dat men bij alle problemen de verschillende beschrijvingsmogelijkheden met elkaar vergelijkt, en een evenwicht zoekt tussen de taken van de verschillende soorten regels. Er valt a priori weinig te zeggen over het hoe van de taalbeschrijving, en evenmin over de juistheid van het streven naar uniformiteit of gedifferentieerdheid. Het is echter belangrijk dat men bij het empirisch onderzoek aandacht schenkt aan deze aspekten, met het algemene doel een helderder beeld te krijgen van de opbouw van een werkbare beschrijvingstheorie.
Deze algemene tendensen zullen in dit artikel gedemonstreerd worden aan het proefschrift van H.J. Verkuyl (Verkuyl (1972)). Dit werk, bepaald niet de minst geïnspireerde Nederlandse linguïstische publikatie in het transformationeel-generatieve kader, leent zich hiervoor door het feit dat Verkuyl zich erin een duidelijk vertegenwoordiger toont van de optimistische visie op de semantiek en tevens van de generatief-semantische eenheidsgedachte inzake de transformationele aanpak van syntaktische en semantische problemen. In de volgende sekties zullen derhalve Verkuyls interessante, maar helaas moeilijk toegankelijke, analysevoorstellen uitvoerig beschouwd worden met het oog op de door hem als richtsnoer gehanteerde eenheidsgedachte. Het zal blijken dat dit uitgangspunt Verkuyl in botsing brengt met het bestaande generatieve model. Hij trekt hieruit niet de konsekwentie van een herzien van de uniformeringsvisie, maar gaat ertoe over essentiële elementen van dit model te laten vallen. Op zichzelf is dit al een dubieuze stap. Door explicitering en extrapolering van Verkuyls niet altijd even heldere redenering echter zal aangetoond worden dat de | ||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||
eenheidsgedachte voor de betreffende beschrijvingsproblemen niet te handhaven is en plaats moet maken voor een gedifferentieerder beeld van de grammatika. In het bijzonder zal aan het licht komen dat noch verschijnselen in verband met duurbepalingen en aspekt (sektie 2), noch de interpretatie van het doen-konstrukties (sektie 3), met transformationele middelen beschreven kunnen worden. Deze aspekten van semantiek moeten verantwoord worden door middel van regels van semantische interpretatie die niet interfereren met de transformationele komponent, en waartoe enkele specifieke voorstellen zullen worden gedaan. | ||||||||||||||||||||
2. Duurbepalingen en iteratieve interpretatieVerkuyls dissertatie (Verkuyl (1972)) handelt voor wat de eerste helft betreft over syntaxis en semantiek van duurbepalingen en daarmee in verband staande aspektkwesties. Ik zal in deze paragraaf Verkuyls observaties hieromtrent met andere ogen bezien dan hij het doet, met het doel een helderder beeld te krijgen van de vormgevingsmogelijkheden die de grammatika biedt voor de betreffende verschijnselen. Bij de vergelijking van de verschillende mogelijkheden zal blijken dat de ‘transformationele’ vormgeving die Verkuyl kiest tot grote moeilijkheden en zelfs tot in redelijkheid onoplosbare paradoxen leidt; een ‘interpretatieve’ vormgeving ontmoet die paradoxen niet en zal op die grond verkozen worden boven het transformationele alternatief. | ||||||||||||||||||||
2.1. Duratief en niet-duratief aspektGegeven is het feit dat er een relatie bestaat tussen het optreden van duurbepalingen in zinnen en de interpretatie van die zinnen voor wat betreft het al of niet iteratieve karakter ervan. Die relatie kan men als volgt uitdrukken: duurbepalingen geven in bepaalde omgevingen aan een zin iteratieve betekenis. Zo kunnen de zinnen (l), (2) en (3) de uitdrukking zijn van één enkele gebeurtenisGa naar eind1, terwijl (4) deze lezing niet heeft en uitsluitend iteratief, als aanduiding van meer dan één gebeurtenis dus, geïnterpreteerd kan wordenGa naar eind2
Klaarblijkelijk is de verplichte iteratieve lezing van (4) een gevolg van het tezamen voorkomen van de duurbepaling urenlang en de richtingsbepaling naar de Dam. Uiteraard is dit ene voorbeeld niet voldoende om het verband tussen duurbepalingen en iterativiteit te begrijpen; we zullen algemeen de vraag moeten beantwoorden onder welke omstandigheden een duurbepaling aan een zin een iteratieve lezing oplegt. Een eerste intuïtieve benadering van deze vraag levert op dat de beslissende faktor hier is of de zin iets uitdrukt dat wordt gepresenteerd als niet-durend. In tegenstelling immers tot De postbode fietste, wordt De postbode fietste naar de Dam gepresenteerd als een gebeurtenis die niet ‘duurt‘, zozeer dat we deze gebeurtenis ook niet door middel van een duurbepaling welke tijdsduur dan ook kunnen toekennen. Voegen we toch een duurbepaling toe, dan is het | ||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||
alleen mogelijk, de niet-durende gebeurtenis een onbepaald aantal malen herhaald te denken gedurende de tijdsspanne die de duurbepaling noemt. Er moet de nadruk op gelegd worden dat ‘niet-durend’ betrekking heeft op de presentatie, want natuurlijk heeft een werkelijke fietstocht naar de Dam wel degelijk duur. In De postbode fietste nu wordt de gebeurtenis ook vóórgesteld als iets met duur, en er is hier dan ook geen enkel beletsel om enigerlei tijdsduur aan te geven. Van belang voor het verschil tussen (1) en (3) is nog wel, dat naar de Dam als een echte richtingsbepaling opgevat wordt en niet, misschien wat geforceerd, als een bepaling van omstandigheidGa naar eind3: in een lezing ‘hij fietste, op weg naar de Dam’ wordt (3) nl. evenzeer ‘durend’ van aard als (1). Met het onderscheid durend/niet-durend zijn we in het gebied van de traditionele aspekten beland, waar de tweedeling duratief/niet-duratief bestaat (min of meer ekwivalent met imperfektief/perfektief). In termen van aspekt kunnen we het voorafgaande als volgt weergeven: een duurbepaling in een zin met niet-duratief aspekt heeft tot gevolg dat deze zin iteratief geïnterpreteerd moet worden. Nu is de traditie op het stuk van de aspekten en de daarvan op enigerlei wijze te onderscheiden Aktionsarten, bepaald nogal verward. Ook zonder er uitvoerig op in te gaan, kunnen we echter al wel zeggen dat het in ieder geval goed lijkt om het eventuele iteratieve karakter van een zin niet als een soort alternatief te beschouwen van het duratieve aspekt, want iterativiteit wordt altijd gekombineerd met ofwel duratief ofwel niet-duratief aspektGa naar eind4. De belangrijkste bron van verwarring ligt in de onduidelijkheid waarvan nu precies de aspekten kenmerken zijn. In de Slavische talen zijn de aspekten, zoals bekend, morfologische verschijnselen, verbonden met de semantische noties die in de terminologie weerspiegeld zijn. Als we de semantische begrippen duratief/niet-duratief zouden willen gebruiken in verband met de geschetste relatie tussen duurbepalingen en iterativiteit in het Nederlands, waar geen enkele morfologische basis te vinden is voor deze betekenisonderscheidingen, dan rijst allereerst de vraag, wat in het Nederlands dan wel de dragers zijn van de duratieve en de niet-duratieve betekenis. Het is Verkuyls grootste verdienste dat hij in deze materie een redelijke mate van klaarheid heeft gebracht. Hij stipuleert dat het zinsaspekt een funktie is van zekere kenmerken van het aanwezige werkwoord, en kenmerken van in ieder geval het subjekt, de objekten, en richtingsbepalingen. Dit idee zit verwerkt in Verkuyls duratieve ‘schema’ en niet-duratieve ‘schema’ (1972: 106), waar de elementen in de zin mee vergeleken moeten worden als men het aspekt wil bepalen. Deze schema-vorm is echter niet overzichtelijk en leidt bij Verkuyl dan ook tot fouten. Het blijkt noodzakelijk om de aspekten te benaderen via een afzoek-procedure die de meer bijzondere van de twee, het niet-duratieve aspekt, weet te herkennen; duratief aspekt is dan een kenmerk van alle overige zinnen. In het volgende wordt deze procedure geschetst.
Intuïtief gesproken komen de voorwaarden voor niet-duratief aspekt erop neer dat er geen ‘rek’ mag zitten in het predikaat (werkwoord, voorwerpen, richtingsbepalingen), en evenmin in het subjekt. Eventuele rekbaarheid betekent onmiddellijk het verlies van het niet-duratieve aspekt, zodat dan ook weer zonder bijzondere gevolgen duurbepalingen kunnen worden toegevoegd. Een voorbeeld van rek in het predikaat zien we in (5), waar een semantisch ‘rekbare’ richtingsbepaling aanwezig is (vergelijk met (4)); in (6) is het subjekt het rekbare element. | ||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||
In de zinnen (5) en (6) hebben we door de aanwezige rek linguïstisch gezien te maken met één duratieve gebeurtenis, waar de duurbepaling dan ook zonder meer op zijn plaats is. Verkuyl expliciteert niet-rekbaarheid van NP's versus rekbaarheid ervan als het semantische verschil tussen NP's die een ‘gespecificeerde hoeveelheid’ en NP's die een ‘ongespecificeerde hoeveelheid’ van iets uitdrukken. Dit is minder gelukkig, want de postbode is niet plausibel als gespecificeerde hoeveelheid van iets. Een en ander blijkt gelukkig ook op meer formele basis te kunnen worden bepaald. De exakte voorwaarden voor niet-rekbaarheid van een NP zijn namelijk de volgende: de NP is definiet, ofwel bevat het lidwoord een of een bepaald hoofdtelwoord, ofwel is een dat-zin of infinitief-konstruktie. Zoals gezegd moet het subjekt van een zin niet-rekbaar zijn wil de zin niet-duratief aspekt hebben. Het niet-rekbaar zijn van het predikaat bestaat erin dat alle aanwezige voorwerpen en richtingsbepalingen niet-rekbaar zijn, en dat bovendien het werkwoord van een bepaalde kategorie is. In de eerste plaats komt hiervoor de traditioneleGa naar eind5 kategorie van perfektieve werkwoorden in aanmerking, waartoe bijvoorbeeld behoren komen, brengen, krijgen, vinden, opstaan, afschroeven. In de tweede plaats is er de kategorie van werkwoorden die in principe niet uitgesloten zijn in niet-duratieve zinnen, maar die dan de extra ondersteuning nodig hebben van een daadwerkelijk aanwezig komplement: dit geldt voor werkwoorden als wandelen, fietsen, eten, kopen, tekenen. In tegenstelling tot de jongen stond op is de jongen fietste namelijk een duratieve zin, die pas door een feitelijk aanwezig komplement als naar de Dam niet-duratief wordt. Ik zal hier geen poging doen om een duidelijke afbakening van de beide kategorieën te bereiken, en konstateer alleen het verschil, waar Verkuyl ten onrechte aan voorbijgaat in zijn niet-duratieve schema (1972: 106). Tenslotte is er dan de klasse van inherentduratieve ‘toestands’ -werkwoorden, die nooit kunnen voorkomen in nietduratieve zinnen: zitten, bewaren, zoeken, denken, slapen, zien, kijken. Dit alles leidt tot een afzoekprocedure voor de vaststelling van het zinsaspekt van de volgende vormGa naar eind6.
Al met al is het inderdaad volkomen duidelijk dat het aspekt als een ‘kompositionele kategorie’ moet worden opgevat, in de terminologie van Verkuyl, iets dus dat geen primitief element is maar dat afgeleid wordt op grond van bepaalde struktuur- of betekenis-elementen. Uit de formulering (7) blijkt bovendien, dat de informatie welke konstituenten de funkties vervullen van subjekt, objekt e.d., beschikbaar moet zijn op het tijdstip van de vaststelling van het aspekt. Dit houdt in dat deze interpretatieve procedure moet opereren op de dieptestruktuur, of, wellicht | ||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||
juister, op een semantisch niveau dat bij de dieptestruktuur aansluit; in een later stadium van de syntaktische afleiding immers is door de werking van strukturele operaties niet meer te achterhalen welke de relevante konstituenten zijn voor de bepaling van het aspekt. | ||||||||||||||||||||
2.2. De relatie tussen aspekt, duurbepalingen en iteratieve interpretatieNu de aard van het aspekt enigszins is verhelderd, keren we terug tot het probleem van de relatie tussen duurbepalingen, iteratieve interpretatie en aspekt. Eigenlijk is de interaktie tussen deze drie faktoren nogal beperkt, want hij bestaat alleen in het feit dat de kombinatie van niet-duratief aspekt, niet-iteratieve interpretatie en een duurbepaling niet mogelijk is. Voor de grammatika houdt dit in dat er bij het vastliggen van twee van deze drie specifikaties geen vrijheid meer is om de derde te kiezen, die ligt dan automatisch ook vast. Er zijn nu drie manieren om deze beperking in de grammatika vorm te geven, hieronder als verbaal geformuleerde, alternatieve, regels weergegeven.
Om een keuze te kunnen maken voor de beschrijving moeten we de praktische konsekwenties van deze drie mogelijkheden onder ogen zien. Mogelijkheid a) is het minst voor de hand liggend. Het aspekt op duratief vaststellen betekent immers, zoals we in 2.1. zagen, een samengestelde funktie op een bepaalde waarde vaststellen, en dit is vooralsnog geen eenduidig uitvoerbare opdracht, want de benodigde ‘rek’ kan in allerlei konstituenten aangebracht worden, en we weten niet welke we ervoor moeten kiezen. Bovendien zou het neerkomen op een ingrijpende inhoudelijke verandering in gegenereerd materiaal (bijvoorbeeld wijziging van de postbode in postbodes). We kunnen derhalve een dergelijke gang van zaken gevoeglijk uitsluiten. Aan mogelijkheid b) is deze moeilijkheid niet verbonden. Op grond van aanwezig materiaal, de aspekt-konstituerende elementen enerzijds en de duurbepaling anderzijds, wordt het eventuele iteratieve karakter vastgesteld. Hiermee wordt het herhalingskarakter opgevat als een interpretatief te bepalen betekenisaspekt. Deze konstellatie is derhalve niet in eerste instantie aantrekkelijk als men alle aspekten van de betekenis in de dieptestruktuur tot uiting wil doen komen, maar ligt wel bijzonder voor de hand in een interpretatieve theorie voor betekenis, waarin er naar gestreefd wordt verschijnselen die niet een duidelijk struktureel karakter hebben een plaats te geven in het interpretatieve semantische regelsysteem. Er bestaat dan een expliciet onderscheid tussen de strukturele vorming en bewerking (de generatieve syntaxis) en de semantische interpretatie, die ten dele wel grammatisch bepaald is, maar zelf niet meer het objekt is van strukturele operatiesGa naar eind7. Het aspekt nu speelt geen duidelijk struktureel-syntaktische rol, en er is dan ook alle reden om het interpretatief uit het gegenereerde materiaal gedestilleerd te | ||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||
laten worden. We hebben bij de bespreking van mogelijkheid a) ook gezien dat er in feite hiervoor in de generatieve grammatika geen alternatieven zijn. Ook de al of niet iteratieve lezing van een zin lijkt geen verschijnsel van strukturele aard, al wordt de iteratieve lezing soms door strukturele oorzaken opgelegd. We moeten hierbij bedenken dat deze grammatische oorzaken ingeval van bijvoorbeeld de zinnen met duurbepaling en niet-duratief aspekt inderdaad aanwezig zijn, maar dat iteratieve interpretatie zeer in het algemeen vrijelijk kan worden toegekend aan willekeurige zinnen. Dit laatste is in de praktijk van het taalgebruik natuurlijk afhankelijk van alle mogelijke buitentalige faktoren; de grammatika echter moet stellen dat ik ging naar mijn oma onbepaald is ten aanzien van iterativiteit, aangezien er grammatisch geen enkele indikatie is (indikaties voor absoluut gesproken niet-iteratieve lezing lijken overigens niet te bestaan: ook iets als éénmaal krijgt in een iterativiteit-opleggende omgeving een interne iteratie toegekend). De derde relevante faktor van het onderhavige probleem tenslotte, de aanwezigheid van een duurbepaling, is daarentegen iets van volkomen duidelijk struktureel karakter. Dit geldt althans voor het ruimtelijk optreden, en in eerste instantie niet voor het feit dat de konstituent in kwestie semantisch als duurbepaling moet worden opgevat. Dit laatste aspekt kan wèl weer beschouwd worden als iets dat interpretatief wordt vastgesteld. We komen op dit punt later nog terug. Er is derhalve geen enkel bezwaar tegen om de duurbepalingskonstituent optioneel door de basisregels gegenereerd te laten worden, waarbij overigens de plaats van de duurbepaling in de dieptestruktuur geen enkele rol lijkt te spelen. De interaktie tussen de drie faktoren wordt nu geregeld door een interpretatieregel van de volgende vorm, toe te passen na de interpretatieregels (7).
Hiermee zijn de verschillende faktoren langs de lijnen van b) op een natuurlijke wijze met elkaar in relatie gebracht.
Mogelijkheid c) tenslotte is de weg die Verkuyl kiest als vormgeving van zijn observaties. Verkuyl gaat er namelijk van uit dat het al of niet iteratieve karakter van een zin al vastligt in de (semantisch opgevatte) onderliggende struktuur. Hij brengt deze informatie aan bij de S-knoop, die een index krijgt ter aanduiding van de herhaling: Sn=1 (enkelvoudige gebeurtenis) of Sn>1 (onbepaald herhaalde gebeurtenis). Het aspekt van de zin ligt net als in geval b) onafhankelijk hiervan vast door het aanwezige materiaal in de zin, en moet kompositioneel bepaald worden op de manier zoals geschetst in (7). Weliswaar ontbreekt bij Verkuyl deze procedure, en laat hij, zoals in 2.1. vermeld, de zinsinhoud vergelijken met het ‘duratieve schema’ en het ‘niet-duratieve schema’, maar voor een expliciet maken van dit ‘vergelijken’ is zo'n procedure in ieder geval noodzakelijkGa naar eind8. Nu derhalve het al dan niet iteratieve karakter zowel als het aspekt gefixeerd zijn, mag het optreden van duurbepalingen niet meer ongekontroleerd zijn beslag krijgen. Er moeten dan ook bij deze opzet selektierestrikties aan te pas komen om te zorgen dat niet-duratief aspekt en niet-iteratieve lezing niet toch samengaan met een duurbepaling. Geïllustreerd aan De postbode fietste naar de Dam: als gegeven is dat deze zin één niet-herhaalde gebeurtenis uitdrukt, dan moet met een vorm van selektie voorkomen worden dat er een duurbepaling als urenlang wordt toege- | ||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||
voegd, want die zou een met het eerste gegeven strijdige iteratieve interpretatie veroorzaken.
De gedachte dat er selektie en/of subkategorisatie is tussen duurbepalingen en een aantal andere elementen uit de zin (al die elementen die het aspekt mede bepalen), beheerst Verkuyl (1972) in hoge mate. Deze gedachte wordt veroorzaakt door, of hangt in ieder geval ten nauwste samen met de gewoonte van Verkuyl (en van generatieve semantici in het algemeen) om sommige zinnen ‘ongrammatikaal in een bepaalde lezing’ te noemen, en verder systematisch als ongrammatikaal te behandelen. In dit geval gaat het er om dat een zin als (4) ‘ongrammatikaal’ is ‘afgezien van de iteratieve lezing’; de ‘ongrammatikaliteit’ moet nu met geforceerde mechanismen verantwoord worden als een vorm van selektie tussen juist die iteratieve lezing en andere faktoren, namelijk duurbepalingen en aspekt. Van den Hoek stipt in zijn recensie van Verkuyls proefschrift (Van den Hoek (1972: 6-7)) zeer kort deze ‘het betoog komplicerende’ methode aan, maar hij trekt hieruit geen konklusies en prijst Verkuyls benadering zelfs om ‘de natuurlijkheid van de geformuleerde generalisaties’ (o.c., 16). Een feit is echter dat juist dit idee van selektie een onmogelijkheid blijkt te zijn binnen het Aspects-modelGa naar eind9 - op grond waarvan Verkuyl dat model door zijn analyse weerlegd acht, en zich gerechtigd voelt een Gruber-Lakoff model te gaan hanteren. De selektie zoals Verkuyl zich die voorstelt moet namelijk plaatsvinden tussen de duurbepaling en een knoop die het aspekt en de frekwentie als zodanig toegekend heeft gekregen en die bovendien in een ‘selektie-positie’ staat ten opzichte van de duurbepaling; er is echter in het Aspects-model geen konstituent die hieraan voldoet. Met het doel deze konstituent te kreëren gaat hij nu gebruik maken van de in Klooster & Verkuyl (1971) voorgestelde transformatie Adverbialisering. Hierbij wordt een duurbepaling geacht transformationeel ontstaan te zijn uit een in de onderliggende struktuur gepostuleerd hoger predikaat dat de semantische kategorie DUREN bevatGa naar eind10, terwijl de rest van de zin aanvankelijk het sententiële subjekt van dat predikaat was. Zo is (9) de (vereenvoudigde) struktuur die ten grondslag ligt aan (4); de iteratieve lezing verschijnt als index van de ingebedde zin.
Klooster & Verkuyl motiveren deze struktuur met de overeenkomsten die er bestaan tussen zin (4) en de derhalve als alternatieve realisering van (9) beschouwde zin (10).
| ||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||
Behalve overeenkomsten zijn er tussen de zinnen (4) en (10) echter ook verschillen: terwijl (4) verplicht iteratief geïnterpreteerd moet worden, geldt dit niet voor (10), die opgevat kan worden als de beschrijving van een eenmalig naar de Dam fietsen. Dit verschil is voor de Adverbialisatie-theorie zeer onaangenaam, want het betekent dat de voor (4) benodigde index-kontrole voor de distributie van duurbepalingen niet geformuleerd kan worden op de onderliggende struktuur (9), zoals men dit, denkend in termen van selektie, toch zou verwachten. De kontrole moet nu plaatsvinden tijdens de transformationele stap van (9) naar een struktuur met een daadwerkelijke duurbepaling; en zo komt het dat wat onder b) beschreven werd als een gevolg voor de zinsinterpretatie op het punt van iterativiteit, en wat Verkuyl aanvankelijk benaderde als selektie tussen een duurbepaling en de rest van de zin, uiteindelijk de vorm aanneemt van een restriktie op de transformatie die de verbale konstituent van de hogere S ‘adverbialiseert’ en in de lagere S brengt. In de formulering van deze restriktie komt uiteraard zowel het aspekt voor als de frekwentie; beide verschijnselen worden beschouwd als een kenmerk van S', zodat nu de duurbepaling tijdens zijn ontstaanproces ‘selekteert’ met S'. De restriktie luidt derhalve (Verkuyl (1972: 116)): Adverbialisering is verboden ingeval S' de index n=1 heeft en S' bovendien in het niet-duratieve schema past. Hiermee zijn de verschijnselen met betrekking tot de relatie tussen duurbepalingen, iteratieve interpretatie en aspekt verantwoord langs de lijnen van c), waarbij het ontstaan van een duurbepaling onder zekere omstandigheden voorkomen wordt. In de volgende sektie zal echter aangetoond worden dat deze aanpak tot onaanvaardbare konsekwenties dwingt. | ||||||||||||||||||||
2.3. Onaanvaardbare konsekwenties, en het alternatiefDat zinnen met duurbepalingen zich ten opzichte van iteratieve interpretatie anders gedragen dan zinnen met duur-uitdrukkende predikaten moet men op zichzelf al beschouwen als een ernstige ondermijning van het adverbialiseringsproces. Het is immers bijzonder vreemd dat het semantisch overeenkomstige van het adverbium urenlang en het predikaat uren duren, dat tot het aannemen van een identieke onderliggende struktuur leidde, in kombinatie met niet-durativiteit van de zin ineens aanleiding zou geven tot een belangrijk semantisch verschil: de verplicht-iteratieve lezing van Hij fietste urenlang naar de Dam tegenover de op dit punt onbepaalde zin Zijn fietsen naar de Dam duurde uren. Natuurlijk kan men een observationeel adekwate oplossing hiervoor ontwerpen (Verkuyls gekompliceerde restriktie), maar er is toch de indikatie dat er iets mis is. Een andere eigenaardigheid betreffende het proces van adverbialisering is de volgende. De synonymie tussen zinnen met duren en zinnen met duurbepalingen is niet volledig op nog een ander punt. Zinnen met duren zijn door dit werkwoord noodzakelijkerwijs duratief, en daarmee ook [+ stative] van aard, terwijl dit in het geheel niet geldt voor zinnen met duurbepalingen in het algemeen. Een zin met een duurbepaling en een [- stative] hoofdwerkwoord (fietsen bv.) wordt dus door adverbialisering afgeleid uit een zin met het [+ statieve] hoofdwerkwoord DUREN. Op zichzelf is dit al vreemd. En aangezien het bekend is dat deze typen zinnen geen identieke distributie hebben intern in andere zinnen, zijn er problemen te verwachten. Zo is bijvoorbeeld in Hij beloofde enige uren mee te helpen het [- stative] karakter van het komplement een vereiste; dit komplement ontstaat onder een theorie van adverbialisering echter als [+ stative] door het matrixpredi- | ||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||
kaat DUREN. Op welk niveau moet de genoemde eis nu geformuleerd worden? Deze ongerijmdheid lijkt onoplosbaar, en zal ook in sektie 3.2. hierna een belangrijk struikelblok blijken to zijn.
Er zijn echter meer vreemde konsekwenties. Een ander zwak punt bij deze opzet is namelijk het kit dat de adverbialiseringstransformatie alleen wordt voorgesteld, en in redelijkheid ook alleen kàn worden voorgesteld, voor de zgn. ‘bepalingen van duurmeting’, dat wil zeggen duurbepalingen met een nominale konstituent die een indefiniete determinator heeft, zoals urenlang, lange tijd, twee dagen. De andere zgn. ‘daterende duurbepalingen’ (vgl. Verkuyl (1970)) kunnen immers niet alle voorkomen als komplement van het werkwoord duren: *De wedstrijd duurdegedurende die dag; *De wedstrijd duurde sinds twee uur 's middags. Klooster & Verkuyl (1971) beargumenteren aan de hand van dit en een aantal andere verschillen dat de twee typen duurbepalingen een verschillende onderliggende struktuur hebben. Het blijkt echter dat de daterende duurbepalingen zich in de relatie met het aspekt precies zo gedragen als de bepalingen van duurmeting: de zinnen (11) hebben precies als zin (4) een verplicht-iteratieve lezing.
Dit parallelle gedrag van de verschillende duurbepalingen wordt door Verkuyl in een voetnoot welgesignaleerd (1972: 111), maar hij wenst de daterende duurbepalingen toch als meer verwant aan de tijdsbepalingen to blijven beschouwen vanwege het semantische feit dat er een specifiek tijdstip bij in het geding is, en hij trekt geen konsekwenties uit de parallellie. Toch betekent dit zonder meer dat het afleidingsverschil tussen de beide typen duurbepaling niet gehandhaafd kan blijven. Het spreekt immers vanzelf dat men met eenzelfde mechanisme de verplicht-iteratieve lezing van (4) en van het analogon met daterende duurbepaling (11) moet verantwoorden; aangezien dit mechanisme geīnkorporeerd is (en door Verkuyl ook moest worden) in het adverbialisatieproces, valt er niet aan te ontkomen ook de daterende duurbepalingen af te leiden door middel van adverbialisatie uit een hoger predikaat dat DUREN bevat. Dit roept echter weer de grote problemen op op grond waarvan Klooster & Verkuyl (1971) konkluderen tot een fundamenteel verschil tussen bepalingen van duurmeting en daterende duurbepalingen. Al met al wordt de hogere predikaten-analyse door deze stand van zaken bijzonder twijfelachtig.
De vraag rijst bovendien of er niet ook andersoortige bepalingen zijn die in kombinatie met niet-duratief aspekt tot een iteratieve interpretatie verplichten. Tijdsbepalingen hebben deze eigenschap niet: Hij fietste gisteren naar de Dam is zonder problemen de beschrijving van éénmaal naar de Dam fietsen. Het is daarom ook niet juist de daterende duurbepalingen bij de tijdsbepalingen in to delen, zoals Verkuyl doet, want hun gedrag is op het onderhavige punt essentieel verschillend. Toch zijn duurbepalingen niet uniek in hun gedrag. Een plaatsbepaling als overde gehele stad, of kilometers lang, blijkt namelijk interpretatief hetzelfde effekt te hebben.In geval van niet-duratief aspekt legt zo'n bepaling een iteratieve lezing op,getuige (12) en (14), terwijl dit niet het geval is in geval van duratief aspekt ((13) en (15)). | ||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||
Nu vertonen plaatsbepalingen dit gedrag zeker niet algemeen. Het lijkt plausibel om te zeggen dat het bijzondere van over de gehele stad, kilometers lang, kilometers in de omtrek, de hele stad door, de hele tribune langs erin gelegen is dat ze gepresenteerd worden als ‘rekkende’ plaatsaanduidingen. In dit rekkings-aspekt precies komen deze plaatsbepalingen overeen met de beide soorten van duurbepalingen, die zonder veel fantasie immers te beschouwen zijn als ‘rekkende’ tijdsbepalingen. Ter verklaring van de gevallen van verplicht-iteratieve interpretatie moet er dus gegeneraliseerd worden over rekkende tijdsaanduidingen en rekkende plaatsaanduidingen. Het is duidelijk dat Verkuyls hogere predikaat DUREN dan vervangen zal moeten worden door een nog abstrakter predikaat, iets als ZICH UITSTREKKEN (over een afstand/oppervlak/ruimte/tijdsruimte). Voor de daadwerkelijke afleiding hieruit van, bijvoorbeeld, van oudsher, alsmaar, nog (steeds), sinds Pasen of de hele rij langs heeft dit echter onoverzienbare konsekwenties, waar ik maar niet verder op in zal gaan.
Ook met de hierboven gesuggereerde, en vooralsnog niet uitvoerbare, generalisatie, blijft intussen nog steeds onverklaard dat een rekkende bepaling zich zo anders gedraagt dan een predikaat met dezelfde semantische funktie. Aangezien het rekkings-karakter een plausibele semantische generalisatie lijkt te zijn, ligt het voor de hand de oorzaak van het verschil in andere aspekten te zoeken. We komen dan al gauw terecht bij het overduidelijke syntaktische verschil tussen de beide elementen: urenlang treedt bij een zin op, terwijl uren duren een nominale konstituent, eventueel een genominaliseerde zin, bij zich heeft. Nu was de aard van het aspekt de beslissende faktor bij het toekennen van verplicht-iteratieve lezing. Bij een zinsachtige konstituent kan men van aspekt spreken, maar is dat ook voor een nominale konstituent het geval? Het antwoord op deze vraag moet nee zijn; een nominale konstituent heeft eenvoudig nooit niet-duratief aspekt, waar het hier om gaat. De genominaliseerde vorm het ffietsen naar de Dam komt daardoor niet in aanmerking om ooit als niet-durend geïnterpreteerd te worden, en de rekking ervan door middel van een rekkend predikaat heeft geen bijzondere konsekwenties, dat wil zeggen er is geen verplichte iteratieve lezing. Illustratief is in dit verband nog het volgende. Tussen nominale konstituenten als de vergadering enerzijds en het huis anderzijds bestaat op het onderhavige punt enig verschil: van een vergadering kan men gemakkelijk zeggen dat en hoelang hij duurt, van een huis moeilijker. Toch is het niet zo dat de zin Dat huis duurde jaren nu iteratief opgevat zou moeten worden; integendeel, men zal dat huis gaan opvatten als de beschrijving van iets in verband met dat huis dat wèl duur heeft, bijvoorbeeld het bouwen, of de verkoop ervan. Kennelijk kan men ook van semantisch ervoor in aanmerking komende nominale konstituenten nooit zeggen dat ze nietduratief aspekt hebbenGa naar eind11 In deze benadering wordt derhalve het interpretatieve verschil tussen zinnen met duurbepalingen en zinnen met duur-aanduidende predikaten niet zozeer gezocht in de strukturele gebeurtenissen met die elementen zelf, zoals dat gebeurt onder de adverbialiserings-hypothese, maar in het begeleidende materiaal, dat bij duuraanduidende predikaten door zijn nominale status nooit aan de voorwaarden voor | ||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||
verplichte iteratieve interpretatie kan voldoen. In dit licht bezien lijkt het adverbialisatie-idee voor zinnen met duurbepalingen ongelukkig te zijn door het feit dat behalve duurpredikaten en duurbepalingen, ook de zich fundamenteel verschillend gedragende zinsachtige konstituenten en nominale konstituenten over één kam geschoren worden. Verkuyl meent erover te kunnen generaliseren in een notie ‘event’, maar het gevolg is een onverklaarbare restriktie op het adverbialisatie-proces.
Het is nuttig om het gedrag van duurbepalingen te vergelijken met dat van frekwentiebepalingen. Dit laatste type bepalingen drukt frekwentie rechtstreeks uit, en legt daarmee de herhalingslezing op onafhankelijk van de aard van het aspekt: de duratieve zin (l6) drukt evenzeer herhaling uit als de niet-duratieve zin (17).
De irrelevantie van het aspekt wettigt het vermoeden dat het iteratieve effekt van frekwentiebepalingen en van frekwentie-uitdrukkende predikaten gelijk zal zijn. Weliswaar lijken frekwentie-predikaten als lexikale elementen niet te bestaan, maar het is in ieder geval een feit dat Het afschieten van de pijl vond herhaaldelijk plaats en ook De vergadering vond herhaaldelijk plaats, waarde frekwentie uitgedrukt wordt in wat als een ‘hoger predikaat’ beschouwd kan worden, zich niet onderscheiden van de zinnen (16) en (17) wat iteratieve interpretatie betreft, anders dus dan de korresponderende voorbeelden in verband met duurbepalingen (4) en (10), die essentieel van elkaar verschillen. Dit steunt het idee dat het interpretatieve verschil tussen (4) en (10) terugvoerbaar is op het wel resp. niet aanwezig zijn van aspekt in zinnen en nominale konstituenten. In tegenstelling met de rekkende duurbepalingen zijn frekwentiebepalingen te karakteriseren als distributief: ze distribueren datgene wat de zin uitdrukt namelijk over meer dan één als diskreet gepresenteerde tijdsspanne, daarmee de iteratieve interpretatie bewerkend. Tot de frekwentiebepalingen behoren op grond van deze omschrijving bijvoorbeeld elke dag, vaak, steeds, altijd, een enkele keer, jaarlijks, 's zaterdags, nu en dan, te hooi en te gras, en ook zeer in het algemeen konjunkties van tijdsbepalingen zoals maandag en dinsdagGa naar eind12 Distributief van aard en bijgevolg iterativiteit opleggend zijn ook elementen als wanneer, als en dan gevolgd door imperfektum (Dan ging ik naar mijn oma). Bovendien strekt ook distributiviteit zich uit tot bepaalde plaatsbepalingen: overal, in Amsterdam en Groningen, op allerlei plaatsenGa naar eind13In al deze gevallen geldt dat het iteratieve effekt onafhankelijk is van het aspekt. Als we nagaan hoe dit verschijnsel zou moeten worden uitgedrukt met Verkuyls uitgangspunt dat frekwentie reeds in de onderliggende struktuur aanwezig is, dan zien we dat een hogere predikaten-analyse voor distributieve bepalingen de juiste kombinatie van frekwentie-index en distributieve bepaling niet tijdens het adverbialiseringsproces, maar al in de onderliggende struktuur moet verzorgen. Daar moet door een of andere vorm van selektie tijdens het (semantische) generatieproces bewerkt worden dat een distributief predikaat altijdGa naar eind14 verbonden wordt met een subjekt dat de index n>1 heeft: welgevormd is slechts een struktuur van de vorm (18).
| ||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||
Hieruit blijkt dat distributiviteit als oorzaak van iteratieve interpretatie in Verkuyls benadering een geheel andere behandeling zal krijgen dan rekking als oorzaak ervan: in het eerste geval stelt het hogere predikaat in de semantische struktuur een eis aan zijn subjekt, in het andere geval is er tijdens de syntaktische afleiding een restriktie op een transformatie. Dit is op zichzelf al bijzonder onbevredigend, aangezien distributiviteit en rekking semantisch niet ver van elkaar staan. De geschetste gang van zaken blijkt echter bovendien op een paradox te stuiten. Op grond van urenlang is zin (19) iteratief, en er is dus de index n>1.
Nu zou men verwachten dat deze zin, gekonstrueerd als subjekt bij een distributief predikaat, door zijn frekwentie-index aan de door dat predikaat gestelde frekwentie-eis zou voldoen. Maar als men zo'n konstruktie vormt, dan blijkt de door urenlang veroorzaakte iteratie niet voldoende; in (20) en (21) voegt elke dag in feite een extra iteratie toeGa naar eind15 (natuurlijk is niet het totaal aantal malen van het afschieten van de pijl relevant, maar de presentatie van het geïtereerd plaatsvinden van geïtereerd afschieten).
Deze verschijnselen zijn in Verkuyls benadering redelijkerwijze niet uitdrukbaar.
Een alternatief van deze generatief-semantische aanpak is langs de lijnen van de interpretatieve benadering zoals geschetst onder b) relatief gemakkelijk uitvoerbaar. De generalisering van duurbepalingen tot rekkende bepalingen in het algemeen komt dan neer op een generalisering van interpretatieregel (8), zodanig dat de inhoud wordt dat rekkende bepalingen een iteratieve lezing opleggen aan niet-duratieve zinnen (die zich immers niet làten rekken):
Uiteraard moet hieraan voorafgaand het kenmerk [rekkend] toegekend zijn. Voor zover het geen losse lexikale elementen betreft moeten we ons die toekenning voorstellen als een funktie van in elk geval woorden van maat (week, lang), en specifieke pre- en postposities (sinds, langs, gedurende,...). Even gekompliceerd is het, vast te stellen onder welke voorwaarden het kenmerk [distributief] aan een bepaling toegekend moet worden. Het kenmerk moet in ieder geval fungeren in een interpretatieregel van de volgende vorm.
In deze benadering worden de beide iterativiteitsverschijnselen op een soortgelijke rechtlijnige wijze interpretatief behandeld. Voor de semantische beschrijving van zinnen als (20) en (21) blijkt overigens de hier gegeven kenmerk-notatie niet informatief genoeg, want deze zinnen krijgen nu tweemaal het kenmerk [iteratief] toegekend, waarmee niet uitgedrukt wordt dat de ene iteratie intern in de andere iteratie is. | ||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||
Men kan tegen Verkuyls adverbialiseringshypothese voor de verantwoording van de relatie tussen duurbepalingen, iteratieve lezing en aspekt grote bezwaren aanvoeren op grond van specifieke voorstellen die zijn gedaan ten aanzien van de algemene theorie van de transformationeel-generatieve grammatika. Zo betekent de adverbialiseringstransformatie o.a. een schending van het zgn. insertieverbod op transformaties (in alle versies daarvan, vgl. Chomsky (1965: 146; 1971a: passim)). Voorts is het loos achterblijven en eventueel wegsnoeien van belangrijke struktuurdelen, in dit geval de gehele matrixzin, een twijfelachtige zaak. Maar ook als men zich niet een specifiek generatief model als kader stelt (iets dat uit het oogpunt van toetsbaarheid in feite niet toelaatbaar is), dan nog zijn de moeilijkheden en ongerijmdheden die de analyse ontmoet zo groot, dat men moet konkluderen dat er alternatieven gevonden moeten worden. Van de in 2.2. geschetste alternatieven bleek de wijze van verantwoording a) al direkt onuitvoerbaar te zijn. Daarentegen bleek b) een voor de hand liggende en doorzichtige organisatievorm, die de problemen van Verkuyls opzet niet ontmoet. De frekwentie-lezing wordt in deze benadering door interpretatie-regels toegekend. Aangezien Verkuyls wijze van verantwoording geheel terug te voeren is tot zijn uitgangspunt dat de frekwentie van een ‘gebeuren’ juist al in de onderliggende struktuur moet vastliggen, kunnen we konkluderen dat dit uitgangspunt precies de diepere oorzaak is van de moeilijkheden die zich voordoen, en dat het uitgangspunt dat alle semantische eigenschappen van een zin in de dieptestruktuur aanwezig moeten zijn in zijn algemeenheid verlaten zal moeten worden voor adekwate generatief opgezette beschrijvingen. | ||||||||||||||||||||
3. AktiezinnenHet laatste gedeelte van Verkuyls proefschrift handelt over de zgn. ‘aktiezinnen’, dat wil zeggen de zinnen die geparafraseerd kunnen worden met behulp van het werkwoord doen of die dit werkwoord zelf al bevatten, en die geïnterpreteerd worden als zinnen waarin een handeling (in enige betekenis van dit woord) uitgedrukt wordt. De analyse van aktiezinnen staat in relatie met die van konstrukties met duurbepalingen door het feit dat duurbepalingen in aktiezinnen kunnen optreden en dan een specifiek semantisch gedrag vertonen; de twee analyses moeten dit gedrag gezamenlijk kunnen verklaren. Hieronder zal aangetoond worden dat de voorstellen van Verkuyl de verschijnselen in kwestie niet verantwoorden, en dat er binnen zijn kader ook in het geheel geen mogelijkheden zijn om dat te bereiken. De oorzaak hiervan is het feit dat Verkuyls transformationele afleiding van duurbepalingen rechtstreeks strijdig is met zijn analyse van aktiezinnen. De verwerping van de analyse van duurbepalingen in 2. hiervóór zou derhalve aangegrepen kunnen worden om Verkuyls geschrijving van aktiezinnen te verdedigen; in 3.2. zal echter blijken ook het voorstel voor de afleiding van aktiezinnen op onafhankelijke gronden afgewezen moet worden. | ||||||||||||||||||||
3.1. De interpretatieve inhoud van het anaforische het doenMen kan anaforisch verwijzen naar een aktiezin met behulp van bijvoorbeeld de parafraserende uitdrukking het doen. Als er zich in die aktiezin een duurbepaling | ||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||
bevindt, dan kán deze deel uit maken van de interpretatieve inhoud van de verwijzende uitdrukking, maar dat is niet noodzakelijk. Het laatste blijkt bij een zin als (24), waar het doen in het tweede lid semantisch niet geïnterpreteerd wordt als ‘dagenlang boontjes doppen’, maar als ‘boontjes doppen’ zonder meer, terwijl de duur hiervan door de eigen bepaling wekenlang wordt aangeduid. (Ik geef voortaan de anafoor aan door kursivering, terwijl het antecedent in kapitalen verschijnt.)
Dat een duurbepaling optioneel ook binnen het bereik van het anaforische het doen kan vallen, laat (25) zien, waar de interpretatie veeleer is ‘er urenlang aan werken’, hoewel er enige vaagheid omtrent die duur schijnt te blijven bestaan.
Het verschijnsel dat duurbepalingen niet binnen het semantisch bereik van het doen behoeven te vallen, wordt door Lakoff & Ross (1966) verantwoord op basis van de positie van duurbepalingen in de dieptestruktuur. Volgens deze theorie behoren ze niet tot de VP, maar worden ze als zuster van de VP gegenereerd onder de PredPhrase, op de wijze die (26) aangeeft. Onder identiteit met een andere VP kan de VP nu tot do so (het doen) worden gepronominaliseerd, terwijl de buiten de VP staande duurbepaling hier niet in betrokken is. Op deze wijze wordt de interpretatieve inhoud van het doen in (24) verklaard: een VP zonder duurbepaling. We zien dat de dieptestruktuurpositie die Lakoff & Ross aan duurbepalingen toebedelen een andere is dan de positie die Verkuyl ervoor aanneemt: hij isoleert ze in de onderliggende struktuur uit de hele rest van de zin (zie struktuur (9)), en niet alleen uit de VP zoals Lakoff & Ross doen. Zijn analyse van duurbepalingen als hogere predikaten met sententiële subjekten dwingt hem dus de do so-analyse van Lakoff & Ross te verwerpen, en een eigen verklaring te geven voor het semantisch bereik van het anaforische het doen voor wat betreft duurbepalingen.
Nu treft het dat de analyse van Lakoff & Ross in ieder geval tòch tekortschiet. Want weliswaar verantwoorden ze dat duurbepalingen buiten het bereik van het | ||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||
doen kunnen vallen, maar ze beschrijven niet duidelijk de gevallen waarbij duurbepalingen toch semantisch binnen het bereik van het doen vallen (nodig voor (25)): do so-pronominalisatie heeft bij hen uitsluitend betrekking op de VP, niet op de PredP. Verkuyl is terecht van mening dat de kennelijke rekbaarheid van dit bereik tot zijn recht moet komen in de beschrijving van het doen-konstrukties. Verkuyls idee is nu dat er voor dat bereik een verplicht en een optioneel gedeelte moet worden aangenomen. De konstituenten die bij Lakoff & Ross in de VP zitten vallen in het verplichte gedeelte, en vormen dus de ‘minimale referentie’, de andere konstituenten behoren tot het optionele bereik. Hoe moet dit geformaliseerd worden? Als men wil vasthouden, en dat wil Verkuyl, aan het idee dat het doen tot stand komt door middel van een pronominalisatieproces, waarbij lexikaal (of in ieder geval semantisch gespecificeerd) materiaal transformationeel gedeleerd wordt en waarbij pronominale elementen achterblijven, dan moet de te deleren konstituent meer kunnen omvatten dan de VP alleen. Verkuyl zegt geen PredPhrase te erkennen (overigens zonder nadere toelichting), en stelt derhalve dat het te deleren materiaal, de semantische inhoud van het doen, een S moet zijn. De flexibiliteit in het bereik kan dan verklaard worden op basis van de rekbaarheid van de inhoud van die S: aangezien alle adverbiale bepalingen geacht worden te ontstaan als hogere predikaten met een S als subjekt, is er voor alle mogelijkheden van het bereik van het doen een S-konstituent aanwezig. Ook het minimale bereik, aanvankelijk de VP, is nu een S geworden, door Verkuyl geïnterpreteerd als de ‘minimal event S’, die de minimale elementen van een ‘gebeuren’ bevat, namelijk werkwoord, eventuele objekten en richtingsbepalingen, en ook het subjekt. Dit laatste element zal een belangrijke rol gaan spelen. Met dit al is het minimale bereik van het anaforische het doen gelijk geworden aan de konfiguratie van elementen die tezamen het aspekt van een zin konstitueren: een S waar de adverbiale bepalingen uit zijn teruggetrokken (zie (9)). Het lijkt dus of de aspekts-S, al eerder geïnterpreteerd als de konfiguratie die het ‘gebeuren’ vertegenwoordigt, beschikbaar moet zijn voor pronominalisering tot het doen. Zo zonder meer gaat dit echter niet, want het doen kan alleen verschijnen in geval van een aktiezin, en dat wordt door de aspekts-S geenszins gegarandeerd, die immers in alle zinnen aanwezig is. Bovendien dreigt de uitdrukking het doen nu zonder subjekt te eindigen, aangezien het subjekt deel uit maakt van de aspekts-S en derhalve weggepronominaliseerd wordt. De uitweg is, dat aktiezinnen geanalyseerd worden als een subjekt, een semantisch predikaat DO dat het aktie-karakter garandeert, en daarbij als sententieel objekt de aspekts -S, beschikbaar voor pronominalisatie tot het/dat. Onder deze hypothese is (28) de onderliggende struktuur van (27).
| ||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||
De pronominalisatie betreft dus niet meer het doen, maar uitsluitend het. De te pronominaliseren S wordt geïnterpreteerd als het gebeuren waarin het subjekt als agens betrokken is. Verkuyl tracht dit voorstel te versterken door argumenten aan te voeren voor de noodzaak van een onderliggende kategorie DO met een S als objekt. Deze zijn echter geen van alle steekhoudend, zoals ook al blijkt uit de beschouwingen die Van den Hoek (1972: 24-27) aan deze argumenten wijdt. DO wordt bijvoorbeeld gemotiveerd door een voorstel van Staal (Staal (1967)), dat inhoudt, dat de bevraagde NP wat in Wat doet Arie? moet korresponderen met een konstituent van NP-status in de bijbehorende antwoordzinnen Wat Arie doet is een haring eten en Arie eet een haring. Dit zou betekenen dat het gedeelte een haring eten een NP moet zijn die evenals wat het objekt is van een predikaat DO: Arie DO [NP Arie een haring eten] analoog met Arie DO [NP wat]. Men kan echter evengoed stellen dat in Wat doet Arie? de VP wat doet korrespondeert met de VP een haring eten in de betreffende antwoordzinnen. Door een onderliggende kategorie DO te postuleren voor aktiezinnen doet zich bovendien het probleem voor hoe niet-aktiezinnen dan zijn gekonstrueerd. Verkuyls suggestie om hiervoor het predikaat BE te gebruiken (1972: 130) is in ieder geval niet bijzonder vruchtbaar. Jan slaapt zou dan de onderliggende vorm Jan BE [Jan slapen] hebben, met als gevolg de beschaamde verwachting bij de vraag-antwoord-paren (29).
Een ander argument van Verkuyl betreft de niet-referentiële aard van VP's. Hij stelt dat alleen NP en S kunnen refereren, en VP niet; het doen-pronominalisatie op de wijze van Lakoff & Ross zou wel twee koreferentiële VP's vereisen. Het is echter een vergissing te denken dat het doen-vervanging gebonden zou zijn aan referentiële identiteit van de VP's, of zelfs van de NP's in die VP. Zoals Van den Hoek terecht stelt (1972: 27) is het niet nodig dat Jan en Piet dezelfde haring eten in Jan at een haring en Piet deed dat ook. Het is overigens grammatisch ook geenszins uitgesloten dat het wèl dezelfde haring betreft (zoals Van den Hoek ten onrechte meent); grammatisch is er namelijk geen verschil met Jan rook aan de haring en Piet deed dat ook, waar de interpretatie met één haring volkomen plausibel is. We kunnen hieruit konkluderen dat we referentie in strikte zin er beter buiten kunnen laten.
Uitgaande nu van strukturen als (28) komen het doen-zinnen bij Verkuyl tot stand door pronominalisatie tot het/dat van S' onder identiteit met een S' elders, waarna DO in die pronominale omgeving tot doen gelexikaliseerd kan worden op de Gruberiaanse wijze. De identiteitseis brengt echter moeilijkheden met zich mee. Vanwege de ongelijkheid der subjekten in (30) kan de gewenste pronominalisatie nooit plaatsvinden.
Dit is het bekende ‘sloppy identity’ -probleem. Verkuyl brengt het tot een oplossing door het subjekt feitelijk te verwijderen uit de ingebedde zin. Met behulp van een gemodificeerde vorm van Bachs NP-analyse (Bach (1968)), waarbij NP's | ||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||
een ontstaan toegedacht wordt uit een operator-, een variabele- en een deskriptiegedeelte, trekt Verkuyl alle inhoud uit het subjekt van de ingebedde S terug in de matrixzin. Door deze logisch-semantisch adekwate maar grammatisch volstrekt duistereGa naar eind16 abstraktieprocedure verandert (28) in (31). Doordat het subjekt niet meer voorkomt in de ingebedde zin zijn de identiteitsmoeilijkheden opgeheven.
Verkuyls stelling dat de minimale inhoud van het doen, S' in (31), precies gelijk is aan de konfiguratie die het aspekt van de zin bepaalt, S' in (9), wordt door deze abstraktieprocedure echter fundamenteel ondermijnd. Het bewijs van deze stelling bestaat nl. in de demonstratie dat S' in (31) dezelfde elementen bevat als S' in (9). Dit nu is gedoemd te mislukken. Uit (31) blijkt namelijk dat het subjekt voor wat betreft operator- en deskriptie-gedeelte niet binnen S' valt, het subjekt moest immers vanwege de identiteitsproblemen teruggebracht worden tot een (te deleren) variabele - zodat het er toch op neer komt dat het doen betrekking heeft op een deelstruktuur zònder subjekt. Daarentegen bevat de S'-konfiguratie die in (9) het aspekt determineert een subjekt mèt de inhoudelijke kant ervan, want juist de inhoud was relevant voor het aspekt. De parallellie die Verkuyl tracht aan te tonen tussen de aspekts-S en het semantisch bereik van het doen bestaat dus eenvoudig niet. | ||||||||||||||||||||
3.2 De analyse van aktiezinnen onverenigbaar met die van duurbepalingenHet is niet alleen maar jammer-van-het-aardige-idee dat de gewenste parallellie tussen aspekt-S en minimale inhoud van het doen, samengevat in het begrip ‘minimaal gebeuren’, er niet blijkt te zijn; het ernstig gevolg is dat Verkuyls analyse van aktiezinnen in het geheel niet verenigbaar is met zijn afleiding van duurbepalingen. Zoals eerder gezegd moeten de beide deskriptieve voorstellen gezamenlijk het semantisch gedrag van duurbepalingen ten aanzien van de konstruktie met het doen kunnen verantwoorden, en dit mislukt, aangezien de parallellie er een noodzakelijke voorwaarde voor is. Een en ander laat zich demonstreren aan de volgende zinnen.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||
In zin (32) valt jarenlang semantisch niet binnen het bereik van dat doen; de tot dat te pronominaliseren S moet dan ook geen duurbepaling bevatten. De onderliggende struktuur van (32) bevat twee strukturen van de vorm (34), die de beide leden (aktiezinnen met duurbepaling) representeren. In de ene van deze strukturen wordt S1, onder identiteit met S1 in de andere struktuur, gepronominaliseerd tot dat, terwijl VP3 geadverbialiseerd wordt en onder VP2 aangehecht, zoals aangegeven in (34). Het wordt nu duidelijk zichtbaar dat de te pronominaliseren S1 niet gelijk is aan de aspekts-S: dit moet S2 zijn, omdat voor de bepaling van het aspekt ook de inhoud van het subjekt beschikbaar moet zijn. Uiteraard komt de duurbepaling dan ook in S2 terecht, en niet in S1. De duurbepaling moet echter binnenGa naar eind17 de te pronominaliseren S1 aanwezig kunnen zijn voor de verantwoording van de interpretatie van zin (33), waar ‘jarenlang’ wèl een onderdeel vormt van de semantische inhoud van dat doen. Hier moet het hogere predikaat DO derhalve hiërarchisch hoger zijn dan het predikaat DUREN, en niet omgekeerd zoals in (34). Aan zin (33) liggen dus twee strukturen van de vorm (35) ten grondslagGa naar eind18. | ||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||
De pronominalisering van S2 met duurbepaling en al, zoals gewenst voor de interpretatie van (33), zou geen moeilijkheden geven, ware het niet dat al in een eerder stadium de adverbialisering van de duurbepaling op een hinderpaal is gestuit: wegens het ontbreken van de deskriptieve inhoud van het subjekt van S1 kan S1 zijn taak van aspekts-S niet vervullen; het aspekt kan niet bepaald worden. Toch is dat strikt noodzakelijk want de mogelijkheid tot adverbialisering is afhankelijk van de aard van het aspekt. Van het tweede lid van zin (33) moeten we immers verantwoorden dat het verplicht een iteratieve interpretatie heeft, en daarvoor moeten eerst de frekwentie en het aspekt hij Verkuyl gekontroleerd worden, voor men ertoe mag overgaan adverbialisering toe te passen. Struktuur (35) is derhalve een onmogelijke struktuur; met andere woorden, DO en DUREN kunnen niet zodanig struktureel gekombineerd worden dat de semantische rekbaarheid zoals die blijkt uit de interpretatie van het doen in (33), beschreven wordt. Ook a priori al kan men tegen struktuur (35) inbrengen dat die van een vorm is...doen [dat...zijn leven lang duurt], waarin doen een duidelijk niet-aktie-komplement heeft, hetgeen een fundamentele aantasting van de analyse van aktiezinnen betekent. We raken hier aan de kern van wat er niet klopt in Verkuyls voorstellen: door de hogere predikaten-analyse van bepalingen moeten er niet-aktie-komplementen onder DO worden aangenomen voor de gevallen dat die later tot aktiezinnen worden geadverbialiseerd. De gedachte dat de semantische rekbaarheid van het doen verklaard zou kunnen worden op basis van de strukturele rekbaarheid van de konstituent S blijkt dus in eerste instantie spaak te lopen op de analyse van adverbiale bepalingen als hogere predikaten. Het valt gemakkelijk in te zien dat de problemen inderdaad zijn opgelost als men afstapt van deze hogere predikatenanalyse: men kan dan zonder meer een duurbepaling opnemen in S1 in struktuur (34), ondergeschikt aan DO dus, zodat de bepaling meegepronominaliseerd kan worden op de voor (33) gewenste wijze.
Niet alleen is het dus geenszins het geval dat de twee gedeelten van zijn dissertatie elkaar, zoals Verkuyl zelf meent, schragen door een gemeenschappelijke S-konstituent die het ‘minimale gebeuren’ vertegenwoordigt, in feite ondermijnen de beide analyses elkaar op onoplosbare wijze.
Aangezien tegen de hogere predikaten-analyse voor duurbepalingen in 2. de nodige bezwaren zijn ingebracht, zou men nu de hoop kunnen hebben dat Verkuyls voorstellen omtrent de het doen-konstruktie wel gehandhaafd kunnen blijven. In de volgende paragraaf zal blijken dat dit toch beslist niet het geval is. | ||||||||||||||||||||
3.3. De transformationele analyse van anaforische verschijnselenLakoff & Ross zowel als Verkuyl benaderen de het doen-konstruktie in termen van het begrip ‘pronominalisatie’: Lakoff & Ross zien deze uitdrukkingen als gepronominaliseerde VP's, en volgens Verkuyl is het element het/dat een gepronominaliseerde S. Deze beide standpunten gaan er dus van uit dat de anaforische verschijnselen in kwestie in termen van transformaties beschreven moeten worden. Tegen deze visie is sinds ongeveer 1968 verzet gerezen, o.a. in de dissertaties van Jackendoff, Akmajian en Wasow. Ik zal nu een schets geven van van hun bezwaren, en hun alternatieve benadering. | ||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||
Een transformationele visie op anaforische verschijnselen houdt in dat men de anaforen beschouwt als in de plaats getreden van echt lexikaal materiaal, dat gedeleerd is onder identiteit met lexikaal materiaal elders (men spreekt dan ook wel van deletie-analyse). De identiteitseis komt voort uit de bekende eis van terugvindbaarheid van deleties (Chomsky (1965: 144, 177, 222)), die een onderdeel vormt van een alleszins redelijk streven om willekeur in het aannemen van dieptestrukturen in te dammen. In de identiteitseis zitten de moeilijkheden voor de deletie-analyse. Al eerder zagen we dat Verkuyl op identiteitsproblemen stuitte in verband met het subjekt van de te pronominaliseren S; met een kunstgreep kon dit subjekt verwijderd worden. Dit probleem is echter van veel algemenere aard. Ook konstituenten binnen de VP behoeven in feite noch referentieel noch morfologisch identiek te zijn in anaforisch gerelateerde konstituenten. Door Ross (1967) is hiervoor de notie ‘sloppy identity’ voorgesteld. Deze afzwakking van de identiteitseis maakt het bijv. mogelijk, ondanks het strikt genomen niet aanwezig zijn van identieke VP's, VP-pronominalisatie toe te passen op (36), waardoor verantwoord zou zijn dat de dan resulterende zin (37) de interpretatie kan hebben die (36) expliciet verwoordt.
Akmajian (1970: 295-301) laat echter zien dat een dergelijke afzwakking van de identiteitseis bij pronominalisatieverschijnselen alleen onder zekere kondities mag plaatsvinden. Deze kondities hebben geen betrekking op grammatisch-strukturele feiten, maar op aspekten van de informatieverdeling in de zin, en houden dus verband met zulke begrippen als ‘fokus’ (datgene wat wordt aangeboden als meest relevant informatie-gedeelte) en ‘presuppositie’ (de zinsinhoud afgezien van de fokusinformatie, en met de fokus vervangen door een semantische variabele). Deze aspekten van de semantische interpretatie worden door Chomky (1971) en Akmajian (1970) beschouwd als behorend tot het niveau van de oppervlaktestruktuur, niet tot het niveau van de dieptestruktuur. De interpretatieve inhoud van anaforische uitdrukkingen, en dus ook van het doen, zou nu een funktie zijn van de oppervlaktestruktuur, in het bijzonder een funktie van aan de oppervlaktestruktuur vastgeknoopte aspekten van informatieverdeling. Kort gezegd komt Akmajians voorstel erop neer dat voor de interpretatie van anaforische expressies in het algemeen de semantische interpretatie van een andere konstituent, het antecedent, wordt gekopieerd. Indien er een konstrast bestaat tussen de anaforische uitdrukking en het antecedent, dat wil zeggen een kontrast tussen de fokuselementen van anafoor en antecedent, dan wordt het fokuselement van het antecedent niet meegekopieerd naar de anafoor. Voor (37) betekent dit bijvoorbeeld dat deed dat de semantische interpretatie van het eerste gedeelte van de zin toegekend krijgt, echter zònder het met ‘ik’ konstrasterende element ‘hij’ daarin, dat wil zeggen zoiets als ‘x gaat op x z'n koffer zitten’, ‘op z'n eigen koffer gaan zitten’. Het is nu niet nodig het doen een transformationele herkomst te geven, deze elementen worden als normale werkwoorden gegenereerd; ook de notie afgezwakte identiteit is overbodig geworden, en opgegaan in de systematiek van fokus en presuppositie. Daarmee is de beschrijving van anaforische verschijnselen losgemaakt van zijn grammatisch-strukturele oriëntatie. We kunnen Verkuyls beschrijving van het | ||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||
doen-konstrukties door middel van deletie en onderstruktureel nader te specificerenGa naar eind19 ‘sloppy identity’ dus beschouwen als een poging om de grammatische georiënteerdheid van dit soort verschijnselen to handhaven. Uit de volgende voorbeelden kan blijken dat men met het afzwakken van de identiteit onwaarschijnlijk ver zal moeten gaan, zozeer dat het inderdaad beter lijkt de strukturele bepaaldheid van de processen die in het geding zijn te laten vallen, ten gunste van een benadering vanuit de semantische interpretatie. Het gaat om gevallen waarin het doen semantisch niet eens de gehele antecedent-VP lijkt op te nemen. Zoals we eerder zagen is zowel bij Lakoff & Ross als bij Verkuyl het minimale semantisch bereik van het doen de VP (bij Verkuyl S genoemd), maar dit blijkt in het geheel niet altijd op te gaan. Ook objekten en zelfs semantische ‘gedeelten’ van het werkwoord, kunnen buiten dit bereik vallen, zoals resp. (38) en (39) laten zien.
Hier blijkt dat men door geschikte konstrasteringen de semantische inhoud van het doen kan terugbrengen tot veel minder dan de VP: in (38) is alleen ‘schrapten’ overgebleven als gemeenschappelijk interpretatiegedeelte, en in (39) wordt fietsen door het kontrast met per auto gereduceerd tot een gemeenschappelijke inhoud ‘zich voortbewegen’ of iets dergelijks. Deze zinnen laten in elk geval zien van welke aard de anaforische verschijnselen zijn: er zijn geen scherp afgeperkte mogelijkheden in dit gebied, maar veeleer graduele en naar gelang van de situatie rekbare mogelijkheden. Men zou de deletie-analyse kunnen proberen te redden door langs de lijnen van Verkuyls abstraktieprocedure alle kontrasterende elementen, ook die uit de VP, weg te werken uit de VP's die identiek moeten worden ten behoeve van de deletie. De onwenselijkheid daarvan springt echter direkt in het oog als men bedenkt, dat de onderliggende strukturen dan uitsluitend de informatieverdeling zouden kunnen weergeven, en geen funktie meer zouden hebben voor de verantwoording van strukturele feiten. Deze zouden dan op een andere wijze beschreven moeten worden: het blijft immers noodzakelijk syntaktisch onwelgevormde zinnen te weren. Zo komen in (40) plausibele kontrasteringen voor, maar deze doen niets af aan de onwelgevormdheid van de kombinatie van doen met een richtingsbepaling.
Het lijkt er dus op dat de formele positie van het doen wel struktureel afgegrensd wordt, maar de semantische inhoud ervan niet: die houdt verband met de interpretatieve aspekten van fokus en presuppositie, en moet uitgaande van de oppervlaktestruktuur gedetermineerd worden.
Een interpretatieve benadering van anaforische verschijnselen vindt verdere steun in het volgende feit (vgl. Jackendoff (1972:267)). Naast de konstruktie het doen is er een reeks kennelijk verwante omschrijvende uitdrukkingen: hetzelfde doen, iets soortgelijks doen, iets anders doen, het tegengestelde doen, iets doen, en minder verwante als het gebeurt, zoiets gebeurt, enz. Als het al mogelijk zou zijn het doen af to leiden door middel van deletie van lexikaal materiaal dat een specifieke | ||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||
handeling uitdrukt, dan zijn toch de hiergenoemde andere uitdrukkingen volstrekt ongeschikt voor een dergelijke afleiding: het is ondenkbaar dat iets anders doen de transformationele vervanging van specifiek lexikaal materiaal zou zijn. Voorzover de interpretatie van deze uitdrukking expliciet gemaakt kan worden, is dat in ieder geval iets waar interpretatieregels aan te pas moeten komen. En als deze toch beschikbaar zijn, is er weinig reden om voor het doen een geheel andere verantwoording voor te stellen (en dan nog alleen voor het doen in anaforisch gebruik, niet in geval van een niet-linguïstisch ‘antecedent’).
Opmerkelijk is voorts dat de bekende Bach-Peters-paradox, die problemen schiep voor een transformationele afleiding van persoonlijke voornaamwoorden (Bach (1970)), ook konstrueerbaar is voor VP-anaforen, bijv. het doen, blijkens (41)Ga naar eind20
Onder een pronominalisatie-hypothese zou dat doen in de plaats getreden zijn van materiaal, identiek aan het in kapitalen weergegeven zinsgedeelte. In dit materiaal is derhalve dat doen zelf weer aanwezig, waarvoor weer een transformationele oorsprong moet worden aangenomen, enzovoorts: de dieptestruktuur van (41) zou niet eindig zijn. Nu lopen interpretatieve benaderingen óók groot gevaar in deze paradox te vervallen: als men dat doen interpreteert als het gedeelte in kapitalen, dan roept de anaforische uitdrukking zichzelf voortdurend opnieuw op. Om dit te ondervangen onderscheidt Wasow (1972: 167vv) anaforische uitdrukkingen die door semantische kopiëren geïnterpreteerd worden van anaforen waarbij de interpretatie alleen bestaat in het vaststellen van koreferentie-relaties. Met de redelijke aanname dat er tussen een relativum en zijn antecedent een koreferentie-relatie bestaat, kunnen we de infiniete interpretatieve uitbreiding van (41) onderdrukken. Interpretatief valt de zin nu in twee gedeelten uiteen, verbonden door de koreferentie van man en het relativum die: Jan kocht een auto van de mani, en diei zei dat Piet dat ook zou doen. Dat doen krijgt nu door middel van kopiëren de interpretatie van het eerste lid toegekend, afgezien van het kontrasterende element Jan, d.w.z. ‘een auto kopen van de man’, waarbij er geen reden is het gedeelte waarin de koreferent van de man, die, optreedt, ook mee te kopiëren. Het is niet duidelijk of er voor de transformationele analyse ook een oplossing in deze richting bestaat.
Een interpretatieve theorie ten aanzien van de het doen-konstruktie moet verantwoorden dat het doen anaforisch alleen gerelateerd kan worden met elementen die een handeling uitdrukken. Hiertoe stelt Wasow (1972:178) een algemene beperking voor op de interpretatieve keuze van het antecedent, de zgn. ‘Novelty constraint’. Deze houdt in dat een anafoor geen presupposities met zich mee mag dragen die niet ook met zijn antecedent zijn geassocieerd, en dus geen ‘nieuwe’ presupposities mag introduceren. Op grond daarvan moet een anaforisch gebruikt het doen, dat de presuppositie ‘handeling’ met zich mee brengt, een antecedent toegekend krijgen dat deze presuppositie eveneens heeft; inderdaad kan men dan zeggen dat het doen uitsluitend naar handelingen verwijst. Bovendien moet de interpretatie van (33) verantwoord worden, waarbij de duurbepaling optioneel ook buiten de anaforische relatie kan staan. Deze vrijheid | ||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||
blijkt ten aanzien van alle soorten van adverbiale bepalingen te bestaan. Dit betekent dat zeer in het algemeen de mogelijkheid gekreëerd moet worden dat adverbiale bepalingen niet meegekopieerd worden door de semantische kopieerregel. Het is echter niet direkt in te zien hoe deze regel dit type konstituenten zal kunnen herkennen. Deze kwestie moet dan ook vooralsnog open blijven (vgl. Wasow (1972:91, 123)). Zonder te willen impliceren dat alle problemen voor de interpretatieve analyse van het doen-konstrukties uit de weg geruimd zijn, zou ik toch willen zeggen dat hij een aantrekkelijk en plausibel alternatief vormt voor de transformationele analyse. Het is immers duidelijk geworden dat deze laatste analyse feitelijk uit het kader van de transformationele grammatika barst. De identiteitsproblemen voor de deletie-transformatie zijn zeer fundamenteel van aard, en maken het noodzakelijk dat de onderliggende struktuur een niveau wordt waar de aspekten van fokus en presuppositie een overheersende rol gaan spelen, met als gevolg dat er een geheel nieuw systeem ontworpen moet worden voor de verantwoording van grammatisch-strukturele verschijnselen, terwijl het transformationele model aanvankelijk dáárvoor was ontwikkeld. Het blijkt derhalve dat de aspekten met betrekking tot informatie-verdeling van een zodanig andere aard zijn dan de syntaktische eigenschappen, dat de verantwoording ervan niet door één niveau van struktuur verzorgd zal kunnen worden. Men moet een keuze maken omtrent het soort van informatie dat een bepaald niveau van beschrijving moet bieden, en daarmee omtrent de soorten van overwegingen die relevant zijn voor specifieke struktuurvoorstellen voor dat niveau. Al is de dieptestruktuur in de transformationele grammatika opgezet als niveau van syntaktische generalisatie, men kan natuurlijk nooit zeggen dat het onmogelijk is om dat niveau te bestemmen voor fokus-presuppositie-relaties. Wel kan men zich afvragen of een dergelijke ommezwaai gerechtvaardigd is, de specifieke uitgangspunten die men zich stelt afwegend tegen de resulterende desoriëntatie van de grammatika. Ik zou willen zeggen dat Verkuyls uitgangspunt: alle betekenisaspekten in de syntaktisch relevant blijvende dieptestruktuur, en de oppervlakkige verschijningsvorm daaruit afgeleid met behulp van transformatieregels, deze stap niet rechtvaardigt. | ||||||||||||||||||||
4. KonklusieIn de sekties 2 en 3 hoop ik duidelijk te hebben gemaakt dat het ongewenst is om terwille van een idee van ‘generalisering’ alle aspekten van syntaxis en semantiek op uniforme wijze te willen verantwoorden, als na de formalisering van dat idee blijkt, dat de verwachte homogeniteit in feite niet aanwezig is, en dat de verschijnselen onder die opvatting dwingen tot een laten vallen van belangrijke uitgangspunten van de transformationele grammatika-theorie. Het spreekt vanzelf dat de fundamenten van het transformationeel-generatieve model voor kritiek vatbaar zijn en dat er dus wijzigingen kunnen worden voorgesteld, maar deze wijzigingen moeten dwingend beargumenteerd worden en niet uitsluitend gebaseerd zijn op niet strikt noodzakelijke karaktertrekken van incidentele beschrijvingsvoorstellen. De gedachte van een ‘geïntegreerde’ taalbeschrijvingstheorie is bijzonder nuttig voor zover erdoor duidelijk wordt gemaakt dat syntaktische beschrijving en semantische beschrijving op een specifieke wijze met elkaar in relatie moeten | ||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||
worden gedacht. De visie van de generatieve semantici op deze relatie, die inhield dat één struktuur zowel de syntaktische als de semantische eigenschappen van een zin determineert, is al vrij spoedig aangevochten, in het bijzonder door Chomsky zelf. In eerste instantie werd door hem een duidelijker afbakening en een grotere differentiatie voorgesteld tussen enerzijds grammatisch-strukturele en anderzijds semantische overwegingen en beschrijvingsonderdelen. Verkuyl toont zich in zijn voorstellen een pleitbezorger van de generatief-semantische uniformeringsgedachte: de verschijnselen betreffende duurbepalingen en iterativiteit worden in zijn ogen door middel van een konditie op een syntaktisch proces verantwoord, met de in 2.3. geschetste ontsporing van de grammatika als gevolg; ook de grammatisch-strukturele benadering van de interpretatie van dat doen-konstrukties leidt tot een ernstige vervaging van de aard van het transformationeel-generatieve model. Naarmate er meer gedetailleerd onderzoek gedaan wordt, lijkt de gelijksoortigheid van met name verschijnselen in het semantische vlak steeds geringer te worden. Als gevolg daarvan schetst Jackendoff (1972) een semantische komponent die bestaat uit een aantal verschillend geaarde interpretatieve onderdelen, sommige aansluitend op de syntaktische dieptestruktuur, andere meer opererend op de syntaktische oppervlaktestruktuur, weer andere werkend op het produkt van eerdere semantische regels. Doordat Verkuyl zoals gezegd de twee door hem beschouwde semantische verschijnselen syntaktisch tracht to beschrijven, miskent hij bovendien, en dat kan ook niet anders, de verschillende geaardheid van de beide semantische beschrijvingsproblemen. Zoals in sektie 2 bleek, moeten durativiteit en iteratieve lezing in de grammatika afgeleid worden uit struktuuraspekten van de dieptestruktuur, of eventueel uit semantische aspekten die zelf bij die dieptestruktuur aansluiten. De interpretatie van dat doen-konstrukties daarentegen is gebaseerd op de verdeling van de zin in fokus en presuppositie, die op grond van de oppervlaktestruktuur bepaald wordt. De onderhavige twee semantische aspekten kunnen dus niet in één struktuur tot uitdrukking gebracht worden. Verkuyl probeert de homogeniteit to handhaven door die ene struktuur tòch to postuleren, en het is dan ook niet verwonderlijk dat deze poging tot een onoplosbare tegenstrijdigheid blijkt to leiden, zoals sektie 3.2. liet zien.
Eigenlijk is er geen enkel motief aan to voeren voor de eis dat de verschillende taalverschijnselen uniform benaderd en beschreven dienen to worden. Misschien kan men zelfs zeggen dat de to ver doorgevoerde en uniforme, grammatisch-georiënteerde, formalisering de aanleiding is geweest voor het ontstaan van de stromingen die het ‘feitelijk’ taalgebruik als enig-toegestaan beschrijvingsobjekt beschouwen en zich dus keren tegen de ‘abstrakte’ opvatting van de taalbeschrijving in het algemeen. Lijkt uniformiteit derhalve zelfs minder wenselijk, het is wèl strikt noodzakelijk de organisatie van de grammatika expliciet te maken, dat wil zeggen de verschillende beschrijvingsonderdelen op een specifieke wijze op elkaar te laten aansluiten. Dit geldt voor de relatie tussen syntaktische en semantische beschrijving zowel als voor de organisatie van de verschillende aspekten van semantiek. Het valt niet to ontkennen dat er op dit terrein zeer grote en fundamentele problemen liggen. Het aanpakken van die problemen is echter een van de belangrijkste taken in de ontwikkeling van de grammatika in de ruimste zin van het woord; niet in de laatste plaats omdat de verhouding tussen de vormelijk-bepaalde aspekten van interpretatie enerzijds en de moeilijk grijpbare op basis | ||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||
van de feitelijke toepassing ingevulde aspekten van interpretatie anderzijds, zeer dringend verhelderd moet worden. | ||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||
BibliografieAkmajian, A. (1970). Aspects of the grammar of focus in English. PhD Diss. MIT (Ongep.) Bach, E. (1968). ‘Nouns and noun phrases’, in: Bach & Harms (eds.), Universals in linguistic theory. New York enz. Bach, E. (1970), ‘Problominalization’, in: Linguistic Inquiry 1, 120-1. Chomsky, N. (1965), Aspects of the theory of syntax, Cambridge (Mass.). Chomsky, N. (1971), ‘Deep structure, surface structure, and semantic interpretation’, in: Steinberg & Jakobovits (eds.), Semantics. Cambridge. Chomsky, N. (1971a), Conditions on transformations. Indiana University Linguistics Club. Dougherty, R.C. (1973), ‘A survey of linguistic methods and arguments’, in: Foundations of language 10, 423-490. Hoek, Th. van den (1972), ‘De aspekten: aspekten van een analyse’, in: Spektator 2, 4-30. Jackendoff, R.S. (1972), Semantic interpretation in generative grammar, Cambridge (Mass.). Klooster, W.G. & H.J. Verkuyl (1971), ‘De transformationele relatie tussen duren + specificerend complement en bepalingen van duurmeting’, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 87, 29-63. Lakoff, G. & J.R. Ross (1966), ‘A criterion for verb phrase constituency’, in: Report NSF 17, The Computation Laboratory, Cambridge (Mass.). Ross, J.R. (1967), Constraints on variables in syntax, PhD Diss. MIT (Ongep.) Ross, J.R. (1969), ‘Guess who?’, in: CLS 5, Chicago , 252-286. Staal, J.F. (1967), ‘Some semantic relations between sentoids’, in: Foundations of language 3, 66-88. Verkuyl, H.J. (1970), ‘De relevantie van logische operatoren voor de analyse van temporele bepalingen’, in: Studia Neerlandica afl. 2, 7-33. Verkuyl, H.J. (1972), On the compositional nature of the aspects, Dordrecht. Foundations of language supplementary series, vol 15. Vooys, C.G.N. de (1963), Nederlandse spraakkunst, 6e druk, herzien door M. Schönfeld, Groningen. Vries, J.W. de (1973), Bespreking van Verkuyl (1972), in: Forum der Letteren 14, 307-320. Wasow, Th. (1972), Anaphoric relations in English, PhD Diss. MIT (Ongep.) |
|