Spektator. Jaargang 3
(1973-1974)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 680]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Herman Pleij
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Vastenavond en standensatireDe kwasi-oorkonder van BS ontbiedt in zijn gilde per dekreet een aantal naar stand, beroep, burgelijke staat, sekse en leeftijd geordende kategorieën van personen, die bepaalde kwaliteiten moeten hebben die hen voor het lidmaatschap in aanmerking doen komen. Het zijn de volgende kategorieën die worden uitgenodigd: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 681]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is duidelijk dat het hier niet om individuën gaat, maar om typen waarin snel de vertrouwde standenindeling van adel, geestelijkheid en burgers (in plaats van boeren) als oorspronkelijk uitgangspunt te herkennen valt. Maar waarom die verbrokkeling binnen de stand der burgerij in de beide seksen, leeftijdsfazen en varianten uit de burgerlijke stand? En ook: vanwaar al die kritiek die niet als kritiek gegeven wordt maar als positieve kwaliteit die de voorwaarde is voor het lidmaatschap van de gilde? En vooral: waarom worden typen met vermoedelijk wangedrag uit vrije keus, zoals de hoge reguliere geestelijken, op één hoop geveegd met kategorieën bij wie die vrije keus uitgesloten lijkt, zoals bejaarde maagden? En tenslotte: wat doet dit allemaal in een tekst die in oorsprong behoort tot de vastenavondviering? We beginnen met de laatste vraag. De vastenavondviering in de middeleeuwen vormt een exponent van de lentefeesten tussen Kerstmis en Pasen, die herleid moeten worden op heidense vruchtbaarheidsrituelen en de klassieke Saturnalia. Kern van deze feesten, met verschillende hoogtepunten in de genoemde periode en met verschillende benamingen, vormt de tijdelijke rolverwisseling: een kwasi-gezagsdrager regeert over een kwasi-rijk.Ga naar eind3. Zijn bewindvoering stelt het officiële gezag aan de kaak, voornamelijk door te parodiëren. Het middeleeuwse Zottenfeest heeft een kerkelijke oorsprong. Het was bedoeld voor de lagere geestelijkheid, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 682]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd ook wel aangeduid met festum baculi naar de staf die de tijdelijke machtsoverdracht moest symboliseren. Doorgaans vond het plaats in de periode tussen de dag der Besnijdenis en Driekoningen. Onder het zingen van de tekst uit het Magnificat ‘Deposuit potentes de sede: et exaltavit humiles’ (‘Hij heeft de machtigen van hun troon gezet en de geringen heeft hij verheven’) nam de lagere geestelijkheid voor één of meer dagen de macht van de hogere over onder aanvoering van een ezelpaus of ezelbisschop.Ga naar eind4. Dit feest bracht naast liederen die de rolverwisseling bezongen ook teksten voort die de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders belachelijk maakten. William Fitzstephen, een geestelijke uit de omgeving van Thomas Becket († 1170), beschrijft in de proloog bij het leven van Thomas hoezeer tijdens zulke feesten te Londen de hooggeplaatsen bekritiseerd werden, op een manier die de omstanders in lachen deed uitbarsten.Ga naar eind5. Uit de 12de eeuw zijn een aantal Latijnse teksten bekend die speciaal voor deze gelegenheid bestemd waren, met een zeer scherpe toon en gericht tegen de misstanden binnen de kerk. De onbekende auteur van zo'n gelegenheidstekst (inc. ‘Tinniunt auricule’, de oren tuiten') staat uitvoerig stil bij de aard van dit soort werk. Het is de bedoeling dat de gebreken van anderen scherp gehekeld worden, en hij is er zich van bewust dat daarbij veelvuldig de grens van het aanvaardbare overschreden zal worden. Zulke overdreven kritiese Zottenfeestteksten noemt hij tenslotte satirae. Van deze auteur kennen we in totaal een zevental Zottenfeestteksten met satire op de standen.Ga naar eind6. Walter van Chatillon († 1184), al tijdens zijn leven beroemd als geleerde en dichter, maakte verschillende satiren voor het Zottenfeest, waarin hij op ongekende hevige toon tegen het verval der tijden uithaalt. Deze teksten bevatten direkte referenties aan een voordrachtsituatie tijdens het Zottenfeest. Hij windt er geen doekjes om: ‘Ik ben naar dit feest gekomen’, begint hij één van die teksten, ‘en ik zal verklaren waarom ik ieders gewoonten afzonderlijk uit de doeken zal doen: ik ben namelijk hier om de slechtaards te veroordelen en de rechtschapenen bij te vallen, kortom, om de bokken van de schapen te scheiden’. In een andere tekst deelt hij onomwonden mee in de derde strofe dat hij naar het Zottenfeest is gekomen om de zonden der wereld te straffen.Ga naar eind7. Opvallend is dat Walter in deze teksten niet alleen de geestelijkheid aanvalt, maar ook de tekorten van andere groeperingen in de maatschappij. Het Zottenfeest is bij uitstek de gelegenheid voor deze satiren. Na de 12de eeuw voegden zich steeds meer leken bij de feestviering, zodat geleidelijk het podium van de kerk verlaten wordt en het zwaartepunt komt te liggen bij processies door de stad. Vanaf de 13de eeuw pakt de kerkelijke overheid de bestrijding aan, hetgeen de terugloop van kerkelijke deelname extra bevordert. In de handen van leken blijft het feest zich dan in veel gedaanten manifesteren tussen Kerstmis en Pasen, met steeds rollenspel, de ‘Umwertung aller Werte’, de parodie, de dubbele bodem en het bedrog als uitgangspunt. En | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 683]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de bekendste gelegenheid daarvoor in de late middeleeuwen wordt dan wel de vastenavond. Tijdens dit karnaval werd de rolverwisseling geaccentueerd door het dragen van maskers. Tegelijkertijd werd daarmee de feestvierders het recht verleend om te oordelen over de handelingen van hun medemensen, hetgeen men liet volgen uit het principe van de omkering: betekende de naderende vastentijd een periode van persoonlijke inkeer en boete, dan kon men nu de zaak omkeren door anderen aan te vallen.Ga naar eind8. En daarvoor gebruikte men, evenals bij het kerkelijke Zottenfeest, ook teksten. Dit kan onder andere afgeleid worden uit een aantal stedelijke verbodsbepalingen, zoals te Brugge in 1523: Voort, dat ooc niemende wie hy zy, ten voorseiden Alderkinderdaghe hem vervoordre te zynghene eeneghe liedekins diffamatoire ende ten scimpe van yemende [...].Ga naar eind9.Te Gent wordt in 1568 bepaald: Dat hem niemand en vervoordere jeghens den toecommenden Dertienavont voor te stellen, vercoopen ofte uit te stellen, eenige presenten, spraken of dichten, ten scampe van eenighe persoonen, gheestelicke ofte wereldlike [...].Soortgelijke verboden komen ook voor in de jaren 1567, 1569, 1572 en 1573.Ga naar eind10. Vervolgens kunnen we deze teksten ook gaan zoeken. In Duitsland komt een type vastenavondspel voor waarin de satire op verschillende groeperingen in de maatschappij niet alleen het voornaamste motief vormt maar ook de struktuur van het spel bepaalt, het zogenaamde Reihenspiel. Van drama is nauwelijks sprake - elke handeling ontbreekt -, veeleer moeten we spreken van een soort gelegenheidsdeklamatorium, waarbij elke stand in een strofe satiries de gebreken van een andere stand aan de kaak stelt. Daarbij is van belang dat niet alleen de hogergeplaatsten aangevallen en bespot worden zoals aanvankelijk bij het kerkelijke Zottenfeest, maar vanuit het burgerlijk perspektief der vastenavondviering ook buitenmaat-schappelijken en randfiguren.Ga naar eind11. Zulke spelen zijn in de Nederlandse literatuur van die tijd vooralsnog niet aan te wijzen, al bestaat Een Boeren Vasten-avonts-spel nadrukkelijk uit een satire tegen de volstrekt onnozele stadsburger. De overige vastenavondspelen dramatiseren daarentegen in personifikaties de strijd tussen de Vasten en de Vastenavond, zoals die ook afgebeeld staat op het gelijknamige schilderij van Breugel.Ga naar eind12. Liederen en gedichten die standenkritiek naar aanleiding van het karnaval bevatten, moeten er te over zijn. Teksten met een expliciete verwijzing naar dit gebeuren ontbreken echter nagenoeg. De Brugse rederijker Edewaerd de Dene heeft in zijn Testament Rhetoricael, afgesloten in 1561, een groep teksten opgenomen die gewijd zijn aan de vastenavond. Daaronder is een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 684]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
refrein met de stokregel ‘woensdaghe moettet hu zyn beghevende’, dat de verschillende groeperingen onder de feestvierders bespreekt waarbij kritiek geuit wordt: PATERS nonnen baghijnkens ende zusterluten
die de vynghers inde buetre te wasschene pleghen
wilt noch goe lecker beetjens ter panne fruten
bezouct elck anders caeren in allen weghen
Hypocrisie, vraatzucht en onkuisheid dus, de stereotiepe kritiek op de geestelijkheid in het algemeen vanaf de 12de eeuw.Ga naar eind13. Maar het duidelijkste voorbeeld vormt toch de tekst over het gilde van de Blauwe Schuit, geboren uit de situatie van de vastenavondviering met derhalve het gebruikelijke accent op de bespotting en beschimping der standen, uit het perspektief van de stadspoorter die met een masker op alles wat hem kan bedreigen te grazen neemt. De standensatire is echter geen uitvinding van het middeleeuwse karnaval, die haar slechts exploiteert en uitbouwt. Haar oorsprong ligt dieper en zij kent een autonome, literaire traditie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De herkomst van de standensatireDe grondslag van het filosofies systeem van Thomas van Aquino († 1274) is de standenideologie: al het zijnde is een afspiegeling van de goddelijke ordeningswil. Derhalve hebben alle sociale lagen in de maaatschappij een eigen rol. In die specifieke taak zijn zij evenwel onderling en wederzijds van elkaar afhankelijk. Tezamen vormen zij dan ook een maatschappij, die de aard heeft van een echt organisme, met minder en met meer belangrijke onderdelen. Dit corpus mysticum kent in haar geledingen dus een hiërarchie. Verstoring van deze hiërarchie ontwricht de maatschappij, zodat onvoorwaardelijke aanvaarding van het individu van de door God opgelegde rol in een bepaalde stand een eerste vereiste is, de zogenaamde tranquillitas ordinum. Overschrijding van de standsgrens door het individu is automaties een regelrechte zonde tegen Gods schepping. Trouw, geloof en solidariteit moeten dit organisme van ongelijkwaardigheid in stand houden. Deze leer van het gradualisme is een belangrijk vertrekpunt van het middeleeuwse denken. De eerste aanzetten daartoe vindt men bij Augustinus († 430). Elke stand heeft een eigen taak binnen de maatschappij. Om die taak te verduidelijken beginnen reeds in de vroege middeleeuwen leerboeken te verschijnen, waarin ideaal gedrag voorgeschreven wordt per stand. Het oudst zijn de klerikale standenleren. Een beroemd werk van die aard is het Liber regulae pastoralis van paus Gregorius de Grote uit 590, met een regel voor de stand van de reguliere geestelijkheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 685]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Etymologia van bisschop Isidorus van Sevilla († 636) - een soort encyclopedie waarin het totaal van het menselijk weten geregistreerd wou zijn- bevat een poging om binnen de klerikale stand een rangonderscheiding in graden aan te brengen met daaraan verbonden specifieke plichten. Tenslotte mondt dit bij Walafrid Strabo († 849) uit in een standenleer die de diverse graden der klerus spiegelt aan een graduele ordening van de adel. Het geheel transponeert hij naar het menselijk lichaam, waarbij nu voor het eerst ook handwerkslieden hun plaats en plicht toegewezen krijgen: uiteraard zijn zij de handen van het corpus mysticum. Hiermee is de brug geslagen naar de standenleer, die de ordening onder de leken zal reguleren. Het eerst verschijnen leerboeken voor keizers en koningen, zoals de De institutione regia van Jonas van Orléans uit 834 en het Liber de rectoribus christianis van Sedulius Scottus van omstreeks 850. Er wordt de wereldlijke leiders gedetailleerd voorgehouden welke taken zij dienen te vervullen en welke kwaliteiten en deugden daartoe een vereiste zijn. Deze afzonderlijke leerboeken gaan samenvloeien tot universele standenleren. Rather van Verona schrijft in zijn Praeloquiorum libri sex (934-6) exakt voor wat van elke stand, sekse en beroep vereist wordt. Belangrijk is dat het aangeven van ideaal gedrag hem ertoe noopt tevens te vermelden waar het zijns inziens de desbetreffende groepring juist aan ontbreekt. En zo komt dan de standenkritiek tot stand. De ontwikkeling van de standenideologie beleeft haar hoogtepunt door de impulsen van de scholastiek in de 12de eeuw, maar ook ten gevolge van de chaos na de Investituurstrijd in de kerk, die de behoefte naar de vestiging van een alles omvattend systeem van Goddelijke oorsprong steeds dringender maakte. In de 13de eeuw is er dan ook een ware explosie van standenleren, vaak aangeduid met speculum (‘spiegel’). De periode na Thomas van Aquino die orde schiep in de talloze standentheorieën en ze verenigde tot één nauw omschreven model, is er één van popularisering. De theorie wordt, voor het eerst, onder bredere lagen van de bevolking gebracht, vooral door middel van de preek, die nu geheel van karakter verandert. De geleerde Schriftexplicatie (homilie) maakt plaats voor een moralisties betoog met exempelen (sermo), geheel afgestemd op het publiek dat men wenst te bereiken. Daarin krijgt nu elke stand haar favoriete zonde toegewezen, hetgeen zijn grond heeft in de geschetste opvatting dat elke stand een eigen taak heeft in de maatschappij. De ordening binnen de standen in de diverse graden -bij de klerus van paus tot kapelaan, bij de adel van keizer tot bode - loopt bij de derde stand uit de hand. Deze wordt opgesplitst in talloze afzonderlijke standjes die in feite overeenkomen met beroepen. De oude hiërarchie binnen de standen der adel en geestelijkheid wordt in de 15de eeuw totaal overwoekerd door deze sterk gedifferentieerde derde stand. Het perspektief van de standenkritiek in de literatuur wordt burgerlijk: de wereld bestaat uit arm en rijk, waarna vervolgens een aantal beroepen ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 686]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noemd worden, met terzijde ook nog ridder en monnik. Het lidmaatschap van een bepaalde stand vloeit niet zonder meer voort uit geboorte of roeping, de nieuwe ‘standen’ zijn gebaseerd op prestatie van het individu in een bepaald beroep. De hiërarchie binnen de oude standen vormt geen wereldordenend principe meer. Aan het eind van de middeleeuwen devalueert het zondenbegrip en gaat over in een gemakkelijk overtredingenstelsel, bevorderd door de technocratisering van de kerkelijke verschoning: men kon op aarde reeds letterlijk voor zijn overtredingen betalen. Het optimisme breekt door dat de menselijke feilbaarheid gezien kan worden als een pakket van onvolkomenheden die te herkennen, te vermijden en achteraf te korrigeren zijn. Deze devaluatie van de tijdeloze zonde naar incidentele dwaasheid zoals gepersonifieerd in de narren van Brants Narrenschiff (1494), maakt mede de band tussen het individu en zijn stand inklusief de daarbij behorende plichten losser. Hij gaat behoren tot een beroepskategorie waarin slechts de individuele prestatie geldt. In de literatuur manifesteert zich dit in een groeiend aantal teksten, waarin de standen met de daaraan vastgekoppelde specifieke zonden hebben plaatsgemaakt voor kategorieën die één bepaalde overtreding, nu graag optimisties aangeduid als zotheid, gemeen hebben. Deze overtreding is niet meer standgebonden omdat het verband met de door God gegeven opdracht verdwenen is: het zijn nu aardse normen die overtreden worden. In de standensatire dringen als ‘stand’ gepresenteerde groeperingen door als dronkaards, hoerenlopens, vechtjassen en dergelijke. In feite heeft de stand plaats gemaakt voor het individu. Dezen standenideologie vinden we terug in de gehele Europese literatuur van de middeleeuwen, in diverse vormen. Voor wat betreft de literatuur in de volkstaal ligt de explosie in de 14de en 15de eeuw, sterk beïnvloed door de volkspreek. Elke als stand genoemde groepering in een middeleeuwse tekst is automaties verbonden met specifiek gedrag. Ook de beschrijving van de handelingen van elk individu dient afgezet te worden tegen de bij zijn stand behorende taken en hoedanigheden. Daardoor is standenkritiek zeer traditioneel bepaald, hetgeen echter niet de indruk mag wekken dat standenkritiek in een bepaalde tekst gespeend zou zijn van elke aktualiteit. Ze was per stand namelijk vrij algemeen van karakter en kon derhalve op allerlei momenten zeer toepasselijk en aktueel geacht worden. Tot in het begin van de 16de eeuw bleef men als grondslag van de maatschappij presenteren dat de burgerij er was voor het werk, de adel voor het vechten en de geestelijkheid voor het stichten. De samenhang hierin was dat de burgerij adel en geestelijkheid in staat stelde hun taak te vervullen, dat de adel geestelijkheid en burgerij beschermde tegen vijanden, en dat de geestelijkheid adel en burgerij behoedde voor zedelijk kwaad. Hieruit vloeien dan specifieke overtredingen voort: de burgerij werkt niet maar leidt een verkwistend leven, de adel vecht niet maar melkt de burgerij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 687]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit, en de geestelijkheid is hypocriet door zelf niet leven naar wat zij preekt. Opportuniteit in het uiten van standenkritiek is gekonstateerd in de preken in het Engeland van vlak voor de Boerenopstand van 1381, waarin de adel telkenmale zeer fel met haar tekortschieten in de opgedragen taken gekonfronteerd wordt. Men aarzelt dan ook niet deze opstand als voorbereid te zien in de preken. Omgekeerd levert de aktualiteit weer stof voor de standensatire: de verschrikkelijke pestepidemie in Lübeck in 1464 leidt tot de overtuiging dat de standen Gods opdrachten kennelijk niet vervullen, hetgeen met zoveel woorden uitgedrukt is in de hellescène van het Redentiner Osterspiel. Hoogtepunten in de talloze Europese standenteksten van de middeleeuwen worden gevormd door het Ludus scaccorum van Jacobus de Cessolis (eerste helft 14de eeuw), bewerkt in vrijwel alle volkstalen, Des Teufels Netz in verschillende bewerkingen van rond 1400, en Chaucers General Prologue (1387? ) bij zijn Canterbury Tales.Ga naar eind14. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. De standenideologie in de middelnederlandse literatuurHet gehele werk van Willem van Hildegaersberch uit het einde der 14de eeuw is doortrokken van eindeloze waarschuwingen aan het adres van de standen om zich aan de door God opgelegde taak te houden. De machthebbers moeten geen misbruik van hun macht maken door het volk uit te buiten, de onderdanen moeten trouw zijn en hard werken. Immers, alle standen zijn direkt van elkaar afhankelijk. Als één zijn taak niet vervult en misbruik maakt van zijn positie stort het bouwwerk ineen. Wanneer adel en geestelijkheid de boeren uitbuiten, richten ze uiteindelijk zichzelf te gronde want de boer gaat failliet en zij hebben dan niets meer te eten.Ga naar eind15. Want zo is het door God bedoeld. Een laat-14de-eeuwse standentekst met de titel Een sproke bezweert de gehoorzaamheid en de trouw van de lager-geplaatsten door geduld te preken. De beloning voor arbeiders, dagloners, bedelaars en invaliden komt in het hiernamaals, op een andere plaats in de tekst nog eens duidelijk geformuleerd voor iedereen die krom moet liggen: Ghi die dbroet wint metter pinen,
Ghetrauweliken, hu staet te zine
In groeter rusten na dit leven.Ga naar eind16.
Het is opvallend hoezeer en hoe vaak rust in het standenbouwwerk gepreekt wordt in de literatuur vanaf Van Maerlant, óók in werken die aangeprezen worden om hun bewogen aanvallen tegen hoge adel en geestelijkheid. Zulke aanvallen staan altijd in het kader van de propaganda voor de handhaving van de staat als organisme, gebouwd op het gradualisme van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 688]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
standen. En deze standenmaatschappij wordt in gevaar gebracht door het gedrag van de ledematen, die niet voldoen aan de hun opgelegde taken van beschermen en bidden. Er is voor 1500 vooralsnog geen tekst te vinden waarin de juistheid van de standenmaatschappij als ideologie betwist wordt, zoals er talloze zijn die het falen van de standen in de effektuering daarvan beschimpen. Eén van de populaire Aesopische fabels voert een pauw op die jaloers is op de nachtegaal die zo mooi kan zingen. Waarom hij niet? Zijn vrouw weet het antwoord: hijzelf is immers mooi van uiterlijk? Zo heeft God met alles een bedoeling. De pauw is mooi, de zwaluw is snel, de nachtegaal zingt mooi enzovoort. Ze besluit haar woorden met: Dus doet elc dat hi vermach.
Dus hout hem elc an sijn present,
Dat hem van gode es ghesent.Ga naar eind17.
Wanneer één stand weigert zijn taak te doen, gaat de wereld ten onder. Getransplanteerd naar het geliefde beeld van het lichaam als mikrokosmos wordt deze dreiging vertaald in een strijd tussen verschillende lichaamsdelen, bijna een gemeenplaats in de didaktiese literatuur. Omdat de buik niet werkt maar alleen maar vreet, besluiten de handen en voeten in staking te gaan. Daardoor sterft de buik, en bijgevolg gaan de handen en voeten er ook aan. Ook deze waarschuwing treffen we in de Esopet aan, en hij blijft van kracht tot in Louris Jansz.' Spel vant Coren toe.Ga naar eind18. Een kort versje uit het begin van de 16de eeuw benadrukt aan het slot nog eens het gevaar van tekortschietende standen: Als clercken leven zonder helichede
Als dheeren gherechticheit begheven
De vrauwe zonder scaem te leven
Als prelaten zijn zonder wijshede
Religieusen zonder oetmoedichede
Ic zegghe die dit te rechte smaect
Dat dan tende vander werelt naect.Ga naar eind19.
En nog in een bundel spreuken en rijmpje uit 1603, vol middeleeuws erfgoed, wordt de waarschuwing herhaald: Daer die Schouten tappen Wijn,
Die Borgemeesters coren-copers sijn,
Ende die Schepenen backen broot,
Daer is die gemeente in groter noot.Ga naar eind20.
Men zou even kunnen aarzelen bij een bittere klacht tegen de tijd van Anthonis de Roovere, waar in kort bestek alle standen ervan langs krijgen: de rechters laten zich omkopen, de adel laat zich door pluimstrijkers mani- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 689]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
puleren, de nonnen zijn geil. Maar de stokregel luidt ‘Houdt tant voor tonghe ende swijcht al stille’, en dat betekent berusting in het aangezicht van de menselijke feilbaarheid bij het volgen van Gods wil.Ga naar eind21. Verandert er dan voor de literatuur niets in die twee eeuwen tussen Van Maerlant en De Roovere? Een Engelse tekst uit het eind van de 14de eeuw, de Complaint of the Poughman, stelt vast dat de wereld niet meer rust op geboortestanden maar bestaat uit twee strikt gescheiden groeperinggen: That one side is, that I of tell,
Popes, cardinals, and prelates,
Parsons, monkes, and freres fell,
Priours, abbots, of great estates; [...]
The other side ben poore and pale.Ga naar eind22.
Een Duitse geestelijke beschrijft in 1515 een wereld die dol draait door het kapitaal, waardoor de oude standenindeling opgeblazen is: Iedereen denkt dat hij rijk zal worden en zet zijn geld uit voor de beste winst. De handwerksman en de boeren steken hun geld in een onderneming, samen met kooplieden. Ze denken zo veel te verdienen, maar vaak verliezen ze alles. Dit kwaad bestond vroeger niet; het is pas in de laatste tien jaar opgekomen.Ga naar eind23.Maar hiermee zijn we zowel de literatuur als de lage landen weer uit, waar in eerste instantie niets leek te gebeuren. Doch al zou het zo zijn dat de literatuur hier in deze periode sputterend achter de werkelijkheid aanhobbelt onder permanente verwijzing naar de aloude standenideologie, dan verraadt zij -nolens volens - toch wel degelijk de verschuivingen in het bestel. Een maatschappij waarin materiële belangentegenstellingen de eenheid van de traditionele geboortestanden gebaseerd op de Christelijke liefdesethiek steeds meer gaan doorkruisen, moet terug te vinden zijn in de teksten die zij produceert, al is de relatie gekompliceerd. De vraag of die teksten zulke ontwikkelingen bevorderen, begeleiden, reflekteren of afremmen is daarbij steeds de voornaamste die we kunnen stellen. Maar altijd kunnen teksten met traditionele kritiek op de standen gebruikt worden ten koste van de één en ten bate van de ander. De aandacht voor het aardse lot van de laagstgeplaatsten zoals de boeren en de handwerkslieden neemt naar het eind van de middeleeuwen sterk toe. In Boendales Jans teestye, geschreven voor 1333, wordt hen bezworen dit miserabele lot van uitbuiting door de machtigen te aanvaarden als Gods wil in het perpektief van de hemelse beloning en Gods wraak op de uitbuiters: Du volre, wever, coepman,
Scoenmaker, cledermaker, stierman,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 690]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende alle die arbeyds pleghen,
Die hier vanden minsten zijn gheweghen
Ende met pinen wint u brodekijn,
Ghi selt ghinder vanden meesten sijn,
Ende vele meerre, dat wetic wale,
Dan deken, prelate ofte officiale,
Die u versmaden oft verdrucken,
Ende u goedeken hier afplucken,
Ende dat uwe verteren in welden,
Ende in hoverden daer si in helden.
Sijt verduldech, u en sal niet ghebreken,
God sal u harde wel wreken
Ghinder in deewelike vier.
Ende wet dat u vernoye hier
Cort es ende verganckelijc,
Ende ghinder u vroude ewelijc,
Die nemmermeer inde en heeft,
Op dat ghi wel hebt gheleeft.Ga naar eind24.
Een soortgelijke geruststelling kunnen de boeren vinden in de Dietsche Lucidarius in het antwoord op de vraag wat hun positie is in de wereld: Nu verstant mi, clerc, van desen
So sulre vele behouden wesen.
Ja, die gene die eenvoudelike
Ende simpel sijn hier in aertricke;
Want si voeden 't folc Ons Heren,
Ende mit pinen si hem generen.Ga naar eind25.
Uit deze gedichten ontwikkelt zich een type tekst, waarin de voortreffelijkheid van de boer breed uitgemeten wordt. De hemelse beloning wordt minder genoemd, de afhankelijkheid voor de andere standen van de boer daarentegen wordt de hoofdzaak. Als hij niet werkt, sterft de wereld uit. In kombinatie met de koopman drukt Van Boendale dit al uit in een afzonderlijk kapittel dat hij besluit met: Daer bi merct ende besiet:
En es cardinael, bisscop no monc,
Lantshere, ridder noch canonc,
Ertrike en souder ontberen bat
Dan diere .ij., gheloeft mi dat.Ga naar eind26.
Niemand kan minder gemist worden dan de koopman en de boer. Twee liederen in het Antwerps liedboek van 1544 zingen uitbundig de lof van de boer onder beklaging van zijn lot. Iedereeen is van hem afhankelijk -het refrein van AL nr. 201 luidt ‘den edelen landtman goet,/ daert al by leven moet.’ - maar niemand is hem dankbaar. En zo kennen we meer van dit soort tamelijk aggressieve boerenemancipatieliederen uit de late middel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 691]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eeuwen, met als bekendste in geheel Europa het lied met de beginregels ‘Als vader Adam spitten en moeder Eva span,/ waer vond men toe de heeren oft ook den edelman?’Ga naar eind27. Maar zijn dit revolutionaire liederen? Het laatst genoemde was bekend bij de Engelse boerenopstand van 1381 van Wat Tyler, en het kan zeker gediend hebben om het revolutionair élan onder de opstandelingen aan te wakkeren. Maar de verklaring voor de groeiende populariteit van deze liederen moet elders liggen. Wanneer naar het eind van de middeleeuwen toe het zondebegrip devalueert naar individuele overtredingen waarvoor op aarde boete betaald kan worden, vervalt de bevrediging voor de laagstgeplaatsten in de gedachte aan Gods wraak op de uitbuiters. Om onrust in het standenbouwwerk te bezweren dient hun aardse rol van primair belang voor de maatschappij luidruchtig aangeprezen te worden. De literatuur is er goed voor, en een stroom lofliederen en strijd-tussen-de-ledematenṕarabels begint te verschijnen. Aan het systeem hoeft verder niets te veranderen. In het boven aangehaalde refrein van een loflied op de boer wordt deze aangeduid met ‘edel’ nadat daarvoor is vastgesteld dat hij een ieder overtreft in ‘loyale duecht’. Daarmee is een andere ontwikkeling aangegeven in de standenliteratuur, en wel de promotie van een deugdadel onafhankelijk van geboorte. De gedachte is dat ware adel in het hart zetelt, maar mocht een dagloner hiermee behept zijn dan leggen diezelfde teksten hem niet uit hoe hij dan kan beschikken over de macht van de adellijke stand om het nuttig effekt van deze eigenschappen ten bate van de mensheid te exploiteren. Sociaal- en politiek-aktieve konsekwenties ziet men hieraan in de werkelijkheid niet verbonden: de stand van de adel blijft tot ver in de 16de eeuw gebaseerd op geboorte en bezit.Ga naar eind28. Ook hier probeert de literatuur de onrust te bezweren bij de scherper wordende tegenstellingen tussen rijk en arm, die steeds minder gedekt kunnen worden door een door God gewilde ordening op aarde wanneer een rijke koopman zich eenvoudig inkoopt bij de adel, en vervolgens voor zijn bastaards bisschopsmijters aanschaft. De meeste leerdichten snijden de diskussie aan. In Jans teestye deelt Jan geprikkeld de oerdomme Wouter mee: Wouter, rijcheyt no gheborte mede
En maken ghene edelhede, [...]
Armheyt en can ontedelen nieman,
Ende rijcheyt en can edelen yeman:
Si moet al uter herten comen.
De vraag van Wouter was overigens nog zo gek niet: hoe komt het dat de edelen nu ook de mensen zijn met alle geld en macht? Het rechtstreekse antwoord van Jan daarop is tenslotte dat ècht edele mensen vaak machtig zijn omdat God ze vanwege hun deugd voortrekt.Ga naar eind29. De diskussie over hetzelfde punt in Maerlants Eerste Martijn doet iets realistieser aan. Jacob | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 692]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijst resoluut de bezits- en machtadel af alsook de woekeraars die met hun geld daartoe opgeklommen zijn. Er kan alleen adel van de geest bestaan. Hoe hij zich dit verder in de werkelijkheid voorsteld, blijft duister.Ga naar eind30. Maar in een vermanende tekst van omstreeks 1400 over dit probleem klapt het gebouw weer dicht voor buitenstaanders met deugd maar zonder geld. In de bestaande situatie van geboorte-adel en rijkelui die adellijke macht willen wordt slechts getreden door te zeggen dat deze personen toch vooral ook ‘edel’ moeten zijn, want dat hoort: Want niemen en mach edel wesen,
Hoe rike hi es van erdschen goede,
Noch van hoe hoghen state gheresen,
Noch van hoe stouten bloede,
Hine ware verciert met werken goedeGa naar eind31.
In de late middeleeuwen gaat de feitelijke scheidslijn in de maatschappij lopen tussen rijk en arm. Indirekt staat dit in een instruktietekst met ideaal gedrag voor leken, Der goeder leiken reghel uit de 15de eeuw: Bestu oec arme, oft bistu rike,
Maect gheselscap bi dijns gelike;
want rueden ende edelhonde die jaghen
Die siet men selden wel verdraghen
De regel is bestemd voor de stand der burgerij, maar zo'n stand bestaat eigenlijk niet meer al gaat het werk als geheel daar wel van uit. Het indelingskriterium is arm en rijk, en die moeten zich niet met elkaar bemoeien: het beeld van de jachthonden met hun prooi is duidelijk genoeg.Ga naar eind32. Toch wordt er in de teksten vóór 1500 geen andere konsekwentie aan verbonden dan dat dit verklaarbare exponenten zijn van de wijze waarop de geboortestanden hun taak verrichten. Sommige teksten voegen rijk en arm als een soort nieuwe ‘stand’ toe aan de bestaande, waarvan vooral die der burgerij dan al uiteengevallen is in een groot aantal beroepsstanden en kategorieën naar sekse en burgerlijke staat. Een sproke uit het eind van de 14de eeuw benoemt als één stand ‘Die rijke entie edele’, terwijl het schema van 32 standen waarin adel en geestelijkheid met hun gradaties nog ruimschoots aanwezig zijn, veelzeggend geopend wordt met de rijke man. En daarbij trekt meteen iets anders de aandacht. Wordt over het algemeen in deze tekst de standen ideaal gedrag voorgehouden onder waarschuwing voor het in gebreke blijven daarvan, de als eerste genoemde rijke man krijgt een advies hoe hij zijn rijkdom kan waarborgen.Ga naar eind33. De verschuiving op zich in de standenopbouw kan men systematies onderzoeken door te noteren hoe de wereld benoemd of aangesproken wordt in middelnederlandse teksten. Een biechtboek als Des coninx summe, in 1408 bewerkt naar een Franse tekst van 1279, noemt de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 693]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schraapzucht de wortel van alle kwaad ‘want alle manyere van volc studeert in ghiericheden of in vrecheden: princen, prelaten, clerc ende leec, gheestelic ende waerlic, rijc ende arm.’Ga naar eind34. Bestaat deze wereld in de eerste plaats nog uit de tweedeling geestelijk en wereldlijk, de wijze waarop dit onderscheid hiërarchies gepresenteerd wordt van hoog naar laag leidt vanzelf naar de nieuwe indelingsmogelijkheid die aan het slot vermeld wordt: rijk en arm. Bij Willem van Hildegaersberch staat deze laatste indeling als veelzeggende stoplap voorop: Sijn wy arm off sijn wy rijck,
In wat staden wy sijn gheset,
Draghen wy pellen ofte net,
Wy moeten sijns [= God] ontsien al hier,
Off wy sullen sneven schier
Moeten we uit de twee beginregels van dit citaat lezen dat rijk en arm de bestaande standen hebben doorkruist? Wanneer dit zo is, dan verandert er voor de auteur toch nadrukkelijk niets: houd je aan je opdracht, anders gaan we allemaal naar de verdommenis. En vrijblijvend verzucht hij in vele teksten ‘Deen is arm, dander rijck’, zonder er iets anders dan berusting aan vast te knopen. Maar toch staat het voorop: Arme, rijcke, jonc ende out,
Maechden, knapen, mannen, vrouwenGa naar eind35.
In de Elckerlijc bestaat een opvallende voorkeur om de wereld aan te roepen met ‘cleyn ende groot’, blijkens het tekstverband steeds van toepassing zowel op oud en jong als op rijk en arm.Ga naar eind36. De Roovere verdeelt de wereld in het aangezicht van de dood in ‘Edele onedele, aerme ende rijcke’, en in de volgende regel in ‘groot ende cleyne’. Daarna noemt hij alle standen op die naar het rijk van Mollengijs moeten trekken met achterlating van hun aardse goed, als een nadere specifikatie van de hoofdordening zoals gegeven in de openingsregels.Ga naar eind37. Een geestelijk lied uit 1539 dat dezelfde situatie beschrijft, zegt het simpeler: ‘Sterven so moeten wi arme ende rijcke’.Ga naar eind38. Tenslotte wordt beslist afstand genomen van de traditionele standenindeling in een 16de-eeuws versje dat de nieuwe situatie binnen de stad benoemt in dobbeltermen. Drie nieuwe ‘standen’ worden onderscheiden op grond van geld en macht, waarbij de ‘middenstand’ in de verdrukking komt: ‘Dues aes en heeft niet,/ Six cinq en gheeft niet,/ Maer quater dry die moeten gheven / Daer six en cinq by moeten leven’.Ga naar eind39. Maar als het onderscheid in arm en rijk de teksten binnengeslopen is, zijn deze in hun standenordening ook al aangetast door andere ontwikkelingen in de werkelijkheid, met name de opbloei van de stand der burgers. Het meest opvallend voltrekt zich deze verstoring van de standenopbouw in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 694]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teksten bij de behandeling van vrouwen. In de traditionele standenopbouw komen ze eenvoudig niet voor. Hildegaersberch beschrijft in Vander drierehande staet der werlt taak en onderlinge afhankelijkheid van adel, geestelijkheid en boeren zonder vrouwen te noemen.Ga naar eind40. Wanneer ze wel genoemd worden, is het aanvankelijk slechts als echtgenote van een man die tot een bepaalde stand behoort. Haar taak is het dan eenvoudig trouw en gehoorzaam te zijn aan die man. Tot de taken die God de standen opgedragen heeft is zij niet in staat. Men zou bijna van een genre in de middeleeuwse literatuur kunnen spreken waarin dit tot vervelens toe wordt uitgelegd.Ga naar eind41. In Jans teestye wijdt Jan van Boendale er twee hoofdstukken aan, waarin hij tevens de katalogus opstelt van het pakket tekorten, ondeugden en zonden. Vooral haar leugenachtigheid maakt haar ongeschikt voor enige bestuursfunctie, zoals ze ook ondenkbaar is als ridder of priester. Ze is immers vol hovaardij, besluiteloos, wispelturig, naïef, dom, onbetrouwbaar, lichtgelovig, roddelziek en overspelig. Slechts één van de honderd vrouwen voldoet aan de basisvoorwaarden van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en trouw. Maar ook dan kunnen slechts mannen de verantwoorlijkheid dragen voor het maatschappelijk gebeuren, want hen heeft God daartoe de instrumenten van wijsheid, dapperheid en kracht geschonken.Ga naar eind42. In de standenleer kan ze dan ook alleen genoemd worden in relatie tot haar echtgenoot en diens stand. Bisschop Gilbert van Limmerick formuleert dat bondig in het begin van de 12de eeuw: Ik wil niet beweren, dat het de taak van vrouwen zou zijn om te bidden, te ploegen of zelfs om te vechten. Integendeel, ze zijn getrouwd met degenen die bidden, ploegen en vechten, en aan hen zijn ze dienstbaar.Ga naar eind43.Voorzien van de stereotiepe kritiek zoals bij voorbeeld Van Boendale die vastlegde, komen ze dan in deze hoedanigheid in vele teksten voor. Maar wanneer steeds meer de derde stand opgeblazen wordt in een groot aantal burgerberoepen komt ook zij los te staan van haar echtgenoot en zijn stand. Een dodendanstekst, gedrukt in 1509, waarin 66 standen zich presenteren voor het aangezicht van de dood blijft adellijke vrouwen aanbieden in relatie tot hun echtgenoot: een koningin, hertogin, een riddersvrouw. Als uitvloeisel daarvan is dan ook sprake van de burgerin en de boerin. Vervolgens zijn er de geestelijke vrouwen, die altijd al bij vermelding als een soort zelfstandige beroepen genoemd moesten worden, zij het steeds als parallel van het mannelijke beroep in die sektor: de abdis, priores, non. Maar ook vinden we hier uitvoerig de vrouw als jonge maagd, weduwe, getrouwde vrouw, bejaarde maagd, vrijster en bruid gepresenteerd als stand. En tenslotte staat ze er ook met een zelfstandig beroep: koopvrouw, voedster, verkoopster, dienstmaagd, koppelaarster, kinderjuffrouw.Ga naar eind44. Al is de band met de stand van een echtgenoot nu geheel verdwenen, het feit dat de vrouw nooit gebonden is geweest aan een speci- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 695]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fieke standsopdracht blijft spreken uit de eenduidigheid van de kritiek die op haar uitgeoefend wordt, of ze nu koningin is of vroedvrouw.Ga naar eind45. Naast de indeling in rijk en arm wordt ook die in mannen en vrouwen in de laatmiddeleeuwse literatuur gebruikelijk. Een andere ontwikkeling in de standenliteratuur vloeit voort uit de al eerdere genoemde devaluatie van het zondebegrip. De zonde wordt een dwaasheid, en de zondaar een nar of zot. Op een prent van Frans Hogenberg uit het midden der 16de eeuw, Der sotten dans, personifiëren zotten die in een kring dansen een bepaalde ondeugd. zoals in begeleidende rijmpjes wordt toegelicht.Ga naar eind46. Genoemd naar hun ‘zotheid’ beginnen zondaars aan het eind van de middeleeuwen ook op te duiken als afzonderlijke standen van dobbelaars, echtbrekers, vechtjassen en dergelijke. Dit type standen vloeit over in een overkoepelende stand van zwervers en buitenmaatschappelijken, een vergaarbak van maatschappelijk zeer laag gewaardeerde beroepen als zeeman, speelman en hoer alsook van gebrekkigen en zondaars in de zin van burgerlijke overtreders. Hier is de band met een door God opgelegde taak geheel verdwenen. Wat hen bindt is het niet voldoen aan de burgerlijke normen in de samenleving met betrekking tot de manier waarop je je brood dient te verdienen.Ga naar eind47. De behoefte om zo'n stand van buitenmaatschappelijken te onderscheiden bestond overigens al in omvangrijke standenwerken als de Sermones nulli parcentes, het Ludus scaccorum, de preken van Berthold van Regensburg en Des Teufels Netz.Ga naar eind48. In de standentekst Een sproke staan de potentiële leden van wat wel de vijfde stand genoemd wordt nog verdeeld over de tekst, zonder dat de auteur er goed raad mee weet omdat ze niet vallen in de vertrouwde relatie stand-taak-ideaal gedrag-kritiek: Ghi die dobbelt, liecht ende zweert,
Scelt, vlouct, ghevecht anteert,
Huwes ne weet ic cume raet.[...]
Ghi rybaude, ghi cockine,
Hu ghenoucht altoes te zine
Putiers tasserers oft golyase.
En ook apart aan het slot staan armen en gebrekkigen.Ga naar eind49. Een tekst als Van den langhen waghen, vermoedelijk uit het begin van de 16de eeuw, verzamelt al het drijfhout tot een ware vijfde stand, waarin allen die naar burgerlijke norm tekort schieten of zich niet meer kunnen handhaven vrolijk opgeroepen worden gezamenlijk plaats te nemen in een grote wagen. Instappen moeten onder andere voortijdig ontmaagden, koppelaarsters, naaisters (al in de middeleeuwen een geliefde woordspeling), toverkollen, luie dienstmeisjes, overspelige getrouwde vrouwen, geestelijken (nader kommentaar volgens de tekst zelf overbodig), muzikanten, kreupelen, blinden, doofstommen, bejaarden, kwakzalvers, landlopers en aflaatkramers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 696]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tezamen worden zij aan het slot van de tekst aangeduid met ‘ghy jonghe sotten’ en ‘Sotten ende Sottinnen uut allen wijcken’, dus: ze hebben allen iets gemeen - zotheid - en als zodanig worden ze afgevoerd.Ga naar eind50. Dat dit type tekst geen spontane uiting mag heten van ongedwongen zwerversleut heb ik al eerder geclaimd als optie bij de bestudering van de BS-tekst. De gezeten burgerij ontslaat zich van de verantwoordelijkheid voor de slachtoffers van haar systeem en andere hulpbehoevenden. Waar het mij hier echter om gaat is de volledige doorbraak in de literatuur van de traditionele standenidee met een stand die geen stand kan zijn - ze heeft immers geen taak - maar die noodzakelijk wordt als definiëring van maatschappelijk ongemak in voor de burger disculperende zin. Het standenmateriaal in laat-middeleeuwse teksten bestaat uit een mengelmoes van als stand gepresenteerde beroepen, overtreders, burgerlijke staten en buitenmaatschappelijken op de steeds zichtbare bodem van de oude standenindeling in drieën, het geheel nog eens uit een andere hoek doorsneden met de nieuwe indelingsmogelijkheden in leek en geestelijke, man en vrouw, en vooral rijk en arm. De vraag is vervolgens of de ontwikkeling in teksten met standenmateriaal beschreven kan worden in termen van het onderscheiden vertrekpunt dat hierboven voor één van de eindvormen voorlopig gegeven is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Middelnederlandse standentekstenIn de enige studie die aan de standenliteratuur als zodanig gewijd is, wordt gesteld dat een standentekst de volgende elementen moet bevatten: a. een opsomming van de standen in de ruimste zin die er op uit lijkt volledigheid na te streven, b. een klacht over de tekortkomingen van die standen, c. ideologiese opmerkingen over de goddelijke ordening, de noodzaak voor elk individu om tevreden te zijn met de eigen stand en de onmisbaarheid van elk van de drie traditionele standen, d. suggesties voor verbetering van gedrag konform de opgelegde taak aan iedere stand.Ga naar eind51. Terecht maakt Jill Mann in haar werk over Chaucer en de middeleeuwse standensatire bezwaar tegen deze voorwaarden: het zal moeilijk zijn om teksten te vinden die hieraan voldoen. Ze komt dan met een minder strikte werkdefinitie van wat een standensatire is: ‘[....] it comprises any literary treatments of social classes which allow or encourage a generalised application.’Ga naar eind52. Tegen dit voorstel moet ook bezwaar gemaakt worden. Wekt het ten eerste al bevreemding dat van satire gesproken wordt - simpele deugdenleren voor één stand vallen er ook onder - dan realiseert men zich vervolgens dat met dit onderscheid geen onderscheid gemaakt wordt. Bijna alles vanaf Jacob van Maerlant zullen wij dan tot de standensatire moeten rekenen. Gelukkig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 697]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doet Mann elders een bruikbaarder voorstel voor onderverdeling binnen haar begrip van standensatire. Ze wil een onderscheid maken tussen teksten met een struktuur die door de standenopbouw van de maatschappij bepaald wordt, en teksten die eenvoudig standenmateriaal bevatten.Ga naar eind53. Dit kan als uitgangspunt genomen worden bij de beschrijving van middelnederlandse teksten met dit aspekt. Er is een zeer grote groep teksten, in allerlei vorm, die het gedrag van de standen bekommentarieert in het kader van een bredere verhandeling over de dingen des levens inklusief de dood. Het gehele didaktiese werk van Van Maerlant en Van Boendale kunnen we hiertoe rekenen, alsook alle encyclopedieën, zonden- en biechtboeken, disputacies, spiegels, het geestelijke toneel en de rederijkersliteratuur in al haar vormen. Om deze teksten met standenliteratuur aan te duiden wekt verwarring, daar zij nog zo veel meer bevatten. Het is dan ook het eenvoudigst om te spreken van teksten met standenmateriaal. Deze staan dan tegenover teksten die een standenstruktuur als stramien hebben, waarbij een zekere volledigheid nagestreefd lijkt te worden. Bij dit onderscheid komen wel enkele overlappingen voor in de vorm van algemenere teksten waarin het element standmateriaal gekonkretiseerd is in een tekstgedeelte met standenstruktuur. Samenvattend: een standentekst is een tekst gebouwd op het stramien van de standen in de ruimste zin; daarbij is volledigheid nagestreefd in de generaliserende behandeling van alle groeperingen binnen de maatschappij; zo'n tekst kan ook voorkomen binnen een groter tekstgeheel met ruimere opzet. Vervolgens kan een nader onderscheid gemaakt worden op grond van de samenhang tussen de wijze waarop de standen behandeld worden en het ideële vertrekpunt van de tekst als zodanig. De aanloop tot de standenteksten ligt in de regels per stand die ideaal gedrag voorschrijven ter beantwoording aan Gods opdracht. Vorsten-, priester-, leken-, jongelingenen maagdenspiegels komen tot in de 16de eeuw veelvuldig voor. Uit het begin van de 15de eeuw is er Dat boec van der Joncfrouscap, een vertaling van het ‘Liber de sancta virginitate’ van Hendrik van Gent uit de 13de eeuw.Ga naar eind54. De Spiegel der jonghers van Lambertus Goetman werd voor het eerst gedrukt in 1488.Ga naar eind55. Zeer algemeen van opzet is Der goeder leiken reghel uit de 15de eeuw. Ideaal gedrag wordt waarschuwend voorgehouden aan mannelijke leken van knaap tot echtgenoot.Ga naar eind56. Talrijk zijn de instruktiewerken voor rechters en stadsregenten, zoals Wat hemlieden toebehoort die vonnesse wyzen zullen uit het midden van de 15de eeuw, en zeer breed uitgesponnen Dat kaetspel ghemoraliseert uit 1431 van Jan van den Berghe.Ga naar eind57. Breder opgevat is Van Maerlants Die heimelicheit der heimelicheden van omstreeks 1266 als instruktiewerk voor toekomstige vorsten - het werk biedt ook allerlei encyclopedische kennis aan over de natuur - maar de grondgedachte bestaat uit een regel voor de graad der vorsten binnen de stand der adel.Ga naar eind58. Van eigenlijke standenteksten kan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 698]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesproken worden wanneer de verschillende regels ineengeschoven worden tot één werk dat het ideale gedrag voor alle standen uiteenzet. Dit type standentekst kan men aanduiden met standenleer, ter onderscheiding van de later te bespreken standensatire. Het uitgangspunt in de standenleer blijft dat ideaal, gewenst gedrag voorgeschreven wordt. De bekendste is het ‘Ludus scaccorum’ van Jacobus de Cessolis uit het eind van de 13de eeuw, een met exempelen opgetooide deugdenleer voor alle standen die in de loop van de 14de eeuw als Dat scaecspel in het middelnederlands bewerkt is.Ga naar eind59. Van beperkter omvang (100 regels) is Een sproke uit het Comburgse handschrift van omstreeks 1400, waarin 32 standen behandeld worden vanuit het gewenste gedrag, dat een enkele keer gepresenteerd wordt als regelrechte kritiek.Ga naar eind60. Een Reformatoriese variant in de standenleer biedt de Christelijcke onderwijsinghe tot den rijcke Gods, gedrukt omstreeks 1543 bij Matthias Crom te Antwerpen; deel twee hiervan bestaat uit ‘Corte Reghels voor alle staten, int ghemeyn, ende elcken bysonder’.Ga naar eind61. Een voorbeeld van een standenleer als element binnen een groter tekstgeheel geeft De schepping van Augustijnken van Dordt uit de tweede helft van de 14de eeuw. In het kader van de bespreking van Gods schepping herkent Augustijnken een ordening naar de heilige getallen drie en zeven. Aangekomen bij de standen (r. 126-204) stelt hij dan vast dat er een driedeling is, waarbij elke stand weer bestaat uit zeven graden. Deze zeven graden, van paus tot kanunnik en van keizer tot schildknaap, bespreekt hij vergelijkenderwijs alleen voor adel en geestelijkheid, met uiteenzetting van hun taken.Ga naar eind62. Wanneer men gegevens zou weten te verzamelen over de situatie waarin deze standenleren beleefd werden, dan zou zeker blijken dat in een aantal gevallen de situatie van de standenleer een standensatire maakt. De grens tussen standenleer en standensatire is vlottend. Het schetsen van ideaal gedrag in een bepaalde situatie (de boetepreek! ) kan impliciet evenveel kritiek bevatten als de expliciete uitdrukking daarvan in een standensatire. Het komt vooral door de gefixeerde vorm van het opgeschreven zijn van deze teksten, los van hun situatie, dat wij in later eeuwen de neiging hebben al te zeer een onderscheid te zien tussen standenleer en standensatire, immers, gezeten achter ons buro laat de oorspronkelijke situatie zich bij de beoordeling moeilijk verdiskonteren. Niettemin, de standensatire hekelt met zoveel woorden de wijze waarop de standen tekort schieten in het uitoefenen van de opgelegde taak, en daarop volgend de wijze waarop ze hun specifieke positie in de maatschappij exploiteren ten koste van de andere standen. Als standentekst van doorgaans beknopte omvang staat de standensatire veelvuldig in het teken van de klacht tegen de tijd. Een goed voorbeeld is een laat-15de-eeuws tekstje van 40 regels, uitgegeven onder de titel Die werelt es mit allen bedorven. De eerste strofe zet het vertrekpunt uiteen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 699]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Almogende God, wair es nu tleven,
Dat men een sjairs te leedene plach?
De weerelt en sach men noit so sneven;
By redenen naect ons den lesten dach!
De volgende negen strofen benoemen nu hekelend de misbruiken van de standen.Ga naar eind63. Veelvuldig is de standensatire een onderdeel binnen een groter tekstgeheel, nu een geformaliseerd tot bijna een afzonderlijke standentekst, dan weer verspreid over de gehele tekst zodat we dan alleen maar kunnen zeggen dat het standenmateriaal in zo'n tekst een satiries karakter heeft. Het lijkt verstandig om bepaalde gedeelten in Van Maerlants Eerste martijn met standensatire aan te duiden, zonder overigens de gehele tekst zo te betitelen. Datzelfde geldt voor grote gedeelten in Van Boendales Jans teestye, Het boec vander wraken en de Dietsche Lucidarius.Ga naar eind64. Er is echter een andere komplikatie. Veel van deze moralistiese encyclopedieën met uitvoerig standenmateriaal zijn gebouwd op het stramien van de zonden en deugden, aangezien ze bedoeld zijn als zonden- en biechtboeken. Bij de puntsgewijze behandeling van de zonden worden dan telkens de standen genoemd die het gestelde op zichzelf van toepassing moeten achten. Het vertrekpunt van het werk is dan niet de standenleer of standensatire, maar de behandeling der zonden en deugden waarbij -onvermijdelijk maar sekundair- de standen op het podium komen. Deze werken vormen het aangewezen voorbeeld van omvangrijke teksten die standenmateriaal bevatten omdat dat vanuit een andere denklijn te pas komt: Des coninx summe, Jan de Weerts Nieuwe doctrinael of Spieghel van sonden, het Ridderboec en Die Spiegel der Sonden, allen van omstreeks 1400.Ga naar eind65. Maar een nieuwe komplikatie doemt op: er zijn ook teksten die bestaan uit een kombinatie van standen- en zondenopbouw. Van Boendales Jans teestye begint als een zondenleer, maar schakelt vanaf cap. XI over op een struktuur die bepaald wordt door de standen. De Dietsche Lucidarius doet het weer anders: na een algemeen gedeelte wordt vanaf r. 3173 een standenopbouw van de tekst aangenomen, die na r. 3294 weer wijkt voor een opbouw naar de zonden.Ga naar eind66. Dit dooreenlopen van zonden- en standenopbouw konkretiseert zich ook op een andere manier, en wel in een genre van korte teksten die één zonde of overtreding behandelen waarbij alle standen genoemd worden die zich daaraan schuldig maken. Het type is reeds bekend in de latijnse satiren van de middeleeuwen, zoals de 13de-eeuwse tekst met de titel Contra avaros. De behandelde zonde is die van de schraapzucht, en de tekst hekelt vervolgens zwaar de standen die zich hieraan schuldig maken.Ga naar eind67. In feite komen alle standen ter sprake, en dat geldt ook voor de andere teksten van dit type: ze koppelen de maatschappij als opgedeeld in standen aan een bepaalde zonde. Of omgekeerd: de standen worden onder één noemer gebracht, in dit geval die van de gemeenschappelijke zonde. In | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 700]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de volkstaal vinden we deze kortere teksten ook. Het vroegst waarschijnlijk is Von der Girheit van omstreeks 1170 op naam van een auteur die bekend staat als de Wildeman.Ga naar eind68. Voorbeelden in onze literatuur zijn teksten als Vanden Plaesteres uit het handschrift Van Hulthem, over de vlijers, een refrein op de stokregel ‘rapen moet wel syn een ghesonde spijs’ uit de bundel van Jan van Stijevoort van 1524 weer over de schraapzucht, en een aantal liedjes uit het Antwerps liedboek van 1544 die als noemer de geilheid of verliefdheid hebben.Ga naar eind69. En ook dit kan weer een los motief worden in een groter tekstgeheel. Het noemen van een zonde, overtreding of bij verdere vervlakking gewoon een menselijke hoedanigheid is aanleiding voor een vluchtige standenrevue. Een lied uit de Carmina burana van de 12de eeuw, inc. ‘In taberna quando sumus’, bezingt de genoegens van het zuipen in de kroeg. De vijfde en zesde strofe sommen standsgewijs allen op die van drinken houden zonder nader kommentaar.Ga naar eind70. Een soortgelijke passage komt ook voor in de vroeg-16de-eeuwse tekst Van Bacchus alder dronckaerts Godt. Iedereen staat graag in de dienst van de drankgod: t'zy Keyser, Coning, Grave oft vorst
Paus, Paep, en Monnick na my dorst
Ridder, Burgher, Coopman, Lantsknecht
Vrou, Hantwercker, Dienaer slecht,
Lantman, Schipman, ende Waghenaer
Doen my ghetrouwen dienst eenpaerGa naar eind71.
De lange ballade uitgesproken door Cupido in Van den drie Blinde Danssen, gedrukt in 1482, bevat ook een standenrevue als duidelijk gemaakt moet worden wie er allemaal onderdaan zijn van de liefde. De houtsnede bij het begin van deze passage beeldt dit uit. Venus zit op haar troon, Cupido staat er geblinddoekt naast met pijl en boog, en een rij figuren danst hand in hand op de muziek van twee speellieden. Eronder staat: ‘Alrehande menschen ende staten der werelt’.Ga naar eind72. Hierbij moet het volgende nog aangestipt worden. Het oorspronkelijke uitgangspunt zonde, zoals schraapzucht, vervaagt via de overtreding als noemer, zoals drankzucht, naar een gemeenschappelijke hoedanigheid van de standen zoals liefde. Daaraan parallel loopt de vervaging van de kritiek, van felle hekeling der zondaars naar de eenvoudige opsomming van onder één vlag dansende standen. De standensatire respektievelijk standenrevue op deze manier gepresenteerd kent ook een andere verspreiding onder brede lagen van de laatmiddeleeuwse bevolking, en wel in de processies of ommegangen. Uit Antwerpen zijn een aantal 16de-eeuwse ordinanties in druk overgeleverd die de samenstelling en regie van zulke stoeten bevatten. Centraal staan togen en voorstellingen op rijdende karren, met doorgaans een allegories karakter dat uitgelegd wordt in teksten. Zeer populair was de hooiwagen met het motto 't Is al hoy, waarmee zowel de ijdelheid als de schraapzucht ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 701]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beeld werd. Hierbij worden nu allerlei standen uitgebeeld die een plukje hooi van de wagen willen bemachtigen, dat wil zeggen zich overgeven aan schraapzucht vanwege de bedriegelijkheid van de aardse weelde. De ordinantie van de Antwerpse Ommegang van 1563 geeft 27 prosen (2-regelige versjes), elk behorend bij een bepaalde stand die vaart onder de vlag van dit ijdele streven. Vele malen is het motief van de hooiwagen afgebeeld op prenten, schilderijen (Jeroen Bosch!) en tapijten, terwijl we het ook ontmoeten in een aantal teksten. Het al eerder genoemde refrein uit de bundel van Stijevoort over het ‘rapen’ vindt ook zijn pendant in een prent van Remigius Hogenberg uit het einde van de 16de eeuw, waar een wagen vol rapen omringd wordt door vertegenwoordigers van alle standen. Waarschijnlijk moeten we hierin eveneens derivaten zien van een voorstelling uit ommegangen.Ga naar eind73. Deze gehele ontwikkeling van standen gebracht onder één gemeenschappelijke noemer, de vervlakking van zonde naar een beheptheid en de devaluatie van standenkritiek naar een eenvoudige standenrevue, vindt een bijzondere toepassing wanneer de gemeenschappelijke noemer bestaat uit de dood. Deze treedt in persoon of als abstraktie onveranderlijk op als de grote gelijkmaker, het definitieve bewijs van de ijdelheid van het menselijke streven naar aardse goederen. Vandaar dat deze teksten in de standenliteratuur slechts een variant zijn van de hiervoor behandelde teksten die de standen hekelen of slechts groeperen op grond van een noemer. In deze groep behoren ze tot de laatste fase, waarin de kritiek vrijwel geheel wegvalt en volstaan wordt met een standenrevue. Daarnaast vertonen ze de kenmerken van de latere standenliteratuur in het algemeen: het presenteren van beroepen en leeftijdsfazen als stand, en de doorbraak van andere ordeningsprincipes zoals arm en rijk. Binnen de teksten met de dood als noemer zijn weer verschillende typen te onderscheiden. Het oudst zijn de zogenaamde Vado Mori - teksten: ‘ik ga sterven’. Reeds in de 12de eeuw zijn ze in het Latijn bekend, en op deze grondvorm wordt slechts bescheiden gevarieerd in bewerkingen in de volkstalen tot in de 20e eeuw toe. Elke stand wordt per strofe sprekend opgevoerd met de intro-formule ‘Ic gae sterven’ of ‘Ic moet sterven’ waarmee de strofe ook eindigt. De citaten komen uit de enig bekende, komplete middelnederlandse tekst van deze aard, bestaande uit 38 strofen van 6 regels. Een fragment van een andere tekst uit de 15de eeuw werd uitgegeven door Willems met de titel Van stervene ende hoe elc mensce mach segghen: ic ga sterven. De overgeleverde strofen stemmen sterk overeen met de beginstrofen van de bovengenoemde komplete tekst. Kritiek ontbreekt vrijwel geheel. Uit een drukje van 1780 is tenslotte nog bekend ‘Den Vado Mori ofte Ik gae sterven’, vertaald uit het Latijn in de 2-regelige strofen die de meest authentieke grondvorm representeren, al bevat de inhoud nogal wat 18de-eeuwse adaptaties.Ga naar eind74. Wanneer de Dood in persoon optreedt in deze teksten en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 702]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
standenrevue aan het dansen slaat, kan gesproken worden van dodendansgedichten.Ga naar eind75. Ten aanzien van de wijze waarop de standen behandeld worden verandert er niets. Ongetwijfeld behoorden de dodendansteksten bij afbeeldingen, en voor een laat-15de-eeuws fragment lijkt dat wel zeker. De struktuur bestaat uit steeds een strofe waarin de Dood een stand oproept, waarna in een volgende strofe de bedoelde stand antwoordt, in het bewaarde fragment de burgeres en de kluizenaar.Ga naar eind76. Of de tekst uit een gedrukt getijdenboek van 1509 ook tot de dodendansen behoort, is niet waarschijnlijk. In 66 disticha worden even zovele standen sprekend opgevoerd, maar de Dood treedt niet op en evenmin wordt er gerefereerd aan dansen. De disticha doen weer denken aan de Vado Mori- opbouw, maar dan ontbreekt per strofe de intro-formule.Ga naar eind77. In het getijdenboek onderstrepen de tekstjes illustraties, en dat voert dan eigenlijk naar het centrale probleem van de dodendans: waren dit dramatiese opvoeringen en werden er teksten bij gebruikt? De vondst van een sinds 1532 meermalen te Antwerpen gedrukt dodendansspel in het Latijn lijkt deze opvatting te bevestigen. In ieder geval staat ook hier de standenrevue centraal. Om beurten spreken de standen over het ijdele najagen van geld, macht en geneugten ten koste van anderen. Slechts de schoolmeester, de arme en de boer klagen over hun ongelukkig lot op aarde. Voor hen is de komst van de Dood een beloning.Ga naar eind78. Een tekst als Vander mollenfeeste van Anthonis de Roovere bewerkt het gegeven weer op een andere manier. Noch de Dood noch de standen zijn sprekend opgevoerd. De laatsten worden door de auteur vermanend toegsproken in het kader van de vanitas-gedachte, waarbij ze aangezegd wordt dat ze moeten trekken naar het land van Mollengijs. De vorm is die van de rederijkersballade.Ga naar eind79. Tegen de achtergrond van een schets van de ontwikkeling van de standentekst is van belang dat de standen hier op reis gaan. Er is sprake van segregatie van het aardse bestaan van de standen die onder een gemeenschappelijke noemer zijn geplaatst, die van de dood. Tenslotte bevat elke tekst waarin dood en memento mori een rol spelen vroeg of laat wel een standenrevuetje: Elckerlijc, Van den Dales Ure vander Doot, Pertchevals Den camp vander doot, Caillieus Dal sonder wederkeeren of Pas der doot, maar ook kortere teksten, allen ontstaan rond 1500.Ga naar eind80. Onder vervaging van de gemeenschappelijke noemer tot zondaar in het algemeen maar met versterking van de tocht die leidt tot segregatie van het aardse bestaan, vinden we standenkritiek in de middeleeuwse paasspelen en latere hellespelen. Kritiek keert in alle hevigheid weer terug, omdat hier niet de menselijke vanitas wordt besproken die van toepassing is op alle standen, maar omdat het hier gaat om dat gedeelte van de maatschappij dat zondigt door de aan hun stand verbonden rechten en plichten te misbruiken. Vooral in Duitse passiespelen komt zo'n scène veelvudig voor, ontleend aan het apokriefe evangelie van Nikodemus uit de 3de eeuw. Na | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 703]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn opstanding begeeft Christus zich naar de hel om de zielen van de voor zijn geboorte afgestorvenen -immers allen belast met de erfzonde- te bevrijden. Deze hellevaartscène wordt nu soms direkt gevolgd door het zogenaamde duivelspel. Scheldend en vloekend op zijn troon spoort Lucifer per mandament zijn duivelse knechten aan om hem verse zielen te leveren voor de leeggeroofde hel. Even later keren deze terug met vertegenwoordigers van diverse standen, die gezondigd hebben, waarna de aard van hun overtreding bediskussieerd wordt voor Lucifer.Ga naar eind81. Dat laatste gebeurt niet zonder humor, vandaar dat de hele scène wel eens de naam krijgt van duivelskomedie, temeer daar ze vrijwel zelfstandig staat binnen het geheel van een paasspel. In het Erlauer Spiel deel IV veroorzaakt Lucifer enige hilariteit door die standenvertegenwoordigers te weigeren in de hel, die op aarde getoond hebben al te vurig in de liefde te zijn: hij is bezorgd dat ze zijn moeder zullen verleiden. Zo zegt hij tegen de trotse dichter, die onweerstaanbaar was voor de vrouwen: ‘chumpt er in di hell zu der müter mein,/ wir müssen all sein stefchinder sein’.Ga naar eind82. Evenmin zonder humor zijn de twee Nederlandse hellespelen van omstreeks 1560. Het zijn op zichzelf staande bewerkingen van de duivelscène, maar de situatie is hier iets anders. Lucifer geeft een uitvoerige instruktie aan zijn knechten, waarin hij beschrijft welke zondaars ze voor hem moeten vangen. Zo'n monoloog neemt in beide spelen respektievelijk 517 en 394 regels in beslag, waarin de standen gekritiseerd worden. Het aanslepen van de zondaars en de veroordeling door Lucifer ontbreken echter. Verder valt op dat werkelijk hónderden voor het merendeel beroepsstanden genoemd worden, waartoe de te selekteren zondaars kunnen behoren.Ga naar eind83. In deze spelen is het perspektief dat van de burger-koopman in de steden, en gevoegd bij het komies gehalte van de scènes bepleit Rosenfeld dat ze voor zo'n publiek een bevrijdende funktie gehad hebben. Men kan even ongehinderd lachen om de dagelijkse frustaties van de bakker die niet goed afweegt, de geestelijke die je uitbuit en niets uitvoert, de woekeraar die je plukt en de student die je dochter pakt.Ga naar eind84. Wanneer we echter zien dat ook armen -als godlasteraars-, dieven, dobbelaars, helers, kwakzalvers, muzikanten en goochelaars voor Lucifer gesleept worden, zullen we deze spelen een diepere betekenis moeten geven. De gezeten burger ontslaat zich van de verantwoordelijkheid voor hen die hem lastigvallen in zijn bestaan en brandmerkt de overtreders van de door hem uitgezette normen als zondaars, rijp voor de hel. Misschien zit hier wel het voornaamste verschil met de traditionele standensatire. Het is niet meer de stand die Gods opdracht niet vervult of misbruikt, het is een individu binnen een stand dat aardse normen overtreedt. Die normen zijn uitgezet door de heersende klasse, en aangezien deze normen korrespondenties vertonen met Gods opdracht aan de standen blijven veel elementen uit de traditionele standenkritiek gehandhaafd. De kleine middenstander die zich in allerlei bochten wringt om de beschuldigingen te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 704]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontduiken en de bangige Lucifer maken het geheel inderdaad lichtelijk ridikuul, maar op zo'n manier dat niet de normen als zodanig betwist worden maar de aandacht centraal valt op de minderwaardigheid, benepenheid en geslepenheid van de zondaars. Door ze daarbij uit te lachen, worden ze onmondig gemaakt. Niet meer de gehele wereld wordt standsgewijs bekritiseerd, slechts een niet toevallige selektie daaruit wordt gesegregeerd van de rest van de maatschappij en afgevoerd naar de hel. Die selektie bestaat dan naast traditioneel erfgoed uit de standenteksten vooral uit grofweg hen die de gezeten burger dwarszitten, van de kruimeldiefstallen plegende kruidenier tot de bedelaar die rebelleert tegen Gods ordening en deze vervloekt. In de Nederlandse hellespelen is dit uitgangspunt van de Duitse paasspelen grotendeels weggevallen. Er is gestreefd om alle beroepen die in een stad kunnen voorkomen -in werkelijkheid Haarlem- een beurt te geven. Daarbij verdwijnen selektie en segregatie geheel op de achtergrond, om plaats te maken voor een bonte standensatireshow met een algemeen karakter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Het ironiese segregatietype onder de standentekstenTot nu toe is één type onder de standenteksten met opzet onbesproken gebleven, en wel omdat het ons direkt naar de tekst over het gilde van de Blauwe Schuit moet voeren. Ik bedoel de standensatire die de kritiek uit op de wijze van de ironie. Het gedrag van de standen wordt uitbundig geprezen, maar op zo'n manier dat de lezer of luisteraar voelt dat hij bedrogen wordt en dat juist het tegendeel van het beweerde de waarheid moet zijn. Hóe kan hij dat voelen? In de klassieke retorika moet dat blijken uit de kontekst, maar het signaal kan versterkt worden door de voordracht van de rede.Ga naar eind85. Evenals de kritiek op de standen behoort de ironie bij de vastenavondviering waar immers het bedrog hoogtij viert en alles tijdelijk in zijn tegendeel omgezet wordt. Daarbij leent de vastenavondvoordracht zich uitstekend voor het geven van signalen omtrent de ironiese bedoelingen. Walter van Chatillon, van wie in par. 2 al verschillende gelegenheidsteksten vol satire op de standen werden genoemd, bedient zich bij het Zottenfeest graag van ironie, op zo'n manier dat juist de voordracht dit moet aangeven. De tekst inc. ‘Missus sum in vineam’ is gewijd aan de dwaze opvatting dat eer belangrijker zou zijn dan geld. Deugd en eer zijn dan wel mooi, maar uiteindelijk beland je ermee in de goot. Liever kiest hij dan ook het parool van de klassieke dichters: geld verdienen! En aan het slot volgt dan nog de oproep om de studie te laten varen en te gaan genieten van het leven.Ga naar eind86. In Buoncampagno's Rhetorica Antiqua uit de 13de eeuw wordt de volgende omschrijving van ironie gegeven: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 705]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijna niemand kan er gevonden worden die zo dwaas is dat hij niet begrijpt wat er aan de hand is als hij geprezen wordt voor iets wat hij niet is. Want als je een Ethiopiër zou prijzen om zijn witheid, de dief om zijn waakzaamheid, de geilaard om zijn kuisheid, de lamme om zijn snelheid, de blinde om zijn zicht, de arme om zijn rijkdommen en de slaaf om zijn vrijheid, dan zouden ze stokverstijfd staan over zulke loftuitingen, en ze zouden zich geschandaliseerd voelen, want ironie is slechts een truc, daar het niets anders dan geschimp is wanneer je de slechte daden van iemand bekommentarieert door het tegendeel te noemen of door ze komies te vertellen.Ga naar eind87.Op zijn minst een drietal middelnederlandse standensatires bedient zich van ironie, en bij alle drie wordt het signaal dat daarop moet wijzen in de kontekst gegeven bij wijze van een soort motto in een vaste wending. De voordracht kon dit effekt natuurlijk in hoge mate bevorderen. Het beste voorbeeld vormt een refrein van De Roovere op de stokregel ‘Liech ik, dat wil my Godt vergheven’. Per strofe wordt een stand het graf in geprezen, maar de ironiese betekenis van de uitbundige lof op adel, geestelijkheid, rechterlijke macht, magistratuur, bankiers, woekeraars en dergelijke wordt dan aan het slot van elke strofe onderstreept door de stokregel. De beide andere teksten geven het ironies signaal met de herhaalde opmerking dat er steeds een ‘maar’ is. Van mer van Willem van Hildegaersberch is een kwasi-lofrede op de voortreffelijkheid van de paus en zijn geestelijken, de keizer en zijn edelen, de burger en de boer, door er steeds op te wijzen dat er een ‘maar’ is. De tekst Van maer uit het Comburgse handschrift doet precies hetzelfde.Ga naar eind88. Vanaf de 14de eeuw wordt de ironiese standensatire ook populair in het buitenland.Ga naar eind89. Ironie en standenkritiek zijn nauw verbonden met de vastenavondvoordracht, en dat de BS-tekst op ironiese wijze standenkritiek naar voren brengt, mag nu duidelijk zijn. De adspirantleden moeten over een flinke reeks ondeugden -soms gebereken- beschikken om de eer van het lidmaatschap deelachtig te mogen worden, en wanneer die ondeugden blijken te korresponderen met wat in normale standenteksten aan kritiek wordt geuit, dan kunnen we moeilijk besluiten tot een lofrede op patiënten die een Rijnreisje mogen maken in een hospitaalschip van de Henri Dunant - stichting. Gegeven dan dat BS in de traditie van de ironiese standensatire ligt, vanwaar dan dat gilde en die schuit, die toch niet in de andere ironiese standensatires voorkomen? Om te beginnen het gilde. De parodie op de geestelijke orde met een leefregel is het eerst bekend uit de 12de-eeuwse Latijnse satiren. Aanvankelijk is het vooral een literair middel om de kritiek op de reguliere geestelijkheid een nieuwe vorm te geven, maar al gauw wordt de voorstelling van een kwasi-orde gebruikt om ‘alternatief leven’ in de zin van systematies overschrijden van de maatschappelijke normen door alle standen te isoleren en te brandmerken. Daarbij wordt steeds ironie gebruikt. Het buitenmaatschappelijke leven wordt luid bejubeld, de standen worden uitgenodigd toe te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 706]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
treden door hun amorele gedrag te kultiveren. Juist deze ironie werkt zo verwarrend voor latere onderzoekers die een zeer vrolijke en uitgelaten wereld van vaganten en varende luiden hebben opgebouwd uit deze teksten. Walter van Chatillon is niet een vagant die weemoedig het onbezorgde studentenleven uit zijn jeugd bezingt en afwijkend gedrag propageert, hij is een fel hekelaar van misstanden en daarbij maakt hij gebruik van de mogelijkheden die juist het Zottenfeest hem bood: de ironiese voordracht vol dubbele bodems. Dat wij nu die ironie zo moeilijk herkennen wordt niet alleen verklaard door normale referentieproblematiek bij het interpreteren van acht eeuwen oude teksten. In deze gevallen is gewichtiger dat wij die teksten niet anders dan op oneigenlijke wijze kunnen bestuderen, namelijk als op papier gefixeerde derivaten van levende voordrachten waarbij juist de ironiese signalen door handelingen, stemverbuigingen en knipogen gegeven moeten zijn. Ik acht het zeker niet uitgesloten dat bij voorbeeld standenleren met ideaal gedrag incidenteel uit een totaal andere situatie komen, en wel die van de ironiese voordracht. De beroemdste voorstelling van een kwasi-orde als kritiek op de monniken is die in de Speculum stultorum van Nigel van Longchamps -ook wel Nigel Wireker - geschreven 1179-80. Tot in de 16de eeuw blijft dit werk een veel gebruikte inspiratiebron. Burnellus de ezel wil hogerop in de maatschappij en besluit na een aantal mislukkingen zich terug te trekken in een geestelijke orde. Bij nader onderzoek vindt hij er geen geschikt genoeg, zodat hij zelf dan maar een orde sticht. De regel is gebaseerd op de aantrekkelijkste items uit de bestaande orderegels, zoals het paardrijden der Tempeliers, vrijdags vlees eten van de Dominikanen, één mis per maand van de Franciskanen, ongelimiteerde konversatie van weer een andere orde, enzovoort, tot tenslotte het recht op een vrouw dat ontleend kan worden aan de eerste orde ter wereld, die van Adam en Eva. Dat zal de regel zijn van Burnellus' orde, een ironiese kritiek op de extravagantie in uiterlijk en gedrag van de bestaande kloosterorden.Ga naar eind90. L'ordre de bel ayse -de orde van neem er je gemak maar van - behoort tot de Anglo-Normandiese literatuur en is ontstaan omstreeks 1300. De opzet is precies hetzelfde.Ga naar eind91. In Frankrijk is er Rutebeufs satire op de orderegels, speciaal die der Jacobijnen, van 1259, Des règles.Ga naar eind92. Ook Rabelais laat Gargantua een nieuw klooster stichten, met een geheel unieke regel die er vooral op uit is om aan de erotiese verlangens van de broeders en zusters tegemoet te komen. De regel kan samengevat worden in één zin: ‘Doe wat u aanstaat’.Ga naar eind93. Het Engelse Land of Cokaygne beschrijft, anders dan de overige Europese luilekkerland-teksten, voornamelijk een aldaar gevestigde abdij. De opsomming van de leefgewoonten betekent evenzoveel kritiek op de bestaande stichtingen.Ga naar eind94. De Ordo vagorum uit de ‘Carmina burana’ is iets ruimer van opzet. Al is het startpunt niet anders dan de overige parodieën, in de uitwerking wordt toch ironies kritiek gegeven op ook andere groeperingen in de maatschap- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 707]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pij door ze met name genoemd uit te nodigen om toe te treden tot de nieuwe orde.Ga naar eind95. Vanden covente uit het handschrift Van Hulthem vertegenwoordigt het traditionele type in onze literatuur, met de variant dat de auteur zijn satire in het bijzonder op de realiteit van jongere zonen of bastaarden uit een adellijk geslacht richt. Deze vielen buiten de prijzen bij de verdeling van vaders erfschat en zagen in het kloosterleven een mogelijkheid om met vette prebenden hun leven op grote voet te kontinueren.Ga naar eind96. Meer verwant aan de bredere uitwerking van de schijnorde is de orde van ‘Aernouts arme Broederen’. Een vrij letterlijke Duitse vertaling van hun regel heet veelbetekenend De boiffen orden. De parodie op kloosterregels, met name die der Franciskanen, is duidelijk, maar de nieuwe orde is breder van opzet. Er is sprake van de ‘Rabauwen Oorden’ en ‘der Rabauwen Reghel’. Evenmin als in Vanden covente is standenmateriaal aanwezig. Er wordt een schijnorde geïnstalleerd om een groepering in de maatschappij te isoleren en vervolgens van kommentaar te voorzien. De orde van Broeder Aernout doet dat met hen die buiten de maatschappij staan, rondzwerven en geen middelen van bestaan hebben. In feite is het een zeer schrijnende tekst, maar zoals gebruikelijk wordt de ellende ironies gepresenteerd. De heilige ‘sinte Magher-sot’ heeft de regel ingesteld, ze hebben versleten kleren en verrekken van de honger en kou, en degene die de regel het eerst in praktijk bracht kwam van ‘Gecxhuysen’. De slotregels drijven de ironie ten top. Als voornaamste schrijft de regel voor: ‘Nemmermeer en suldy werck bestaen / Maer ghy moet u gheneren met ledich gaen’.Ga naar eind97. De andere teksten rond deze orde beschrijven technieken om aan eten en drinken te komen, vooral door argeloze huisvrouwen op te lichten. Het geheel wekt sterk de indruk dat een bepaalde, kriminele levenswijze gepropageerd wordt, maar in feite maken deze teksten op ironiese wijze een bestaand zwerversproletariaat belachelijk door te suggereren dat zo'n leven onder patroonschap van de magere heilige vrije keus is. De beschrijving van hun oplichterspraktijken heeft daarbij een alarmerende betekenis. Zoiets is minder dubbelzinnig bekend uit het vanaf omstreeks 1510 veelvuldig gedrukte Liber vagatorum, in het Nederlands vanaf 1547 bekend als Der Fielen, Rabauwen, oft der Schalcken Vocabulaer. Zeer nadrukkelijk wordt de oppassende burger gewaarschuwd voor de trucs die bedelaars gebruiken om aan geld te komen. Elke ironie is hier verdwenen.Ga naar eind98. Of deze teksten in de vorm van 16de-eeuwse drukken nog de hier geschetste betekenis hebben, kan tot op zekere hoogte betwijfeld worden. Het is zeker zo dat zij steeds meer gaan funktioneren voor een breed publiek als louter vermaakteksten, waar je gewoon om kunt lachen zonder een direkt opdoemende realiteit. Maar toch, er wordt dan altijd nog gelachen om bedelaars en zwervers. Moeilijk te beoordelen in zijn beoogde funktie is bij voorbeeld een drukje uit 1610: ‘Die Conste Ende maniere om Broot ende Vleesch, Visch, Wyn, Gebraet, Spijs, Dranc, ende den Vryen kost te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 708]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kryghen sonder Ghelt. Ende is seer profytelijc voor alle Gildekens, Mannen oft Vrouwen die redelijc ghekleet, ende gheen ghelt en hebben. Ooc ist goet voor Weerden en Weerdinnen, dat zy hen wachten moghen voor sulcken bedroch.’ Het genre kennen we uit de Aernoutteksten en het Liber Vagatorum, en dat genre is natuurlijk internationaal, want deze tekst is een vrije bewerking van de ‘Repues franches de Francois Villon et de ses compagnons’, dus over de klaploperstechnieken toegeschreven aan Villon en zijn kornuiten, vanaf rond 1500 meermalen gedrukt.Ga naar eind99. Het eerste hoofdstuk hanteert weer de voorstelling van een gilde, en vertegenwoordigers van alle standen worden uitgenodigd toe te treden. Ze varen onder gemeenschappelijke vlag: ze hebben geen geld en houden niet van werken. In een reeks anekdoten wordt dan een aantal oplichterspraktijken beschreven. Maar is het boekje nu echt bedoeld voor mensen zonder middelen? Al op de titelpagina wordt gewaarschuwd tegen deze praktijken, en bij het oproepen van de gildeleden wordt weer zoveel kritiek op ironiese wijze gepresenteerd dat elk idee aan hulpvaardigheid absurd is. Hoort het dan hoogst waarschijnlijk tot de laat-middeleeuwse vermaakliteratuur in druk -er zijn sterke aanwijzingen dat al in het begin van de 16de eeuw een editie bestond - dan maakt dat het geheel extra gevaarlijk. Armoedzaaiers en gespuis vormen één pot nat, je kunt erom lachen maar je moet er ook voor oppassen. In de toepassing van karakterisering van maatschappijslachtoffers vinden we het nepklooster ook in een tekst als ‘De ghenoeghlijcke Pelgrimagie ofte Bevaert tot sinte Heb-niet, diemen doet met het Schip van Armoede.’ De patroon van de orde heet hier dus veelzeggend Heb-niet. Via Smachtenburgh wordt op de reis het klooster te Droevendael bereikt, waar de prior Pover heet, de subprior Droognap en de procurator Geldeloos.Ga naar eind100. De voorstelling van een schijnorde wordt op dezelfde wijze gebruikt als bij broeder Aernout. Deze schijnorde-traditie, aanvankelijk ter hekeling van de geestelijke orden en later ter brandmerking van maatschappelijke ellende, vloeit samen met het type standentekst waarbij overtreders onder één noemer zijn geplaatst. De stap van een gezelschap overtreders op standenbasis naar de vorming van een kwasi-gilde, waarbij de gemeenschappelijke zonde gepersonifieerd wordt tot een schijn-heilige als patroon, is maar heel klein. Standensatire, ironie en kwasi-gilde zijn nu bijeen. De laat-middeleeuwse literatuur kent er vele voorbeelden van. De schijnorde legt zich vaak toe op het zuipen of op het dobbelen. In The fraternity of drinkers wordt een hospitaal gesticht teneinde het drinken te bevorderen. De tekst behandelt dan de regel voor de broeders en de zusters.Ga naar eind101. Twee Duitse teksten vergelijken de verschillende soorten drinkers met dieren, een hele korte uitgegeven onder de titel Trinkeroden (de tekst spreekt van ‘Der drencker orden’), en een hele lange van de Luthersgezinde dominee en botanicus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 709]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hieronymus Bock, Der vollen brüder orden, gedrukt omstreeks 1540.Ga naar eind102. De orde der dobbelaars wordt beschreven door Eustachius Schildo, en gedrukt in 1557 onder de titel ‘Spilteufel. Ein gemein Ausschreiben von der Spiler Brüderschafft und Orden, sampt iren Stifftern, guten wercken und Ablas.’Ga naar eind103. De ironie ligt er duimendik bovenop, maar men moet bedenken dat we nu met léésboeken te maken hebben waarbij dramatiese middelen moesten wegvallen. In de Nederlandse literatuur biedt het toneelstuk Van nyeuvont, loosheit ende practike: hoe sij vrou Lortse verheffen, gedrukt rond 1500, een felle hekeling van alle bedrog dat in de maatschappij voorkomt. Deze zonde is gepersonifieerd in de schijn-heilige Sint Lorts en de gehele tekst door worden mensen standsgewijs opgeroepen tot haar gilde toe te treden. Op die wijze wordt ironies standenkritiek gepresenteerd. Ze heeft een kollega in Koning Abuys die, evneens als personifikatie van het bedrog, met zijn onderdanen verblijft in een fragmentaries bewaard zinnespel.Ga naar eind104. Een ander voorbeeld vinden we op een grote rijmprent die gewijd is aan Sint Aelwaer, de schijnheilige personificatie van de twistzucht. De prent met tekst werd rond 1540 te Amsterdam gedrukt. Iedereen wordt uitgenodigd haar eer te bewijzen en tot haar gilde toe te treden. Buitengewoon ironies krijgen vervolgens alle standen een beurt.Ga naar eind105. Sint Reinhuut (‘geheel op’) personifieert zowel de drankzucht als de totale berooidheid die overigens meestal met elkaar verbonden geacht worden. Hij treedt in vele teksten op. In het Sernoen van Sente Reinhuut van Matthijs Castelein bestaat zijn gilde uit maatschappelijke randfiguren: drinkers, dobbelaars, muzikanten, straatdichters en minzieke jongelingen. Aan het slot van de tekst wordt de ironie loodzwaar sarkasme: Nu hoort ghy wel van desen ledighen sant,
Dat hy veel ledighe dienaers heeft,
Ende datter groot religioen ankleeft:
Dus mannen en vrauwen kleene ende groot,
Als zauden thuus u kinders zitten zonder broot
Vasten, en van hongher zijn verbolghen,
Wilt sente Reinhuuts voetstappen naervolghen,
Zo zuldy thenden jare int Gasthuus stallen,
Dits ute, Gods gratie beware ons allen.Ga naar eind106.
Van Bacchus alder dronkaerts Godt spreekt voor zichzelf. Hij is de god der dronkaards en zijn gilde telt lieden van elke stand. Vanden Abt van Amfra, Heer tot Kannen-burgh heeft hetzelfde uitgangspunt, waarbij hier weer opvalt hoezeer weer de 12de-eeuwse schijnorde naar geestelijk model op de voet gevolgd wordt.Ga naar eind107. Dezelfde voorstelling komt voor in D.P. Pers' Bacchus Wonderwercken van 1628, met een hoofdstuk getiteld ‘Suypstad, of Dronckaerts Leven’ waarin voorkomen de ‘Wetten vande Suypstad.’Ga naar eind108. Een lang gedicht, gedrukt in 1615, beschrijft de doordraaiers die zich verzameld hebben in een bende onder patroonschap van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 710]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lichtmis: ‘De feeste vande lichtmissen Waer inne Lichtmisse den Patroon alle Lichtmissen van wat staet sy oock zijn, noodicht ter feeste teghens Lichtmisdach toecomende.’ Traditionele standenkritiek duikt weer op bij de uitnodiging tot deelname.Ga naar eind109. Een verdere ontwikkeling is die waarbij de gemeenschappelijke noemer in de vorm van een gepersonifieerde zonde steeds meer vervaagt en zeer algemeen tot zotheid of dwaasheid wordt. De patroon, de schijn-heilige verandert daarmee in een prins der zotten, maar valt ook wel geheel weg. Hierbij verhevigt de kritiek zich weer in per stand specifiekere zin, immers een herkenbare zonde als drankzucht of dobbelzucht is nu niet meer het punt van overeenkomst. Uit Frankrijk kennen we nogal wat teksten, vooral van Pierre Gringoire, met een souvereine zot wiens onderdanen als zotten allerlei zich misdragende standen representeren. Ook bij feesten als de vastenavondviering traden deze zottenprinsen op en hekelden ironies de standen.Ga naar eind110. Een Engelse pendant is de Order of Fools van John Lydgate.Ga naar eind111. Een mooi voorbeeld uit onze literatuur vormt een drukje uit 1552 met de titel ‘Dit is den Eedt van Meester Oom met vier ooren, Prince der dooren.’ Deze zottenprins, van wie bekend is dat hij in werkelijkheid op het Brusselse feest der zotten van 1551 optrad, vaardigt hier de wetten van zijn rijk uit en stelt ironies amorele eisen aan zijn onderdanen die als standen in vele geledingen aldus gehekeld worden.Ga naar eind112. Met wegvallen van de ironie en bijgevolg ook de zottenprins met toebehoren, maar onder handhaving van standensatire op grond van de noemer dwaasheid en de isolatie van maatschappelijk aan lager wal geraakten is er een genre dat de dwazen uit alle lagen van de maatschappij de ondergang in het gasthuis voorhoudt en tegelijkertijd aldus stemming tegen ze maakt. Den rechten weg nae t'Gast-huys, voor het eerst bekend in een druk van 1563, ligt in een Europese traditie die begint bij Robert de Balsats Le droit chemin de l'ospital (1502), waarin ook Robert Coplands Hye Way to the Spyttel Hous (1535) thuishoort.Ga naar eind113. Sterk hieraan verwant is ook het refrein uit de bundel van Jan van Stijevoort van 1524 op de stok ‘Dees syn werdich in die gilde gheschreven’. De gilde is hier wel heel abstrakt. Wat de bekritiseerde standen bijeenbrengt is hun spoedige ondergang door het beschreven gedrag. De ironie gaat over in loodzwaar sarkasme, met name in de slotstrofe.Ga naar eind114. Nu nog één stap en we zijn bij de tekst over het gilde van de Blauwe Schuit. Bij de behandeling van de standenteksten die uitgaan van één gemeenschappelijke zonde is ook de groep behandeld waarbij die noemer de menselijke vanitas is, gerepresenteerd door de dood. In De Rooveres Vander mollenfeeste viel op dat de ijdele standen op weg moesten naar het rijk van Mollengijs: ze werden gesegregeerd van het aardse bestaan. Isolatie en segregatie speelden vervolgens een nog sterkere rol in de duivelspelen. De verdoemden vormden een selektie uit de gehele maatschappij en ze werden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 711]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afgevoerd naar de hel. Het als laatste te behandelen type tekst met standenmateriaal is dat waarin gekonkretiseerd wordt hoe de segregatie plaatsvindt van een geïsoleerd gezelschap als kwasi-gilde uit de maatschappij als geheel, waarbij ironie nadrukkelijk gehandhaafd blijft. Het gilde wordt afgevoerd per schip of per wagen, niet naar de hel er wordt niet tekort geschoten in goddelijke opdrachten maar het zijn aardse normen die overschreden worden - maar naar Narragonia, Utopia, Luilekkerland, het land waar een schijn-heilige regeert, of gewoon nergens heen maar wel weg. Het beroemdste voorbeeld is Brants Narrenschiff (1494), maar er zijn er veel meer zonder dat deze altijd als afgeleiden van Brant beschouwd behoeven te worden. Cock Lorell's Bote, gedrukt rond 1510, laat een geïsoleerd gezelschap van maatschappelijk verongelukten uit alle standen als religieuze broederschap met onbekende bestemming rondvaren.Ga naar eind115. De voorstelling van een schijngilde, de ironiese standensatire op het drijfhout in de laat-middeleeuwse maatschappij naar de normen van de gezeten burger en hun nadrukkelijke segregatie van de beschaafde wereld der machthebbers in schip of wagen zijn hier bijeen. We vinden het op die manier in een rijmprent over het schip van Sint Reynuyt van omstreeks 1520, en ook heel duidelijk in ‘Van den Langhen Waghen, ende van zijn licht-gheladen Vracht, van alderhande volcxken.’Ga naar eind116. Er zijn nog meer van die teksten, of fragmenten van grotere tekstgehelen die snel gebruik maken van deze populaire, literaire techniek om maatschappelijke frustaties te kanaliseren. Er is vooral de tekst over een gilde van de Blauwe Schuit, niet zo maar een ironiese standensatire, maar een tekst waarin drijfhout geselekteerd wordt op grond van burgerlijke normen. De selektie krijgt het stempel dwaesheyt en wordt vervolgens afgevoerd per schip, bestemming onbekend. Hier ligt een nadrukkelijk verschil tussen deze teksten en Brants Narrenschiff. In de laatste worden alle zonden en ondeugden die in de maatschappij als geheel voorkomen gekatalogiseerd. De mensen die zich eraan schuldig maken, zijn verdeeld over alle standen. Ze worden geïsoleerd als narren en varen weg naar Narragonia. In de andere teksten gaat het om mensen die zich niet kunnen handhaven. Ze zijn afkomstig uit alle standen, en tezamen vormen ze een gilde van de ‘vijfde stand’. Dat het zover met hen gekomen is wijten deze teksten ironies aan persoonlijk gedrag. Natuurlijk moeten ze verdwijnen. De vastenavondviering kan weer doorgaan, bevrijd van maatschappelijk ongemak. Want dit soort bevrijding behoort bij dit feest, dat alles onder de vlag van ironie heel bedriegelijk even omkeert ter bevestiging van de status quo.
mei 1974 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 715]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 716]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 717]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 718]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 719]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 720]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 721]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|