Spektator. Jaargang 4
(1974-1975)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aankondiging en besprekingBrian Newton, The Generative Interpretation of Dialect. A Study of Modern Greek Phonology.
Cambridge University Press Cambrige 1972. Cambridge Studies in Linguistics 8.XII, 236 pp,. Bibliografie 215-220, indices 221-236. 6,60. De taak can recensie te schrijven over een hock als dit voor een tijdschrift your neerlandistiek is moeilijk om ten minste twee redenen: 1.het onderwerp van het boek is geheel gecentreerd op het hedendaags gesproken Grieks en bovendien dan nog de dialectische veschijningsvormen daarvan; 2.de recensent zou itch niet allen bezig moeten houden met neograeca en zelfs met nieuwgriekse dialecten, maar ook met ‘general linguistics’ en in het bijzonder met specifiek fonologische problemen. Aan het ‘niet alleen’ kan ik in zijn algemeenheid wel voldoen, aan het ‘maar ook’ niet, zeker niet it, die mate dm ik zou kunnen bepalen hoe di boek beoordeeld zou moeten worden in het kader van de opvattingen ontwikkeld door Chomsky en Halle, Rohrer, Botha c.a,Ga naar eind1 Ik meen dan ook te mogen volstaan met een beschrijving van Newton's werkwijze en bedoelingen, aangevuld met enn aantal voorbeelden ter illustratie. Laat ik beginnen met te zeggen dat ik het een goed en erg stimulererd boek vind. Omdat de schrijver zich ervan bewust is dat hij vooral neograeci als lezers zal aantrekken, voor wie een te specifek linguistich jargon een bezwaar voor de lectuur zou kunnen zijn, doet hij een hoofdstuk aan de eigen lijke studie voorange waarin de termonologie wordth verlaard en waarin het arbeidsveld zo nauwkeurig mogelijk wordt omschreven. De auteur beoogt die fonologische verschijnselen te beschrijven die
Voor de schrijvcr is de ontwikkeling van Oudgrieks paydia naar Nieuwgrieks pe & y£ niet interessant voorzover het de algemeen geldende venichijwlen [ay]-+[e] (ontwikkeling van de tweeklank ay tot è) en [d]-+[δ] (ontwikkeling van ‘voiced dental stop’-‘voiced dental fricative’) betreft, maar wel in zoverre als in bepaalde dialecten de ‘glide formation’ [ia] -[yá] niet tot stand is gekomen (Megara, Zakinthos: [pedia]) of waar bovendien de [δ] is verdwenen (Karpathos: [peia]). Dit laatste weer in tegenstelling tot bepaalde Dodecanesus-dialecten, waarin de singularis [pei] alterneert met de pluralis [peδyá], helgeen inhoudt dat het verdwijnen van de intervocalische [δ] plaats moet hebben gehad nadat de ‘glide formation’[ia]-[yá] regal was geworden. Bepaald moeite heb ik met de ‘stelling’ (pag.5) ‘because dialects arise from an originally more or less uniform languge it is possible to show that they can for the phonological process which operate on these forms’. Afgezien van het feit dat het begrip ‘dialect’ (in de zin zoals hier gehanteerd) een fictie is die bestaat bij de gratie van de fictie ‘standaard-taal’ of ‘algemeen beschaafd’wordt in de gegeven bewering voorbijgegaa aan de varieteit van mogelijkheden die de divergentie binnen een als ‘eenheid’geaccepteerde substraatwerking, verander(en)de leefomstandigheden, historie van can volksgroep, etc.). Voor het Grieks lijkt Newton's bewaring acceptabel, aangezien men algemeen aanneemt dat, na de convergentieGa naar eind2 van de Oudgriekse dialecten in een ‘gemeenschappelijke’ Griekse taal (koinè), tussen de Vle en Xlle eeuw weer een divergentie is opgetreden die het huidige dialectenpatroon heeft doen ontstaanGa naar eind3. K. Dieterich heels evenwel al aangetoond dat ook de ‘eenheid’ van de koine slechts een eenheid moet zijn geweestGa naar eind4. Wellich heeft Newton ook daarom de ‘extreme’ Nieuwgriekse dialecien, zoals het TsakonischeGa naar eind5. het Pontische en CappadocischeGa naar eind6 en het Zuid-italiaanceGa naar eind7 doorgaans buiten beschouwing gelaten. Het is te wensen dat Newton t.z.t. ook een studie zal wijden aan deze bijzondere verchijningsvormen van de Griekse taal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wel in de studie zijn betrokken:
De eerstgenoemde groep is de basis van het huidige standaard-Grieks, de Nieuwgriekse koinè. Het Noordgrieks wijkt het sterkst of in uitspraak wegens de dáár alleen optredende vocaal-reductie, waarbij onbetoonde /i/ en /u/ verdwijnen, onbetoonde /e/ en /o/ tot resp. [i] en [u] wordenGa naar eind8. De andere dialecten vertonen wel talrijker, maar minder ‘ingrijpende’ afwijkingenGa naar eind9. Ze zijn door Newton samengevat op de hiervolgende tabel.
The distribution od some important features in Peloponnesian, northern, Old Athenian, Cretan and south-eastern dialects.
Na het enleidende hoofdstuk, worden in de hoofdstukken 2 en 3 (blz. 19-87) de klinter [u], de eliminering van opeenvolgende klinkers (primary hiatus) en het opnieuw ontstaan van klinkeropéénvolgingen door het uitvallen van intervocalische medeklinkers behandeld. De volgende hoofdstuk ken, 4, 5 en 6, zijn gewijd aan de medeklinkerverbindingen, zoals geminaten, nasaal-verbindingen, driemedeklinkergroepen, palatalisering, verbindingen met yod, enz. Het slothoofdstuk schenkt speciale aandacht aan de noordelijke dialecten, waarin de bovengesignaleerde vocaalreductie dikwijls leidt tot het ontstaan van ‘vreemdsoortige’ medeklinkergroepen. Uit de veelheid van het door Newton uiterst systhematisch behandelde materiaal wil ik enkele voorbeelden ter illustratie naar voren halen. Er is een algehcle tendens in het Grieks de ‘primary hiatus’ op te heffen. Dit kan door ‘glide formation’ ({/-éa/>]-/-1a/>[-yá]), het kan ook door /γ/ epenthese, (hfdst. 2. 10). Nu doet het eigenaardige felt zich voor dat, in tegenstelling tot de meeste dialectgroepen, deze /γ/ epenthese in de Zuidoostgroep ontbreekt, terwijl deze laatste groep juist wel /γ/ epenthese kent bij de verba op - ∊ύω (∊ύγω). Newton postuleert nu dat /γ/ epenthese is het algemeen ook heeft gegolden voor de zuidoostgroep, doch later is verdwenen wegens de voor die groep kenmerkende uitval van alle intervocalische stemhebbende fricativa: dus
Uitval interv. stemh.
In de verbale uitgang-∊υγω bleef [-γ-] evenwel gehandhaafd door consonantisering van de υ. Het argument door Newton genoemd sub b op pag. 54, inhoudende dat het slecht in te denken is dat een werkwoord als /kléo/ (ϰλαίω) zich aan ‘height dissimilation’ en ‘glide formation’ onttrokken zou kunnen hebben zonder een tussenfase met /γ/ epenthese te hebben gehad (kléo → kléγo → kléo) lijkt mij van geen waarde, omdat een ontwikkeling waarbij kléo > klío > klyó tot kl'ó zou leiden, tevens een overgang van verbum paroxytonon naar verbum oxytonon zou inhouden. Op de paradigmatische resistentie wordt trouwens door Newton zelf gewezen (p. 52)! De redenering doet hier ook onnodig moeizaam aan, omdat Newton uitsluitend redeneren ‘mag’ redeneren vanuit de synchronie. Een simpele verwijzing naar XVIe eeuwse Cypriotische literatuurGa naar eind10, waarin de irrationele spirant γ een normale zaak is, had de lezer gemakkelijker van de juistheid van schrijvers bewering kunnen overtuigen dan de verwijzing naar het ook in de zuidoostgroep nog aanwezig zijn van de /γ/ epenthese II in de verbale uitgang - ∊ύγω. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is natuurlijk method isch juist, maar het geeft tegelijkertijd ook de zwakte van de methodiek aan. GesteId namelijk dat in de zuidoostgroep de γ epenthese II niet tot stand zou zijn gekomen (door b.v. relatief to sterke consonantisering van het element ν in de ‘tweeklanken’ ∊ν/αν) of eventueel ook weer ongedaan gemaakt zou zijn, laten we zeggen door invloed van de Nieuwgriekse koinè (zo b.v. κλέφτω naast κλέβκω, κοφτω/κόβω naast κόβκω/κόβγω), dan zou wellicht de conclusie zijn dat /γ/ epenthese I niet algemeen is geweest, terwij1 the zich historisch wel degelijk zou laten aantonen. Overigens geloof ik, met Newton, dat Krumbacher's verklaring voor het ontstaan van de irrationele spirant de voorkeur verdient boven die van Kretschmer (blz. 58, 59)Ga naar eind11. Een ander belangrijk aspect van het Nieuwgrieks is de palatalisering. Het effect van de ‘front vowels’ op de velares /k, χ, γ/ resulterend in [k', χ', γ'] is bekend genoeg. Καιρός, χέρι en γῆ worden in het algemeen beschaafd Nieuwgrieks uitgesproken als [k'eró 5], [x'eri] en [yí], het laatste met consonantisering via /γ'i/. De uitkomsten in sommige dialecten als b.v. [čeros], [šeri], [ži] op Kreta zijn weer het gevolg van verdere ontwikkelingen als b.v. ‘verzachting’. Daarnaast kan ook depalatalisering optreden als b.v. in tserós (Noord-Rhodos, Karpathos). Newton heeft echter ook een belangrijk hoofdstuk (pag. 137 e.v.) gewijd aan een minder vaak gesignaleerd verschijnsel, nl. de palatalisering van de dentales /s, z, n, l/, soms ook /t/, niet echter /ϑ, δ/. Hierzien we b.v. dat in Thessalië palatalisering van /n, l/ algemeen is voor [y], [i] en [e], b.v. [l'ào]λέγω, maar dat in de Peloponnesus slechts [y] dit effect heeft, b.v. [n' i] (= υιοί < υέοι) tegenover χοηί(=χωνή, trechter). Het effect der palatalisering blijft in de noordelijke dialecten ook hoorbaar na vocaalreductie. Zo wordt in Etolië βάν∊ι ‘hij zet’ [ván']; imperf. ∊βαυ∊[évani] duidt er echter op dat in dit geval palatalisering voor e niet heeft plaats gehad en de regel dus slechts opgaat voor [y] en [i], anders zou het resultaat [evan'i] zijn geweest, een resultaat dat wel bereikt wordt in Thessalië, waar het palataliseringsverschijnsel algemeen is. Opvallend is dat het zelfde onderscheid tussen de noordelijke dialecten in het algemeen en Thessalië in het bijzonder bevestigd word t ten aanzien van de palatalisering der sibilantes. Het in summiere samenvatting releveren van een paar zaken uit het vele dat Newton in zijn bock behandelt, doet de schrijver, die tweemaal een sabatical year aan eigen waarneming in Griekenland heeft besteed en daarnaast de vele studies over deelgebieden van b.v. Pernot, Kretschmer, Hatzidakis, A nagnostopoulos, Dawkins (om maar enkelen to noemen) heeft verwerkt, schromelijk onrecht. De geserreerde betoogtrant van de auteur laat eigenlijk niet toe dat de lezer de paden waarlangs hij gevoerd wordt afsnijdt. Mij dunkt dat het hock door niemand die zich voor de Nieuwgriekse taal en haar dialecten interesseert ongelezen gelaten mag worden. Tenslotte verdient ook do Cambridge University Press een compliment voor de fraaie typografische verzorging van het bock. (WJA) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Grammaticom, tijdschrift voor taalbeschouwing, nrs. I t/m 6, 1973-'74. o.v.v. Wim van Calcar en Herman Meddens.
Redactie-adres: Westermarkt 27, Amsterdam. Tel. 020-222175. Van ‘Grammaticon, Tijdschrift voor taalbeschouwing’. zijn tot nu toe zes afleveringen verschenen. Het eerste nummer heb ik niet onder ogen gehad. De redacteuren W. van Calcar en H. Meddens geven in iedere aflevering een korte inleiding over opzet en doel benevens een bcknopte inhoudsopgave van de voorafgaande nummers. Zo beantwoorden zij in dc tweede aflevering de vraag: ‘Wat is Grammaticom'?’ met: ‘Grammaticom vormt (2x) de praktijk van taalbeschouwers: zij is er dc weerslag van en geeft er richting aan’. Voorts stellen zij dat ‘grarnmatica of ontleden op school ten dode is opgeschreven’, dat ‘taalbeschouwing daarentegen in het onderwijs noodzakelijk is’. Argumanten voor deze beweringen, waarin merkwaardigerwijs een tegenstelling gecreërd wordt tussen ‘grammatica of ontleden’ en ‘taalbeschouwing’, worden overigens niet gegeven. Het is de bedoeling dat ‘Grammaticon vol geschreven wordt door mensen die in het onderwijs werkzaam zijn’. In de verschenen nummers vormen de bijdragen van de redacteuren echter het leeuwedeel. Wat kan men nu in Grammaticom aantreffen? Volgens de redactie:
De tot nu toe verschenen bijdragen kan men het beste rangschikken onder I, tweede item, en (voor het merendeel) onder 3. Sommige nummers zijn opgebouwd rond één thema. Zo bevat nummer 2 vier bijdragen rondom het thema: ‘de vraag’. De redacteuren karakteriseren deze bijdragen als volgt: ‘spraakkunstig, scmantisch, socio-linguistisch en wijsgerig/maatschappelijk’. Zij stellen dat ‘in dit nummer vier taalbeschouwers aan het woord zijn, die zich bewegen tussen taal en maatschappij, met een verschillende nadruk op het een of het ander’. Echte lesmodellen trof ik niet aan. Hoewel een enkele bijdrage wel als zodanig wordt aangeboden, kan die toch bezwaarlijk als model beschouwd worden, omdat allerlei essentiële factoren zoals indeling van de stof, wijze van presenteren, fasering naar tijd en verwachting omtrent het resultaat van de les ontbreken. Het viel mij in het bijzonder op dat in geen van de [-dimmers een verslag voorkomt van het daadwerkelijke verloop van een les. De docent dient het geboden materiaal zelf te bewerken en aan te passen aan zijn individuele onderwijssituatie. Dit zal nogal eens problemen oproepen. Zo wordt by. in nummer 2 de socio-linguïstische bijdrage gepresenteerd onder de titel: ‘Kennis Macht’. Men treft er een drietal groepen van vragen in aan, die elk weer in subgroepen en deze weer in subsubgroepen worden onderverdeeld, elk voorzien van voorbeelden. De presentatie van deze classificering aan de leerlingen en het aantal lesuren waarover de stof verdeeld moet worden, wordt aan de leraar overgelaten. Bij het materiaal worden opdrachten gegeven waarvan de zin niet altijd duidelijk is. Ik kies er een drietal uit: Ga eens na, hoe de verschillende soorten van vragen in jouw school liggen. Wat wordt je daar coal gevraagd? Welke soort is favoriet? Terecht favoriet'? Wat zeggen je bevindingen over de school? Geldt hetzelfde ook voor andere situaties? Juist bij soort opdrachten had ik wel van de auteurs willen weten wat ze als antwoord verwachten. Hoe stellen ze zich by. de uitvoering van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerste opdracht eigenlijk voor? Moeten de leerlingen gedurende een dag, een week, een maand, bij elke les, in de pauze, in de gangen, met een bloc-note in de hand lopen en elke vraag registreren? Zal het antwoord niet sterk beinvloed worden door het verslapen van de aandacht in sommige situaties (tijdens andere lessen by.) en wat voor zinnige conclusies kun je uit deze observaties dan nog trekken t.a.v. de school? Of gaat het er de auteurs om dat de zgn. ‘Kennis = Macht’-vraag als een konijn uit de hoge hoed komt? Veel lesvoorstellen en opdrachten gaan uit van situaties die pretenderen uit het leven gegrepen te zijn, maar die nogal eens kunstmatig overkomen. Zo bevat de les over taalkringen een scene met een huilende Rus, die zijn diploma ‘excellent spreker en vertaler van de Nederlandse taal’ verscheurt omdat hij bij een friteskraam het volgende zinnetje hoort en niet begrijpt: ‘Een met, twee zonder en een knak om mee te nemen’. In de wijsgerig/maatschappelijke bijdrage van nummer 2 staan beweringen als: ‘Kinderen vragen lukraak’ en ‘Sommige mensen vragen niet meer. Zij denken alles al te weten. Zij krijgen ook geen informatie ineer", waar weinig mee te beginnen valt. Veel opdrachten lijken interessant doordat ze de leerlingen op onderzoek uitsturen, dat echter in de praktijk meestal niet uitvoerbaar zal zijn. De ideeën (lessen over taalkringen, reclameteksten, schuttingtaal, opschriften van nieuwjaarskaarten) zijn vaak wel origineel en vooral actueel, maar de uitwerking ervan strandt op praktische bezwaren. Een bijdrage in de zesde aflevering bestaat uit het eerste hoofdstuk van een schoolboek dat geschreven worth in het kader van een ‘schoolboekenproject middenschool’. De auteur vermeldt expliciet dat hij een poging doet zich voor te stellen hoe een kennismaking van brugklassers zou kunnen verlopen. De tekst bestaat uit een kolom lerarenboek en een kolom leerlingenboek. Dit laatste begirt als volgt: Dit is de eerste bladzijde van een nieuw bock op een nieuwe school. (Maar als de leerling het nu van een ander heeft overgenomen?) De les gaat over de wijze waarop de leerlingen iets van elkaar te weten kunnen komen, zodat ze elkaar beter leren kennen. Ze stellen elkaar vragen. Het interview wordt er bijgehaald, de rol van de journalist, het verhaal van Polyphemos in de Odyssee, een gedicht van De Genestet, het bevolkingsregister, de oorlog enz. De leerlingen interviewen zelf en dramatiseren toekomstvisies. Daartussendoor zit nog een verhandeling over fatsoen en manieren, met daar weer tussendoor lets over woordrelaties (zonnen-gezond, drinken-dronken). De hoeveelheid stof kan onmogelijk in één lesuur verwerkt worden. Deze les is blijkbaar bedoeld voor een nieuw schooltype waarbij bv de gehele eerste schooldag voor zo'n les wordt uitgetrokken. Ik ben dan ook benieuwd naar de volgende hoofdstukken van dit boek!
In het derde nummer formuleren de redacteuren nog eens wat order ‘Nederlands’ in het onderwijs verstaan moet worden: Want dat moet ‘Nederlands’ worden: iets wat op elk moment binnen het onderwijs steeds hetzelfde is, al is het anders. Er kan dus geen sprake zijn van opstapeling, met bv. elk jaar een moeilijker onderwerp erbij. Wat wel moet gebeuren is een verdieping én verbreding van de werkelijkheid die door ooze taal (moedertaal of nederlands) vorm gegeven wordt. Als ik deze onheldere formulering goed interpreleer, komt hier een nieuwe kijk naar voren op de taak van de leraar Nederlands: hij dient zich niet in eerste instantie met de moedertaal als zodanig bezig te houden, maar met het vormgeven aan ‘de werkelijkheid’ door middel van die taal. Het taatonderwijs worth op deze wijze gereduceerd tot één aspect, een verarming die te zwaarder weegt, waarvoor ‘werkelijkheid’ veelal ‘sociale verhoudingen’ gelezen moet worden. (In Grammaticom wordt vooral de term ‘machtsverhoudingen’ gebruikt.) Dat taal op zichzelf een belangwekkend verschijnsel, een belangrijk stuk ‘werkelijkheid’ is, dat bestudering ervan kan leiden tot verrijking van het taalgebruik van de leerling (zijn taalvaardigheid vergroot), dat het aanbrengen van een taalbeschouwelijke attitude het vermogen tot denken bevordert, dat vooral in het basisonderwijs de leerlingen allerlei taalconstructies onvoldoende beheersen en daardoor moeite hebben met andere facetten als spellen en lezen, kortom dat het doel van het onderwijs in de moedertaal vooral de táálverkenning moet zijn (hoe aantrekkelijk overigens ook ingekleed), is blijkbaar een opvatting die door de redacteuren niet wordt onderschreven, immers: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Taalbeschouwing is geen doel in zich, maar een vorm van verkenning, een middel om zich een wereld eigen te maken Taalbeschouwing is 'n kenmerk van vrije, ongestoorde communicatie. In de mate waarin walbeschouwing is tocgestaan door zender en ontvanger, in die mate ontbreekt een machts-relatie (zoals tussen werkgever en werknemer of leraar en leerling) en zelfs een dwangsituatie (zoals elke verhouding tussen mensen die kan oproepen): is er sprake van onbevangenheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SamenvattingDe redactie van Grammaticom stelt ‘taalbeschouwing’ centraal bij het moedertaalonderv,ijs. Er wordt echter uitgegaan van een eenzijdig- pragmatische opvatting, waarbij taaluitingen geinterpreteerd worden in termen van sociale verhoudingen. Van de docent Nederlands wordt dan ook een overwegend maatschappijgerichte activiteit verlangd als gevolg waarvan zijn taak t.a.v. een adequate taalverwerving als zodanig in het gedrang dreigt te komen. De ideeen voor de lessen zijn soms origineel en actueel, maar aan de uitwerking ervan kleven praktische bezwaren, klaarblijkelijk als gevolg van onvoldoende toetsing op de scholen. (MvDS) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Towards Tomorrow's Linguistics. Roger W. Shuy & Charles-James Bailey eds.
Georgetown University Press, Washington, D.C., 1974. × + 351 pp. $ 4.50. Dit boek bevat de artikelen van een gecombineerde bijeenkomst van -the 8th Southeast Conference on Linguistics; -the First Conference on New Ways of Analyzing Variability in English; echter met uitzondering van de artikelen die met variabiliteit te maken hebben. Deze laatste verschijnen apart onder de titel New Ways of Analyzing Variation in English. De inhoudsopgave vermeldt de rubrieken SEMANTAX (I I art.), PHONOLOGY (7 art.), LANGUAGE CONTACT (3 art.), LANGUAGE ACQUISITION (3 art.), HISTORICAL TOPICS (2 art.). Te oordelen naar de afdeling semantax, die een grote verscheidenheid van onderwerpen omvat, meest vanuit generatiefsemantisch gezichtspunt behandeld (presuppositie, interpretatieve semantiek, structure-preserving hypothesis, case grammar, squishes, pronominalisering, causatieven, conversational implicature, lexicon, verwantschapsnamen, performatieve werkwoorden,...), is het een aardige bundel, vergelijkbaar met de jaarlijkse Chicagopublicaties (Papers of the...Regional Meeting. Chicago Linguistic Society). Waarom het boek zo'n futuristische titel draagt is mij niet duidelijk (de voordrachten zijn gepresenteerd in oktober 1972). (AF) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Georgetown University Round Table on Languages and Linguistics 1973. Edited by Kurt R. Jankowsky.Washington, D.C., Georgetown. University Press. $ 3.50.Dit boek is eigenlijk de 24ste Annual Round Table. Zoals uit het bovenstaande ook al blijkt. is de titel van de serie veranderd: ‘The new title of the series includes the year of a Round Table and omits both the monograph number and the meeting number [...]’ De reden voor deze wijziging was dat de vroegere, driedubbele, titel vaak aanleiding gaf tot verkeerde of verwarrende verwijzingen. In de ‘Welcoming Remarks’ van deze bundel wordt als probleem gesignaleerd: ‘In the preparation of this Round Table we were aware of a certain widespread conflict in the study and teaching of languages. Should the linguistic base of language learning and teaching be a generative transformational model when Chomsky himself disclaims interest in the practicality of his model? Should the learning base be grounded in cognitive psychology; and, if so, to what extent and in what form? Should a behavioristic model grounded on “habit” be employed when most would insist that language study today must include a semantics which involves far more? These problems cannot be discussed most profitibly if each speaker insists on restricting the dialogue to the immediate circle of his own fellow specialists. The Round Table should, then, return to its original purpose: to discuss national needs and problems in languages and linguistics’. (p. xi) Deze terugkeer naar de oorspronkelijke doelstellingen levert het volgendc programma op: ‘The Georgetown University Round Table has always involved the linguist and the language teacher; this year, they are joined by two others who share their interest and concern in the language learning and language teaching process; namely, the language user and the language program evaluator. Only continued and constructive discussion among these four will provide effective solutions | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
to what I regard as three important problems currently challanging the linguist an d the language learner: (1) to stimulate the general public to a greater interest in the study of foreign languages, (2) to specify more precisely the foreign language needs of the nonlanguage majo r and (3) to explore and develop for the student not majoring in languages new and more effect ive ways of relating the study of a foreign languag e to his major field’. (p. xiii) De 29 papers ziju volgens de inhoudsgave op vier bijeenkomsten gepresenteerd . Zij nemen totaal 196 bladzijden in beslag. Daarna volgen nog 41 bladzijden met ‘Reports of Interest Group Sections’ ,een aantal (onder andere : Linguistic models and language instruction). Hieronder wijd ik enige woorden aan 5 van de 6 papers van de eers te bijeenkomst. L.K. Engels, Linguistic versus psycholinguistic models in teaching foreign languages to university level students. Engels bespreekt kort een benadering van foreign language learning die gebaseerd is op ervaringen opgedaan in enige experimenten, Hij geeft de theoretische overwegingen die hij die experimenten een rol speelden. Hij wil linguïstische modellen gebruiken bij het leren van vreemde talen aan volwassenen, mits 1. ze aangepast worden aan de eisen van het psychologische leerproces; 2.de zuiver linguïstische codes verrijkt worden met de verworvenheden van communicatief-sociolinguéstisch onderzoek. Zijn beschrijving van wat er op zo'n cursus moet gebeuren, doet denken aan een generatieve grammatica opgevat als een productie (performance) model: ‘When the situation eliciting language appears, the first choice to be made by the speaker responding is “modality”. We put the modal choice first because it is the affective response of the speaker, as it were, to the situation outside himself. He will express this attitude cognitively by means of the linguistic elements at his disposal for expressing reality, possibility, emphasis, doubt, wish, intention, and many other modalities. The next choice might be a cognitive response: the speaker decides on the kind of sentence he is going to use in the whole of the discourse situation. The TGG rewrite rul e of the ‘Pre-S(entence)’ elements is quite convenient here: the speaker chooses either an imperative, a statement, or a question (information with WH or judgment with inversion), then decides upon affirmative or negative, and finally upon active or passive’ . (p.6) J.W. Harris, Linguistics and language teaching: applications versus implications. Harris wil de relatietussen taalwetenschap en taalonderwijs verduideJijken. Hij doet dar aan de hand van een analogie met de verhoud ing tussen competence en performance: ‘A serious theory of language pedagogy must surely incorporate a theory of language, since the centrality of language as the subject matter of language teaching can hardly be questioned. How ever, just as performance factors limit, distort , and mask the operations of linguistic competence, so do psychological an d practical factors imposelimitations on and override considerations of pure linguistic theory in language learning. Again, what seems to be good linguistics may very well be bad psychology or bad pragmatics’. (p. 16) Daarna gaat hij na wat de implicaties zijn van de met name door Chomsky naar voren gebrachte visie dat taal zich niet laat schrijven in termen van eindige verzameling zinnen, zinstypen, patronen of structuren. ‘[...] what is central to the grammar of a language [...] is not a finite set of structures, but instead a finite set of principles of sentence formation. [...] Obviously we cannot prepare the learner for all the actual sentences he may meet or hope to use. We must redefine our problem as that of somehow leading students to a tacit mastery of at least a subset of the principles of sentence formation of the target language. A learner who has grasped such principles should be able to understand and produce far more than one who has learned a hundred , or a thousand, “basic structures”. Although the implications of this view are reasonably clear, it is anything but obious how many specific principle of linguistic theories compatible with this view can be applied to actual ped agogica l proced ures ’. (p.17) Qua inhoud had Harris' stuk aan dat van Engels vooraf kunnen gaan , want de heroriëntatie waarvoor Harris pleit wordt door Engels in praktijk gebracht. W. Kühlwein, Some social implications of language study. Kuhlwein gaat na of de taalwetenschap wel zonder zich te corrurnperen aan zijn sociale verplichtingen kan voldoen. ‘The radical determination that scholarship must totally serve political functions stands in absolute opposition to the equally uncompromising determination to embed scholarship in an area free of ideology and political purpose. These two positions are diametrically opposed to one another: one argument emphasizes social responsibility; the other, the object of research. [...] The question is whether it is possible to integrate these apparently conflicting goals of social responsibility and indidual research - in o ther words, to find some educational method in which both objectives can be | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met’.(p. 20) Het antwoord is (voor toegepaste taalwetenschap onder enigvoorbehoud, voor‘zuivere’ taalwetenschap volmondig:) ja. D.Terence Langendoen, The problem of grammatical relations in surface structure. Langendoen vraagt zich af op grond waarvan wij in staat zijn syntactische relaties in oppervlaktestructuren te indentificeren. Zijn idee is, dat we dat slechts kunnen naarmate de transformaties de configuraties waarop de syntactische relaties gedefinieerd worden onaangetast laten. Emonds' Structure Preser ving Constraint voorspelt dat dit inderdaad in grote mate het geval is. Langendoen betoogt dat Emonds' constraint niet houdbaar is (dit stuk beslaat het grootste deel van zijn betoog). Derhalve vertonen vele constituenten in de oppervlaktestructuur geen herkenbare grammatische relatie met de rest van de zin. Tenslotte geeft Langendoen nog een suggestie ten aanzien van hoe je dan wel de dieptestructuur en de semantische relatie van een aangeboden zin kunt onderkennen: ‘[...] the Listener makes use of direct perceptual mapping rules of constituents onto deep relations, [...]’ (p. 34) J.M. Lawler, The eclectic company. Lawler bespreekt het probleem hoe je taalkundige onderzoeksresultaten kunt toepassen terwijl taalkundigen onderling het zelfs over de meest fundamentele dingen niet eens kunnen worden. Zijn eigen standpunt illustreert hij aan de hand van twee topics: presupposities en modaliteit. Een aardige bron van informatie voor wie geen gelegenheid heeft de originelen te lezen.
Zo zijn er nog een heleboel andere artikelen, leuke en minder leuke. Allen Langendoen is descriptieftaalkundig bezig, maar in veel artikelen zijn observaties verwerkt die een taal kundige kunnen interesseren. Toch lijkt de bundel mij eerder interessant voor taalleraren, zij het dat het Amerikaans referentiekader niet voor iedereen even relevant zal zijn. Wat mij treurig stemt is dat door de terugkeer naar de formule van zo'n vier jaar terug schrijnend duidelijk blijkt dat er weinig nieuws is aan het taaldidactisch front. Een artikel als het volgende: B.Spolsky, Linguistics and Language pedagogy applications or implications? Uit: Report of the 20th Annual Round Table Meeting [...]J.E. Alatis ed. Washington 1970. vertoont niet alleen in zijn titel gelijkenis met het hierboven genoemde stuk van Harris, en bevat notabene nog heel wat concretere aanwijzingen. De taalwetenschap is voor het onderwijs kennelijk niet zo'n grote inspiratiebron als sommige taal kundigen hebben durven dromen.(AF). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.M. Broekman, Strukturalisme. Moskou-Praag-Parijs.Amsterdam 1973. Polak & Van Gennep, Athenaeum paperback. f 17,50.Deze inleiding tot het strukturalistische denken, die de oorsprongen van dat denken in de Russische esthetika en literatuurtheorie van de jaren 20 nagaat, en de ontwikkeling ervan in de jaren 30 in Tsjechoslowakije, en die het modieuze Franse Strukturalisrne uiteenzet, heeft al mijn vooroordelen omtrent deze filosofische stroming bevestigd. Ik heb a ltijd al gedacht dat het Strukturalisme neerkwam op het weinig specifieke en banale inzicht dat men bepaalde onderzoeksobjecten heel vruchtbaar kan benaderen als een geheel van onderling samenhangende elementen, en als het dat niet is, dan weet ik niet wat het wel is.
Broekman doet overigens wel zijn best om dat uit te leggen. Hij heeft het over het Strukturalisme als een principiële houding in kunst, wetenschap en filosofie die pas in de jaren 50 algemene erkenning ondervond. Hij beschrijft vervolgens deze houding als een bepaald mensbeeld: de eenmaligheid en autenticiteit van de mens als autark zou in dat beeld op losse schroeven worden gezet om de mens voornamelijk of uitsluitend te zien als een element van een omvattender systeem. Er is slechts sprake van een vervlochten-zijn in, een gebonden-zijn aan de struktuur.(p. 2) Het Strukturalisme is geen school, geen beweging, geen literaire of filosofische strorning, verklaart Broekman zonder nadere toelichting op p. 4. Het is een activiteit die be rust op het inzicht dat begrippen uit de linguistiek zoals ‘langue’, ‘parole’, ‘signifiant’, ‘signifié’, ‘code’, ‘message’, ‘synchronie’, ‘diachronic’, ‘semiologie’ en verwante begrippen ook bruikbaar zijn voor filosofische, literaire, sociaalwetenschappelijke en werenschapstheoretische problemen, dat slechts vanuit die begrippenwereld voor die problemen een adekwate oplossing gevonden kan worden.(p. 4) Het gaat volgens de schrijver om een psychische houding die niet valt af te lezen uit een vooringenornen kentheoretisch standpunt, maar aan de loop der argurnentatie: ‘een bepaalde volgorde van een aantal psychische operaties die slechts door zijn specifieke terminologie te beschrijven en te definiëren is’.(p. 4) Met dat al blijkt Brockman, Barthes en Foucault trouw in het voetspoor volgend, te blijven steken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in woordspelletjes: Waarom is het Structuralisme geen filosofische richting? Als het een mensbeeld, een levenshouding, een bepaalde benaderingsmethode is, waarom dan niet een filosofische stroming? Waarom wordt de strukturalistische aktiviteit als opeenvolging van psychische operaties niet nader toegelicht, waarom worden die operaties niet geëxpliciteerd, evenals hun welomschreven volgorde? Als we net gelezen hebben, dat de strukturalistische aktiviteit slechts door zijn specifieke terminologie te beschrijven en te definiëren is, dan zijn we enigszins verbaasd en in verwarring als we op dezelfde bladzijde lezen: ‘Daarom behoeft niemand zich erover te verbazen dat er in het strukturalistische denken geen terminologische eenheid bestaat, ieder begrip, om het even welk, dat deze visie op de wereld ook maar bij benadering kan vertolken, wordt geaccepteerd, en tenslotte zijn bij iedere klassieke denker, of dat nu Descartes, Hume, Rousseau, Marx of Freud is, zulke begrippen te vinden’. Dat iedere klassieke denker al meer of minder ‘strukturalistisch’ te werk ging, pleit ervoor dat het om iets heel algemeens en vanzelisprekends gaat, zoals ik altijd al dacht.
‘In het verloop van onze uiteenzettingen is steeds opnieuw beklemtoond dat er geen zelfstandige strukturalistischc filosofie bestaat’. aldus Broekman op p. 144. Vervolgens heeft hij het op die bladzijde over ‘filosoferen als strukturalistische aktiviteit...-hoe die aktiviteit er dan ook moge uit zien’ en over ‘een filosolie van het strukturalisme als filosofie’. En de lezer moet maar uitzoeken hoe het zit. Dat het begrip ‘struktuur’. centraal staat, zoals de schrijver aan het begin van par. 1.2. op p. 5 opmerkt, zal in cerste instantie niemand verwonderen. Maar gaandeweg blijkt in deze paragraaf, die aan dit ‘begrip’ gewijd is, dat in Broekmans ogen dit begrip helemaal niet bestaat. Drie aspecten blijken kenmerkend voor het strukturalistische gebruik van het begrip ‘struktuur’: polysemie, kontekstualiteit en permeabiliteit. Duidelijk wordt dat waar Broekman het heeft over het begrip ‘struktuur’ gelezen moet worden het woord of de term ‘struktuur’. Dit woord dat centraal staat in ‘de strukturalistische aktiviteit’, blijkt daarbij in vele betekenissen te worden gebruikt. Deze betekenissen worden bepaalt door de gebruikskontekst en zijn niet tot een algemene betekenis te herleiden, aldus Broekman. Het laatste aspect, de permeabiliteit, blijkt in te houden, dat wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke struktuurbeschrijvingen door elkaar worden gegeven; wijsgerige-kentheoretische, literaire, esthetische, politieke en andere standpunten funktioneren in al die beschrijvingen zonder onderscheid. (p. 12) Dit soort verder niet toegelichte uiteenzettingen versterkt de indruk dat Structuralisme ‘much about nothing’ is: het lijkt voornamelijk te bestaan uit pogingen te suggereren dat het iets is, en iets gewichtigs ook; wat dan wel wordt daarbij zorgvuldig verborgen gehouden. Broekmans boek draagt het zijne bij tot die pogingen.
Bestaat er zo iets als een Structuralistische methode? Als we daarmee iets zeer oppervlakkigs en algemeens bedoelen als een methode die erin bestaat het te analyseren object te beschouwen als een geheel, als een verzameling wederzijds afhankelijke elementen, dan bestaat zo'n ‘methode’. Volgens deze interpretatie was Aristoteles al een Structuralist. Als we ermee bedoelen; een zeer specifieke verzameling methodologische opvattingen betreffende theorievorming die resulteren in een verantwoording van verschijnselen in termen van samenhang tussen constituerende elementen, dan bestaat zo'n methode niet. Zo bezien zijn er alleen specifieke ‘structurele’ theorieën op bepaalde gebieden.
Het gebruik van de structuralistische taaltheorie als model voor theorievorming op andere gebieden is op zich een legitieme zaak, en kan heuristisch even vruchtbaar zijn als elk ander uitgangspunt. Alleen de uitwerking ervan tot een volwaardige theorie kan daarover uitsluitsel geven. Dat bepaalde termen en begrippen in een bepaald, nauwomschreven theoretisch kader bruikbaar bleken voor het formuleren van verklarende principes, garandeert op zich echter geenszins dat dit ook in andere theoretische konteksten zo zal zijn. Dit nu schijnt juist de grondgedachte van de ‘Strukturalistische aktiviteit’ te zijn. Voor elke kontekst zal echter een dergelijke bruikbaarheid opnieuw moeten worden aangetoond.
De structuralistische benadering in de literatuurwetenschap bijvoorbeeld verdient de benaming wetenschap (nog) niet wegens het ontbreken van toetsbare theorieën. Iets dergelijks geldt voor zo'n benadering binnen de antropologie en sociologie. Bovendien is de wetenschappelijke status van de structuralistische linguistiek zelf in de transformationalistische taaltheorie op losse schroeven komen te staan. Dit alles doet niets af aan de bruikbaarheid voor bepaalde probleemgebieden van een structurele benadering, maar wel moet benadrukt worden dat een dergelijke benadering | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geen kriterium is waaraan wetenschappelijke degelijkheid kan warden afgemeten.
Binnen wat mensen als Broekman aanduiden als het Structuralisme blijkt de structurele benadering anders gericht dan in z'n oorspronkelijke kontekst, en krijgt een verborgen funktie: arbitraire uitspraken worden voorzien van het prestige dat ‘structurele methoden’ in bijvoorbeeld de taalkunde hebben verworven. In dit verband worden in de filosofie bepaalde ‘structuralistische’ termen opgeblazen tot alles omvattende, nietszeggende kategorieën die de sleutel moeten verschaffen tot het Wereldraadsel en het Verschijnsel Mens. Zo ontstaat ‘de structuralistische activiteit’: een soort habitus, een mysterieuze autoriteit waarmee de ‘strukturele mens’ is toegerust.
Ook Broekman voert een paar maal deze ‘strukturele mens’ ten tonele: ‘Wat men de strukturele mens zou kunnen noemen, is hij die niet door zijn ideeën of zijn taal gedefinieerd wordt, maar door zijn verbeeldingskracht of nog beter: door zijn ‘imaginaire’, dat wil zeggen door de wijze waarop hij de struktuur mentaal beleeft‘, zegt Broekman op blz. 12/13 Roland Barthes na, en hij vervolgt: ‘Samenvattend kan men deze strukturalistische aktiviteit beschrijven als een proces, waarin men zich van bepaalde methodische principes bewust wordt’. (p. 13) Daarmee wordt het Structuralisme teruggebracht tot een soort bewustwordingsproces, een soort religieuze openbaring van de Waarheid. Kennelijk moet men zelf deze openbaring hebben ervaren om de inhoud van die Waarheid te kunnen interpreteren of begrijpen. Wie deze ervaring kent, zal Broekmans boek waarschijnlijk anders waarderen dan ik. Voor nietStructuralisten voldoet het als inleiding echter niet: het leidt meer af dan in.(SdH) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
G. Nuchelmans. Theories of the proposition. Ancient and medieval conceptions of the bearers of truth and falsity.
Amsterdam-London 1973. North-Holland Publishing Company. North-Holland Linguistic Series 8. ƒ 45,. Nuchelmans behandelt in dit boek een hoofdstuk uit de geschiedenis der filosofische semantiek, namelijk de ontwikkeling in de Klassieke Oudheid en Middeleeuwen van de problemen en theorieën met betrekking tot wat in moderne termen wordt aangeduid als de aard en status van proposities. In zijn voorwoord zegt de schrijver, dat het conceptuele apparaat en de terminologie die in dit verband gebruikt werden, weliswaar aanzienlijk varieerden van periode tot periode, maar dat de hoofdthema's van de discussies en de voorgestelde oplossingen opmerkelijk konstant bleven. Eén doelstelling van zijn studie is het spoor van de wisseling in terminologie na te gaan. De schrijver zegt in het voetspoor van zijn voorgangers, die veel delen van het door hem te bestrijken veld al hebben verkend, meer details in te vullen en een voorlopige kaart te ontwerpen van het gebied als geheel. In het eerste, inleidende hoofdstuk worden in grote lijnen de gebieden aangegeven waarin de problemen rond proposities rijzen, en de factoren die een rol spelen bij de pogingen deze problemen op te lossen. Daarbij komen drie aspecten aan de orde: a) de mentale daad of houding iets als waar te beschouwen, en het object daarvan; b) het uitdrukken van dit soort daden of houdingen in taal; en c) de werkelijkheid buiten het denken en de taal, voor zo ver van belang voor verificatie en falsificatie van overtuigingen en beweringen. Na deze preliminaire schets van de probleemgebieden gaat Nuchelmans zeer gedetailleerd de ontwikkelingen na van het theoretiseren over ‘the bearers of truth and falsity’ vanaf het aarzelende begin in de vierde eeuw voor Christus toen de Griekse filosofie ontstond, tot in het begin van de vijftiende eeuw na Christus toen de middeleeuwse concepties ervan voltooid waren. Nuchelmans presenteert de opvattingen over de aard en status van proposities los van elke historische context, hetzij algemeen filosofisch, hetzij cultuurhistorisch. Uitgebreid gaat hij in op de interpretatie van de gehanteerde terminologieën, minutieus alle betekenisnuances navlooiend, zijn betoog larderend met grote hoeveelheden verwijzingen naar bewijsplaatsen in de bronnen. In het verlengde daarvan gaat hij in op de gehuldigde theorieën. Nuchelmans' boek is natuurlijk in de eerste plaats interessant voor specialisten in de behandelde materie of verwante onderdelen van de geschiedenis der filosofie. Het hier gegeven oordeel is dat van een taalkundige met een grote belangstelling voor semantiek en zeer begerig te leren van wat filosofen daarover te zeggen hebben. Wat direct opvatt, is het verschijnen van dit boek in de North-Holland Linguistic Series. Men vraagt zich af hoe de editors van deze serie de term ‘linguistiek’ interpreteren, zodat Nuchelmans' boek daarbinnen valt. De linguistische vlag dekt de filosofische lading duidelijk niet. Natuurlijk heeft alles met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alles te maken en taalfilosofie zeker met linguistiek, maar Nuchelmans' werk heeft slechts zeer sijdelings belang voor taalkundigen. Deze laatste opmerking verdient hier enige nadere uitwerking. Het onderhavige boek bevat voornamelijk een stortvloed van gegevens die verder nauwelijks zijn toebereid tot een ook voor nietspecialisten smakelijk maal. Het bevat gegevens omtrent de gebruikte terminologieën, hun interpretatie, synonymie en homonymie van termen, de argumenten van Nuchelmans voor zijn interpretaties (vindplaatsen in bronnen, context e.d.), en tenslotte omtrent de problemen en theorieën die in die termen werden geformuleerd. De hoofdmoot van het betoog betreft wat Carnap noemt descriptieve semantiek met het Engels als metataal, lexicografie om zo te zeggen van semantischfilosofische termed uit de oudheid en middeleeuwen. De enige ordening in de gegevens aangebracht, betreft de historische opeenvolging en de te onderscheiden scholen en richtingen. Het bos van de verschillende semantische theorieën lost op in de terminologische bomen. Zijn grootste waarde kan het boek waarschijnlijk hebben als naslagwerk voor taalkundigen met belangstelling voor de historische ontwikkelingen der taalbeschouwing in de behandelde periodes. Wat de strikt historisch-filosofische waarde en kwaliteiten van di: boek zijn, blijft bier verder buiten beschouwing. (SdH) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. Keers. Argumentatie. redeneren-argurnenteren-debatteren.
Alphen aan de Rijn 1974. Samson Uitgeverij, 173 blz. ƒ. 18,90. In het voorwoord zegt Keers dat dit boek bedoeld is ‘voor lezers die hun eigen manieren van argumenteren willen en durven onderzoeken’. Het moet bruikbaar zijn op onderwijsinstellingen als sociale academies, sociologische enz. instituten en wellicht in de hoogste klassen van het middelbaar onderwijs. De schrijver bespreekt eveneens in zijn voorwoord de didactische opzet van het boek. Met wat hij zegt over de stijl: ‘deze is zo eenvoudig mogelijk gehouden’, kan ik het niet eens zijn. De tekst is nl. afwisselend zeer gemakkelijk en eenvoudig leesbaar en zeer ingewikkeld. Ingewikkeld niet door de moeilijkheid van het onderwerp maar door formuleringen en soms onduidelijk gebruik van technische termen. In hfst. 3, ‘Argumenteren’, set de schrijver naast elkaar: taal als onderzoeksinstrument, taal als communicatiemiddel en taal als spel. Hoe hij deze begrippen naast elkaar kan zetten is mij onduidelijk. In hfst. 4, ‘Het debat’, vermengt de schrijver de begrippen debat en discussie en schept zo onnodige verwarring. De toelichting bij het model van Toulmin, die hij in hfst. 5 geeft, is onvoldoende. Ditzelfde geldt voor de toelichting bij de methodes om oorzaken vast te stellen in hfst. 6. Een laatste punt van kritiek betreft de in het boek opgenomen wenken. Zijn dit in het begin praktische tips, tegen het eind worden het algemene en vrijblijvende opmerkingen. Ik geloof niet dat dit boekje geschikt is voor de middelbare school. Studenten van onderwijsinstellingen voor tertiair onderwijs hebben er misschien wel nut van. (GM). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
L. van der Kerken. Maar wat is literatuur? een taalfilosofisch essay. De Nederlandse boekhandel.
Antwerpen/Utrecht 1973. ƒ. 16,90 / BF 220. ‘Sedert onheugelijke tijden - geleerden gewagen al van een miljoen jaar - wonen mensen op aarde. Maar hun wonen is geen stom verblijven. Het gonst van wondere geluiden: mensen spreken’. Aldus begint het Woord vooraf en de flaptekst van dit boek. Het voorwoord op p 7 gaat verder: ‘Over dat grootse fenomeen van de taal souden we hier graag een en ander vertellen, althans er zo wat filosofisch naartoe wandelen. Doch nauwelijks hebben we ons door die bekoring laten vangen of een indrukwekkende verschijning treedt ons tegemoet: de wetenschap der linguïstiek. Bevinden we ons op een verboden terrein? Toch niet. Dat de linguïst de taal doorkruist met slimheid en verstand, kan de filosoof niet verhinderen erdoor te kuieren met denkende belangstelling en Vernunft. Ook hij bezit een vergunning’. Na een paar bladzijden het thema van de verhouding linguïstiek-taalfilosofie te hebben uitgediept - zonder overigens duidelijk te maken op grond waarvan en waartoe de filosoof een vergunning bezit, maar wel te laten doorschemeren dat de filosoof los van de resultaten van de linguïstiek heel wat te zeggen heeft - zegt de schrijver op blz. 12: ‘Om te beginnen sullen we proberen het fenomeen van de taal te begrijpen als een constitutief moment van het mens-zijn, om daarna te ontdekken hoe dat moment zich ontvouwt tot een vrij complex taal-systeem’. En met de taal als moment dat zich ontvouwt tot een complex systeem wordt het de lezer al duidelijk dat van kuieren weinig sprake sal zijn. Van der Kerken verhult | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hult wat hij te zeggen heeft inderdaad in het bekende soort filosofenjargon dat terecht het onderwerp was van de genadeloze kritiek van de filosofen van de Wiener Kreis. Zijn boekje moet ‘een soort filosofische prolegomena worden op literatuur en literatuurwetenschap’(p. 12). Of het dat is heb ik helaas niet kunnen vaststellen. Al in het eerste hoofdstuk, getiteld Waarom spreekt de mens?, is het snel duidelijk dat de lezer na wat inleidend gekeuvel via een flink stuk Hegeliaanse filosofie dat een antwoord op de vraag van de hoofdstuktitel moet verschaffen, steeds dieper het filosofische moeras in wordt gevoerd via passages als de volgende:‘Het pantheïsme stelt de eenheid en identiteit met God als fundamenteel. Het heeft daarin gelijk. Doch het ziet nog niet dat die identiteit een identiteit is met een Zijn dat de mens oneindig transcendeert. Aan de identiteit van de mens met God wordt hierdoor niets afgedaan. Alleen blijft de mens, in die identiteit zelf, wezenlijkt en achter op het Absolute waarmee hij identiek is’. (p. 23) Door een gebrek aan talent om kryptogrammen van dit soort op te lossen heb ik niet kunnen achterhalen waarom de mens spreekt; wel ben ik me steeds meer gaan afvragen waarom de mens niet zwijgt, en wel in het bijzon der de mens Van der Kerken met dit soort essays. ‘Pas wanneer dat denken zelf zijn intrede doet, zal de werkelijke taal zich in al haar mogelijkheden kunnen ontplooïen - maar op grond van een vooraf verworven noembaarheid’. Aldus de schrijver op blz. 56. Of wat de schrijver te zeggen heeft deze vereiste noembaarheid bezit, valt moeilijk vast te stellen; wel is duidelijk dat het denken zelf zijn intrede nog niet heeft gedaan in het onder havige boek: de werkelijke taal is dan ook niet tot volle ontplooïng gekomen (SdH). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Donald Davidson & Gilbert Harman (eds.). Semantics of Natural Language.
Dordrecht 1972. Reidel Publishing Company. Second edition, 769 pages. De linguïsten mogen zich gelukkig prijzen met het bestaan van een aantal kloeke verzamelbundels, Fodor/Katz, Steinberg/Jakobovits, Rosenberg /Travis, Davidson/ Harman, die een enigszins kanaliserende functie lijken te hebben voor de zwellende stroom van publikaties. Afgezien van het toevallige felt dat in de hier genoemde gevalen zich kennelijk steeds tweetallen geroepen voelden de stand van zaken voor een bepaalde periode vast te leggen, kenmerken ze zich ook door een interdisciplinaire aanpak waarbij (minstens) taalkundigen kundigen en filosofen betrokken zijn. Opvallend is de grote aandacht voor semantische problemen die uit een lange filosofische discussie afkomstig zijn: analyticiteit, referentie, betekenis, mogelijke wereld, etc. Davidson en Harman is niet - zoals de andere drie genoemde bundels - een selectie uit reeds gepubliceerde werken. De bundel die al snel aan een tweede ongewijzigde herdruk toe was, is het resultaat van een conferentie uit 1970 met als centraal thema ‘de semantiek van de natuurlijke taal’ onderverdeeld in een aantal sectoren, waarvan te noemen zijn ‘handeling’, ‘verwijzing’ (coreferentie, zelfreferentie, identiteit), ‘pragmatiek’ en enkele modale noties. Voor linguïsten lijkt het centrale thema hun natuurlijke werkterrein waarop zij met groot gezag zouden moeten kunnen opereren. Voor de logici die een jarenlange ervaring hebben met zuivere semantiek toegepast op formele talen, is de analyse van natuurlijke taal een relatief nieuw terrein, al kan men de logische semantiek relateren aan een eeuwenlange filosofische traditie waarin aandacht voor taal bestaat. Het merkwaardige van Davidson en Harman is dat de linguisten die inspelen op het centrale thema (Lakoff, McCawley) of die ter sprake komen (Katz) het moeilijk hebben, niet alleen in de bundel zelf maar ook in de periode na 1972. De voorstellen in Lakofrs Linguistics and Natural Logic’ (D & H, pp. 545-665) worden als nogal slordig, wild of ondoordacht ervaren door o.a. Hintikka (in: K.J.J. Hintikka, J.M.E. Moravesik en P. Suppes, Approaches to Natural Languages, Dordrecht 1973) en D.F. Stalker (in: ‘Some Problems with Lakoff's Natural Logic’ Fol 10, 4 (1973)). De huidige aarzeling in het linguïstische denken en doen op het gebied van semantische theorievorming en op het gebied van de relatie tussen syntaxis en semantiek is zeker voor een deel toe te schrijven aan de kritiek van logische zijde op de analytische methoden en uitgangspunten in de taalkunde. Ook veel linguIsten hebben overigens moeite met Lakoffs identificatie van grammaticale (diepte-)structuur en logische vorm van zinnen. McCawley's ‘A Program for Logic’ (pp. 498- 544) wordt door de logici ook met enige reserve bekeken. In de afgelopen honderd jaar is er door logici zeer diepgaand gediscussieerd over univerzsele en existentiële quantificatie. Dat in de taalkunde langzamerhand het inzicht is ontstaan dat de term ‘nominale constituent’ voor woordgroeden pen als de tafel, een tafel, alle tafels en sommige tafels op zijn minst misleidend te noemen is, stemt de logici tevreden want die dingen weten ze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
allang. Het geeft ze echter wel de indruk dat de taalkundigen op hun eigen werkterrein nog niet zo ver zijn. Of die indruk terecht is, is overigens een tweede, gezien de complexiteit van natuurlijke taal. Katz komt in twee artikelen ter sprake, dat van Linsky en het beroemde artikel van David Lewis. L. Linsky betoogt in ‘Analytic/synthetic and semantic theory’ (pp. 473-482) dat Katz' definities van analyticiteit, contradictie en synthetische zin afhankelijk zijn van de door Katz gehanteerde notie ‘antoniem n-tupel’. Het gebruik van deze notie in de semantische beschrijving berust op de opvatting dat het mogelijk is een bepaald werkelijkheidsgebied waarop uitdrukkingen van een taal - met name lexicale items - van toepassing zijn, onder een bepaald opzicht te ordenen. Gegeven een gebied Dj en een verdeling i over de elementen van Dj, can spreekt men over een antoniem n-tupel wanneer i de elementen van Dj groepeert in elkaar uilsluitende deelverzamelingen en aan elk van deze deelverzamelingen een naamNk toekent zodanig dat men voor een willekeurige x uit een willekeurige deelverzameling van Dj kan zeggen ‘x is een 14k’ of ‘x is een Nk-ding’. Een noodzakelijke voorwaarde hierbij is dat een ntupel het gebied Dj volledig uitput. Een voorbeeld: gegeven een klasse M van alle mensen en een verdeling Sekse over de elementen van M, dan spreekt men van een antoniem paar dan en dan alleen als Sekse de lenden van M groepeert in elkaar uitsluitende deelverzamelingen van M, te weten die van mannen en vrouwen. De sekse-verdeling brengt een antoniem tripel voort als men rekening wil houden met hermafrodieten. In de Katziaanse semantiek brengt de sekse-verdeling de markers (Man) en (Vrouw) voort, eventueel (Hermafrodiet). Katz definieer nu analyticiteit in termen van markers. Linsky's betoog houdt in dat hij Katz verwijt de moeilijkheid ten aanzien van analyticiteit in zinnen als Een vrijgezel ongetrowd eenvoudig te verplaatsen naar het antonieme n-typel. Immers, hoe komt men aan een antoniem n-tupel? Katz' antwoord komt min of meer neer op ‘Wacht maar tot mijn hele semantische theorie klaar is’ Dit is uiteraard nogal onbevredigend voor een empirische theorie. De marker-semantiek (die overigens kenmerkend is voor de conceptualistische benaderingswijze die toch wel bepalend kan worden genoemd voor de belangrijkste, althans meest serieus te nemen, taalkundige opvattingen over betekenis) heeft het ook moeilijk in het belangrijke artikel van David Lewis ‘General Semantics’ (pp. 169-218). Lewis verwerpt een conceptualistische semantiek ten gunste van een op Frege geïnspireerde referentiële semantiek. Globaal komt het hierop neer dat betekenis door Lewis niet wordt gezien als een entiteit die in componenten uiteenvalt, maar als een functie, d.w.z. een specifiek soort relatie. Praktisch gezien heeft dit als consequentie dat de klassetheoretische representatie van semantische structuur gaat concurreren met de in de linguïstiek gebruikelijke represetatie (markers, plus- of min-specificaties, etc.). Aan de andere kant sluit Lewis vreemd genoeg, toch niet uit dat bij de representatie van functies een beroep moet worden gedaan op markers. Een belangrijk aspect van Lewis' artikel is zijn categoriale grammatica, gebaseerd op werk van de Poolse logicus Ajdukiewicz. Categoriale grammatica's kenmerken zich door een zeer beperkt aantal basiscategorieën. Bij Lewis zijn dat in eerste aanzet Zin, Naam en Soortnaam. Daarnaast zijn er zgn. afgeleide categorieën. Deze ontstaan door combinaties van basiscategorieën en/of afgeleide categorieën. Het genereren van syntactische structuur wordt gebaseerd op de operatie ‘ een categoric Ci neemt een categoric Cj om een categorie Ck te maken. Zo wordt een predikaat alspen gezien als een afgeleide categorie die een Naam (bv. Jan) neemt om een Zin (Jan slaapt) te vormen. Deze syntactische info rmatie ligt opgeslagen in een lexicon. Het feit dat logici met een lexicon gaan werken stemt al tot grote vreugde. Dat ze tegenwoordig met categoriale grammatica's werken, stemt tot al even grote voldoening, want het maakt dat logica en linguïstiek echt contact krijgen: categoriale grammatica's en transformationele grammatica's met herschrijfregels zijn in zwak-generatieve capaciteit equivalent. De vraag die zich nu voordoet is aan welke basis (een categoriale of een herschrijfbasis) de voorkeur moet worden gegeven. Het artikel van Lewis vormt wat dit aspect betreft een belangrijk startpunt voor discussie tussen taalkundigen en logici, Ook P.T. Geach heeft in ‘A Program for Syntax’ (pp. 483-497) een voorkeur voor een categoriale syntaxis. In beide hier besproken gevallen is de voorkeur voor een categoriale grammatica te verklaren vanuit een door Frege gestimuleerde behoefte aan een zo gering mogelijk aantal baiscategorieën. De artikelen van J.R. Ross ‘Act’ (pp. 70-126), J.A. Fodor ‘Troubles about Actions’ (pp. 48-69) en G. Harman ‘Deep Structure as Logical Form’ (pp. 25-47) sluiten geheel of deels aan bij de discussie rond het veelbesproken artikel van Donald Davidson ‘The Logical Form of Action Sentences’, in: N. Rescher (ed.), The Logic of Decision | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
and Action, Pittsburgh 1967, pp. 81-120. Rond het thema ‘Pragmatiek’ worden serieus te nemen pogingen ondernomen het oeverloze gezwam dat in naam van de pragmatiek voortwoekert, drastisch in te perken. Zeer belangrijk is het -technisch moeilijk toegankelijke - artikel van R. Montague, ‘Pragmatics and Intensional Logic’ (pp. 142-168); R.C. Stalnaker probeert een formele pragmatiek te ontwikkelen in ‘Pragmatics’ (pp. 381-398). Onder het hoofd ‘referentie’ zou men kunnen verzamelen de bidjrage van J. Wallace ‘On the Frame of Reference’ (pp. 219-252), de belang rijke gedachtengang van S.A. Kripke in ‘Naming and Necessity’ (pp. 253-356), een stuk van K.S. Donellan, ‘Proper Names and Identifying Des criptions’, (pp. 356-379) en niet te vergeten een lin guïstische beschouwing van Barbara Hall Partee, ‘Opacity, Coreference and Pronouns’ (pp. 415 441). Er zijn nog meer contribuanten van niet geringe allure:Quine, Strawson, Suppes en anderen. Het gaat echter te ver alle bijdragen hier apart te vermelden. De bundel is van onschatbare waarde voor wie aan semantiek doet en men kan, dacht ik, staande houden dat die situatic nog jaren zal blijven bestaan. (HJV) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Publikaties van het Instituut voor Algeme TaalwetenschapIn de serie publikaties van het Amsterdamse Instituut tuut voor Algemene Taalwetenschap verschenen resp. als nummer 6 en 7: Simon C. Dik, Universal quantifiers in Dutch, en Simon C. Dik, Inductive generalisations in semantic change De prijs van beide delen bedraagt f. 3,. Te bestellen door overmaking van het verschuldigde op postgiro 2685244, t.n.v. Seer. Instituut voor Alg. Taalwet., Spui 21, Amsterdam, onder vermelding van ‘publikatie 6’ resp. ‘publikatie 7’. Het bestelde wordt dan toegestuurd. In september zal als deel 8 verschijnen: Jan Vorster, Mothers' speech to children: some methodological considerations. |
|