Spektator. Jaargang 3
(1973-1974)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 661]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
E. Oey-de Vita
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 662]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanwijzingen dat in het theater waar het stuk werd opgevoerd, regie werd gevoerd (wat mede inhoudt dat er repetities werden gehouden)? II. Kunnen er nadere gegevens verkregen worden over de vraag wie verantwoordelijk was voor de toneelaanwijzingen? Moet de herkomst hiervan inderdaad bij het theater gezocht worden? Heeft de auteur, Rodenburgh, hier niets mee te maken gehad? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.De vraag naar opvoering en regie van Vrou Jacoba is van toneelhistorische aard, en valt dus eigenlijk buiten het kader van een bibliografisch onderzoek. Zij is echter zeer nauw verbonden aan de bibliografische problematiek die aan de orde gesteld is. Hier komt bij dat op dit gebied in Nederland nog vrij weinig onderzocht is. Er is dus alle aanleiding om toch op deze vraag in te gaan.Ga naar eind53. Het mag bekend verondersteld worden dat Rodenburgh, ondanks zijn frequente verblijven in het buitenland, als toneelschrijver een typisch Amsterdamse figuur was. Alleen al zijn herhaaldelijk beschreven strijdGa naar eind54. als lid van de Amsterdamse kamer de Eglantier tegen de Academie van Coster, kenmerkt hem als zodanig. Weliswaar verlaat hij in 1619 Amsterdam,Ga naar eind55. maar zijn na dit tijdstip geschreven toneelstukken zijn in Amsterdam gedrukt.Ga naar eind56. En blijkens het titelblad van het stuk Mays. treur-blyende-SpelGa naar eind57. waarop vermeld staat dat het ‘op de Amsterdamsche Camer, den 11. Junij 1634’ gespeeld is, werden stukken van hem ook in Amsterdam gespeeld. Als plaats van opvoering van Vrou Jacoba komt dus allereerst Amsterdam in aanmerking. Daarvoor pleit trouwens nog een andere omstandigheid: in hetzelfde jaar waarin Vrou Jacoba verscheen, vond de opening plaats van de nieuwe Schouwburg. Verondersteld mag worden dat Rodenburgh zijn nieuwe stuk graag in dit theater zal hebben laten spelen. Zoals bekend bevinden de bronnen die betrekking hebben op de geschiedenis van de Amsterdamse Schouwburg zich in het Oud-Archief van het Burgerweeshuis van Amsterdam (aanwezig in het Gemeente-archief). Een overzicht van deze bronnen wordt gegeven door Wijbrands in zijn werk over het Amsterdamse toneel.Ga naar eind58. De belangrijkste bron voor de titels van opgevoerde stukken wordt gevormd door de rekeningboeken van de Schouwburg, waarin de ontvangsten (en uitgaven) geboekt zijn.Ga naar eind59. Hieruit blijkt dat Vrou Jacoba inderdaad gespeeld is in 1638, voor het eerst op 23 maart, (en direct daarna nog negen keer).Ga naar eind60. De vraag is nu hoe de situatie in de Amsterdamse Schouwburg was ten aanzien van de regie van de daar opgevoerde stukken. Raadpleegt men de toneel-historische handboeken, dan blijken deze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 663]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar zeer weinig gegevens hierover te bieden. In de werken van Wijbrands, Worp, Kossmann en KalffGa naar eind61. wordt over regie niet gerept. Alleen Worp wijdt enige aandacht aan het houden van repetities: Van repetities, die gehouden werden, weten wij heel weinig af. Het schijnt de gewoonte te zijn geweest, dat de dichter erbij tegenwoordig was, als de toneelspelers voor de eerste maal hunne rollen lazen, ‘om te weten of elk zijn rol verstondt.’Ga naar eind62.Hieraan kan hij alleen nog enigszins verbaasd toevoegen: ‘Bij repetities en uitvoeringen werd zeker veel bier gedronken; de rekeningen ervan lopen steeds over een hoog bedrag.’ In de beide noten die bij deze passage gegeven worden verwijst Worp naar een post in de rekeningen, en naar Brandt, Leven van Vondel.Ga naar eind63. Hierin kan nader onderzocht worden of zij werkelijk niet meer gegevens bevatten dan de door Worp genoemde. Daarnaast heb ik een aantal bronnen geraadpleegd die Wijbrands, Worp en Kossmann opgeven. Wijbrands heeft - naast archiefstukken - van verschillende stadsgeschiedenissen gebruik gemaakt.Ga naar eind64. Hiervan is vooral die van Tobias van DomselaerGa naar eind65. van belang omdat hij lange tijd regent van de Schouwburg is geweest.Ga naar eind66. Zijn beschrijving van de Schouwburg is dan ook uitgebreider dan die van de andere stadsgeschiedschrijvers. Uit de grote hoeveelheid bronnen die Worp voor zijn werk over het drama gebruikt heeft, heb ik de werken van Geeraerdt Brandt (de Jonge) en van Jan Vos gekozen.Ga naar eind67. Beide waren regent van de Schouwburg en kunnen geacht worden goed op de hoogte te zijn geweest.Ga naar eind68. Weliswaar heeft Brandt maar twee jaar deze functie bekleed, maar ook zijn vader was enige jaren regent. Het milieu van de Schouwburg moet voor de jonge Brandt vertrouwd terrein zijn geweest. Tenslotte heb ik twee bronnen geraadpleegd die zowel door Worp als door Kossmann herhaaldelijk genoemd worden, n.l. het gedicht De geest van Matthaeus Gansneb Tengnagel, In d'andere werelt by de verstorvene Poëten. (1652) en een pamflet uit het eind van de zeventiende eeuw, getiteld: Waarschouwing aan de EE heeren Regenten van de twee respective Godshuijsen der na de natuur ouderloose Weesen en Oude mannen en vrouwen wegens de tegenswoordige Directie over de Schouburgh. Dit anonieme pamflet bevindt zich in handschrift in het Oud-Archief van het Burgerweeshuis (no. 72). Het is ongedateerd; Wijbrands stelt het op ‘vermoedelijk 1693’.Ga naar eind69. Het stuk is ook in druk verschenen, nl. in 1699. Op het titelblad van deze uitgaveGa naar eind70. staat vermeld: ‘Gedaan door een regtsinnig Liefhebber, In den Jaren 1693 en 1694.’ Worp die de uitgave noemt in zijn Geschiedenis van het drama (deel II, p. 89), voegt als noot toe: ‘In het exemplaar, aanwezig in de Bibliotheek der Leidsche Maatschappij van Nederl. Letterk., zijn de boekjes ingebonden bij tooneelstukken van M. Elias; misschien was hijde schrijver.’ Deze wordt ook door | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 664]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kossmann genoemd.Ga naar eind71. Evenzo doen dit Te WinkelGa naar eind72. en de Biografische Woordenboeken.Ga naar eind73. De identificatie berust op een vermelding van P.A. de Huybert van Kruiningen die in het ‘Berecht’ vóór zijn blijspel De vermiste Molenaar (1713) de ‘Waarschouwing’ toeschrijft aan Michiel Elias (Elias was in 1697 regent van het Burgerweeshuis).
Er is zo een aantal getuigen die we over de vraag naar regie in de Schouwburg kunnen raadplegen. Allereerst is het woord aan Brandt, de oudste bron (1649); sprekend over de ‘tegenwoordige stant des Schouwburgs’ vertelt hij dat deze nu bestaan ‘in zes Regenten (aan wie de bestiering van 't werk staat) en in eenige tooneelspeelders, die, om jaargelden, de spelen tweemaal per week op het tooneel brengen, die ten meestendeel nooit letteren, als in haar rollen gezien hebben [...]’Ga naar eind74. Veel wijzer worden we hier niet van: de regenten hebben de ‘bestiering van 't werk’, maar wat wordt hieronder verstaan? Dit wordt duidelijker bij Jan Vos, wiens taken als regent door Worp worden genoemd. ‘De bestuurders van de Schouwburg hadden heel wat te zeggen’, schrijft hijGa naar eind75.; ‘door de burgemeesters aangesteld, waren zij het, die de geldzaken regelden, decoraties en costumes aankochten, de rollen verdeelden en bepaalden, welke stukken er zouden worden opgevoerd.’ Hierbij wordt een passage uit een gedicht van Jan Vos geciteerd, opgedragen aan Jan Six ‘toen ik Hooft van de Schouwburg wierdt.’ Vos beschrijft hierin zijn taken en bevoegdheden. Dat het verdelen van de rollen toeviel aan de regenten, blijkt ook uit een brief van Antonides van der Goes aan Brandt (van 23 maart 1681), waarin hij Vondels bezwaren noemt tegen de arrangementen van Jan Vos:Ga naar eind76. ‘Hy (i.c. Vondel) klaegde dikmaels over de grote nydigheit van Jan Vos, die dat pas hooft van de Schouburgh was, en de rollen van zijn Treurspeelen alwillens qualyk verdeelde aen onbequame personadiën en die nog meer mismaeckte, met dezelve in ongerymde en oude versleten klederen ten toneele te voeren.’ Herinnerd kan verder worden aan de bemoeienissen van Jan Vos met de vertoningen in Lucifer en in JepthaGa naar eind77.. Het verdelen van de rollen, de kostumering, het verzorgen van de mise-en-scène: dit zijn taken van een regisseur. Wat betreft het houden van repetities: een min of meer duistere plaats hierover treffen we aan in De geest van Matthaeus Gansneb Tengnagel. Het betreft de bekende passage over Gysbreght van AemstelGa naar eind78., de vss. 505-512, waarin gezegd wordt: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 665]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Willem Ruyter, die Presbyter,
Die in Amstels proef, in 't top
Van zijn outheyt, zey, voor myter,
Zet my nu de strontpot op (vss 505-508).
Wat betekent hierin: ‘Amstels proef’? Oversteegen interpreteert het als: ‘(het stuk over Gijsbrecht van) Amstels beproevingen; ws. niet te lezen als: op de “generale repetitie”.’ Waarom het niet te lezen zou zijn als ‘repetitie’ weet ik niet. Deze interpretatie is in de context heel wel te integreren: een grol van een toneelspeler tijdens een repetitie. Gysbreghts beproevingen zijn op dit moment niet aan de orde.Ga naar eind79. Het blijft echter een kwestie van interpretatie, de betekenis van ‘proef’ is niet dwingend vast te stellen. De volgende getuige is Tobias van Domselaer. In zijn Beschryvinge van Amsterdam (Amsterdam 1665) vermeldt hij over de werkzaamheden der regenten van de Schouwburg het volgende: ‘Zy verordenen, overlezen en overzien alle Treur- en Bly-speelen Vertooningen en Cluchten al eerze op 't Tooneel vertoont worden, [...]’. Zij ‘verordenen ook elk Speelder zijn rol, en met wat kleederen en toestel, hy op 't Tooneel zal verschijnen, geven last op wat wijze het Tooneel, na den eysch der speelen zal gestelt, en t'elkens verandert worden.’ (p. 204) De keuze van de stukken, de rolverdeling, de ‘montage’ en mise-en-scène, dit alles wordt gedaan door de regenten: het zijn zij die de regie voeren. Over het houden van repetities tenslotte worden we expliciet ingelicht door Michiel Elias. Hoewel hij zijn stuk schrijft aan het eind van de zeventiende eeuw, zijn zijn mededelingen ook voor een vroegere periode van belang: hij vergelijkt namelijk de toestand van zijn tijd met de situatie van ‘vroeger’. Hierover zegt hij:Ga naar eind80 Als men by outs de rollen van een spel pleeg uit te deelen, wierden die door de Acteurs ieder sijn rol tegens het boek gelesen. en elk las op sijn beurt gelijk men speeld, den Berymer van 't stuk of een van de Hoofden van de Schouburg hield het boek om nae te sien. of de rollen wel geschreven waren daer na als de Acteurs de rollen wel geleert hadden, wierden de stucken twee, drie, en meermalen geprobeert; men speeldense gelijk men voor de Aenschouwers doet. (p. 14)Het belang van de aanwezigheid van de auteur wordt iets verderop onderstreept: Dit was sulk een vaste usantie, dat als de Poët op soo een tijd niet by het probeeren kon sijn, dat men het uitstelde, en een tijd waernam, als het hem mogt gebeuren, de oude hoofden waer van'er nog eenige in 't leven dog buijten directie sijn, hebben het altijd vast gestelt, dat het van de uyterste nootsaekelijkheid was, dat de maker van 't stuk het probeeren bywoonden [...]’ (p. 15)Er werden dus repetities gehouden, geleid door één van de regenten van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 666]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schouwburg, in samenwerking met de auteur. Stellig zullen in het boek waar ‘tegens gelesen’ werd, aantekeningen betreffende de opvoering terecht zijn gekomen. Deze kunnen zowel van een regent als van de schrijver afkomstig zijn. En dit brengt ons terug naar de eerdere gestelde vraag: wie was verantwoordelijk voor de toneelaanwijzingen in Vrou Jacoba? Hebben we hier te maken met een editie waarvoor de kopij gevormd werd door een regieboek, bewerkt door één der regenten in samenwerking met Rodenburgh? Een nader onderzoek is in verband met deze vraag noodzakelijk. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Herkomst der toneelaanwijzingen in Vrou Jacoba.Voor de oplossing van dit probleem doen zich de volgende onderzoeksmogelijkheden voor: 1. De toneelaanwijzingen in vrou Jacoba kunnen bestudeerd worden onder de aspecten die door de New Bibliography aan het licht zijn gebracht. 2. Van twee toneelstukken van Rodenburgh zijn handschriften aanwezig. Als dit autografen zijn en hierin toneelaanwijzingen voorkomen, dan kunnen zij - als authentieke formuleringen van de auteur - als toetssteen dienen bij het onderzoek naar de herkomst der toneelaanwijzingen in Vrou Jacoba; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.Vrou JacobaGa naar eind81. bevat een groot aantal toneelaanwijzingen. Zowel voor het opkomen en afgaan der personages, als voor de handeling, de hiermee gepaard gaande gebaarmaking, en de vereiste requisieten, zijn er nauwkeurige aanwijzingen. Deze zijn zeker met het oog op de voorstelling aangebracht. In het algemeen gesproken dragen zij het karakter van uitgebreide, geheel uitgewerkte beschrijvingen; het zijn geen korte notities. Meer specifiek vallen de formuleringen op die Greg karakteristiek voor de auteur heeft genoemd: ‘indefinite directions and [...] what may be called permissive or petitory directions.’ Zo staat op f. B4r, regel 18: ‘Binnen wort getrompet, of d'Horen gewint’. Dit is een duidelijk geval van het laten van een keuzemogelijkheid waarover in het theater een beslissing zou zijn genomen. In dezelfde richting wijst de aanwijzing op f.F4r, regels 28-31: Vrou Jacoba met haer Staet-Juffrouwen en Eedeluyden, Grave van Meurs | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 667]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
met so veel ghevolgh als mogelijck is Vranck van Borsele gemoet Vrou Jacoba in de naderinge van sijn huys haer vallende te voet. (Cursivering van mij. E.O. de V.)Hiernaast valt op dat zeer veel aandacht wordt besteed aan het decorum. Het betreft de gedragswijze van en jegens de hooggeplaatste personages in het stuk. Een voorbeeld hiervan is de aanwijzing bovenaan f.01r. De scène speelt zich af op straat waar een aantal burgers voor ‘het Hof’ (n.l. van Vrou Jacoba) zijn samengestroomd om de laatste nieuwtjes over het huwelijk van Jacoba met Van Borsele uit te wisselen. Dan verschijnen Van Borsele en de Grave van Meurs (die deel uitmaakt van Jacoba's hofhouding). De aanwijzing voor hun opkomst luidt: Graef van Meurs, en Vranck van Borsele, met hun Dienaers, de graef van Meurs komt eerst uyt en op het Tooneel zijnde geeft Meurs aen van Borsele de hogerhand en spreken seer Ernstich binnen monts blyvende een wyle staen, en gaen al sprekende weer binnen, de Burgers blyven ongedeckt, Meurs en van Borsele doen in 't vertrecken hun heusheyt aen de Burgers.Eenzelfde preoccupatie spreekt uit de aanwijzing op f. L2v (onderaan): Vrou Jacoba, uytkomende seer verbaest en moet uyt haer Cabinet komen vermits dat sy onverselschapt verschijnt.De aanduiding dat Jacoba op moet komen ‘uyt haer Cabinet’ geeft een verklaring van het feit dat zij ‘onverselschapt’, d.i. zonder haar hofdames, verschijnt. Zij is niet van toneeltechnische aard want dient niet om een toneellocalisatie aan te duiden. Toch staan in Vrou Jacoba ook aanwijzingen van uitgesproken technische aard. Een voorbeeld hiervan is te vinden op f.H3v. bovenaan: Veel gheraes binnen met Hoorens-windingh, Vrank van Borsele komt lopende met een Valck op de handt uyt d'eene zijde van 't Toonneel, en Vrou Iacoba aen d'ander zijde.Deze scène speelt zich af in een bos waar Jacoba en Van Borsele deelnemen aan een jachtpartij. De aanwijzing specificeert hier de zijden van het toneel waarvandaan zij opkomen. Als zodanig is zij van toneeltechnische aard. In veel gevallen worden ook voor de mimiek gedétailleerde aanwijzingen gegeven. Een voorbeeld hiervan is die op f.N1r. Tijdens een toespraak van de Grave van Meurs tot Hertog Philips maakt de eerste Philips - die bevel heeft gegeven Van Borsele te onthoofden - uit voor een tiran. Ongeveer op de helft van Van Meurs' tekst (naast de vss. 24-29) staat in de linkermarge: ‘H. Philips leunt op sijn narm. hebbende de hand onder 't hooft seer bedroefdelijck.’ Deze aanwijzing voor ‘stil spel’ van Philips is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 668]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
een typische regie-aanwijzing. Wat betreft tenslotte de door Hellinga genoemde ‘glos’ op f.C2v.: hier lijkt inderdaad sprake te zijn van een aantekening die een onjuistheid in de toneelaanwijzingen wil corrigeren. Men vraagt zich alleen wel af waarom deze corrigerende persoon zo omslachtig te werk is gegaan: hij had immers eenvoudigweg de naam van Silla kunnen schrappen. Er is nog een plaats in de tekst waar misschien van iets dergelijks sprake is. Deze komt voor op f.D3v. bovenaan, waar de aanwijzing staat: De Heeren Gesanten, met hun dienaers van de Ghesanten, op het inkomen wert aan de Bie een ghedeckte Schotel ghebracht met twee Ketenen.Weer lijkt hier een kritische hand aan het werk geweest te zijn die mogelijk de aanduiding ‘met hun dienaers’ niet duidelijk genoeg vond, en deze nog eens nader specificeerde als ‘dienaers van de Ghesanten’. Net zo min als in het eerste geval werd de oorspronkelijke aanwijzing geschrapt. Ook hier heeft de niet erg oplettende zetter alles wat er stond overgenomen.
Samenvattend kan over de herkomst van de toneelaanwijzingen in Vrou Jacoba opgemerkt worden: dat in enige gevallen de vage wijze van formuleren op de auteur wijst; dat zowel hierdoor als door de uitgebreidheid van de beschrijvingen, theaterherkomst minder waarschijnlijk is; dat echter door het voorkomen van zorgvuldige, toneeltechnische aanwijzingen, zowel voor de toneellocalisatie als voor de mimiek, de persoon van een regisseur niet kan worden uitgesloten; dat de voor de aanwijzingen verantwoordelijke persoon veel belang hechtte aan punten van decorum; dat tenslotte de glos(sen) wijst (of wijzen) in de richting van een precieze, maar wijdlopige annotator. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De handschriftenHet betreft handschriften van de volgende toneelstukken: 1. Hertoginne van Savoyen en Don Juan de Mendossa. Opgave hiervan wordt gedaan door Alblas in zijn bibliographie, Afdeling I.A, onder no. XII (pp. 24 en 25). Het handschrift is gedateerd 1619. Het berust op de Universiteitsbibliotheek te Utrecht (verzamelaar Moltzer), sign. No. 1848 (4. L. 15) (olim: V.L.G. 26). 2. Aurelia. Vermeld door Alblas, Afdeling I.A, no. XIV (p. 27). Dit handschrift is gedateerd 1632. Het berust op de Stadsbibliotheek te Haarlem, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 669]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
sign. 187 B 6. Geen van beide handschriften is, voorzover bekend, gedrukt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Hertoginne van Savoyen en Don Juan de Mendossa (afgekort als Savoyen)Het door Alblas vermelde handschrift is niet het enige. Een jaar na het verschijnen van zijn bibliografie werd door F. van Veerdeghem opgave gedaan van een tweede handschrift.Ga naar eind82. Op p. 7 van zijn artikel vermeldt hij onder de handschriften aanwezig in het British Museum: ‘Eg[erton] 1655. Hertoginne van Savoyen en Don Juan Mendossa, treur-blij-einde spel door Theodore Rodenburg in vier bedrijven, 1610.’ Dit handschrift draagt dus als datum 1610, terwijl het Utrechtste handschrift van 1619 is. Op dit Londense handschrift zal ik later nader terugkomen. Voor de beschrijving van het Utrechtse handschrift zij verwezen naar die gegeven door Alblas. Bij controle hiervan op het handschrift bleek deze geheel juist te zijn.Ga naar eind83. In een aantekening (p. 25) merkt Alblas op dat het handschrift ‘door Rodenburg zelf geschreven’ is. Hij schrijft hierna: ‘Ik dank deze mededeling aan Dr. J.A. Worp, die fac-simile's van dit hs. vergeleek met het schrift van een brief van R. van 1613, en volkomen overeenstemming constateerde.’ Van welke brief hier sprake kan zijn blijkt uit de grote studie van Worp over Rodenburgh in het tijdschrift Oud-Holland.Ga naar eind84. Op p. 70 en 79 vermeldt hij dat een groot aantal brieven van Rodenburgh bewaard zijn gebleven. Deze berusten onder meer in het Archief te Bremen en het Algemeen Rijksarchief in Den Haag. In dit laatste archief zijn zestien brieven van Rodenburgh - gericht aan de Staten-Generaal - aanwezig, geschreven in de jaren 1611 tot 1614. Er bestond dus gelegenheid Worps identificatie te controleren. Hiervan gebruikmakend heb ik twee brieven bestudeerd: van 29 april 1611 en van 3 juni 1612. Zij bevinden zich onder resp. no. 4923 (1611, januari-juni) en no. 4925 (1612, januari-juni) in het Archief van de Staten-Generaal.Ga naar eind85. In verband met de vergelijking tussen het schrift van de brieven en dat van Savoyen zijn hier uit beide enige fragmenten gereproduceerd. Dit zijn: f. [23r.] van de brief van 3 juni 1612, en p. 18, regels 604-622, en p. 20, regels 670-681 uit Savoyen. Bij vergelijking valt allereerst op dat zowel in de brieven als in Savoyen gebruik gemaakt is van twee schrifttypen, een gotische cursief en een Italiaans-Latijnse cursief.Ga naar eind86. In de brieven zijn Rodenburghs eigen woorden in het eerste type geschreven; wanneer hij meningen van anderen citeert of weergeeft, gebruikt hij het tweede type. In Savoyen wordt het eerste voor de tekst, het tweede voor de rolaanduidingen en toneelaanwijzingen gebruiktGa naar eind87.. De identificatie wordt bemoeilijkt doordat van één letter | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 670]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brief van 3 juni 1612, f. [23 R.]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 671]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Savoyen, p. 18, 604-622.
Savoyen, p. 20, 670-681
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 672]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschillende schrijfvormen voorkomen. Met name is dit het geval bij het eerste schrifttype (de gotische cursief). Men kan dus niet volstaan met het vergelijken van één lettervorm: alle voorkomende grafische varianten van een letter in het éne handschrift moeten naast alle voorkomende grafische varianten uit het andere handschrift gelegd worden. In vrij veel gevallen is het aantal vormen van een letter in het éne handschrift groter dan dat in het andere. Zo komen van de vijf vormen van onderkast d in de brieven slechts twee voor in Savoyen. Dit laatste sluit echter de mogelijkheid niet uit dat beide handschriften door dezelfde persoon geschreven zijn: het gebruik kan binnen één hand wisselen. Bij mijn poging tot identificatie ben ik als volgt te werk gegaan. Met terzijdestelling van alle verschillen die bestaan tussen beide handschriften, heb ik mij geconcentreerd op de vraag of er grafische vormen voorkomen die identiek of nagenoeg identiek zijn. Zou dit het geval zijn, dan is het in hoge mate waarschijnlijk dat beide hss. door dezelfde persoon geschreven zijn. De kans immers dat verschillende personen identieke schrijfvormen maken, is gering. Dit te meer waar er zoveel mogelijkheden tot variatie waren. Het lijkt mij nu dat in de hieronder vermelde gevallen inderdaad sprake is van identieke of bijna identieke grafische vormen. Bij mijn keuze heb ik mij beperkt tot de meest duidelijke.
Deze identificatie wordt aanzienlijk versterkt door vergelijking van de beide handschriften op het tweede schrifttype Savoyen, p. 20). Hier is de overeenkomst zo opvallend dat een analyse van specifieke vormen onnodig lijkt. Ik wijs alleen op onderkast h, onderkast l, en de st-verbinding, die in enkele gevallen volkomen gelijk zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConclusieHet Utrechtse handschrift van Savoyen is inderdaad een autograaf. Hier- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 673]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
mee is de mogelijkheid geboden aan de hierin voorkomende toneelaanwijzingen het karakter van de aanwijzingen in Vrou Jacoba te toetsen. Wat betreft het Londense handschrift: dit heb ik gezien (op microfilm; het was niet mogelijk er iets uit te reproduceren). Het is duidelijk een later afschrift dat het origineel precies volgt; er zijn alleen verschillen in spelling. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. AureliaOok voor de beschrijving hiervan verwijs ik naar Alblas (p. 27, no. XIV). Hij tekent aan: ‘Door vergelijking van dit hs. met andere hss. van R. uit denzelfden tijd is aan Dr. J.A. Worp gebleken, dat ze in het schrift niet overeenkomen, zoodat naar alle waarschijnlijkheid dit hs. niet het oorspronkelijke is.’ Handschriften van Rodenburgh uit dezelfde tijd (1632) had ik niet tot mijn beschikking. Als vergelijkingsmateriaal heb ik weer de brieven uit de periode 1611-1612 gebruikt. Gereproduceerd zijn hier dezelfde pagina uit de brief van 3 juni 1612 en f. [35r.] van Aurelia. Ook in Aurelia zijn twee schrifttypen gebruikt, een gotische cursief voor de tekst en een Italiaans-Latijnse cursief voor rolaanduidingen en toneelaanwijzingen. Het lijkt ook mij dat het handschrift van Aurelia in beide schrifttypen geen enkele overeenkomst vertoont met dat waarin de brieven geschreven zijn. Het verschil valt vooral op bij de Italiaanse cursief, maar bij iets nadere beschouwing is het ook bij het andere schrifttype zeer duidelijk. Nu kan Rodenburghs hand zich in de twintig jaar die liggen tussen de brieven en Aurelia gewijzigd hebben. Wat dit betreft moet vertrouwd worden op Worp die handschriften uit de periode 1632 gezien heeft. De conclusie is dat het handschrift van Aurelia geen autograaf is, maar een afschrift. Later zal ter sprake komen dat dit afschrift zich waarschijnlijk wel nauw aansloot bij een autograaf van Rodenburgh. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aard van de toneelaanwijzingen in SavoyenGa naar eind88.In het algemeen gesproken vertonen de toneelaanwijzingen in Savoyen veel overeenkomst met die in Vrou Jacoba. Zo dragen ook zij het karakter van uitgebreide beschrijvingen. Hoewel in sommige gevallen het aantal personages (bij opkomsten) gespecificeerd wordt, wordt in andere gevallen volstaan met vage en algemene aanduidingen. Een voorbeeld van een uitgebreide formulering is de toneelaanwijzing op p. 20, regels 19-27:Ga naar eind89. Isabella drinckt uyt de schulp, en midlertyt blasen de trompetten en komen uyt Den hertoch, Hertoginne, Grave van Pancalier Doctor Appian Emilia, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 674]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 675]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Anphronio, Theantoma, Babtista, Zerby, en meer ander eedelen, doch hier moet op ghelet werden dat de laeste komen eerst uyt van die genoemt zijn. en zo naer vervolg, de Hertoch en Hertogin wezende de laeste die uytcomen en gaen sprekende binnensmonds over het toonneel.Vaag is de aanwijzing op p. 183, regels 19 en 20: ‘Gilles, Philardo. zommighe ander ghemeente Julio. en de scherprechter. Heremyt.’ Een ander aspect waarin de aanwijzingen in Savoyen overeenkomst vertonen met die in Vrou Jacoba, is dat van het decorum. Dit blijkt uit de volgende toneelaanwijzing (p. 227, regels 1-8): Koning van Vranckryck beneven de Koninginne voor hun gaende alle de eedelen vanden Hertoch in alles twaelf int ghetal daerna volgende twee toersen, voorde Princes, de Koning en Koningin uyt komende te zamen daer navolghende de staet Jofferen vande Koningin, daerna de pagies, komende in met een zeer stille defticheyt. alle de eedelen doende hun Courtosie aen den hertoch verby gaendeOok gedétailleerde aanwijzingen voor de mimiek ontbreken niet. Een voorbeeld hiervan zijn die op p. 98, in de rechtermarge naast regels 6 en 7. De tekst (een gesprek tussen herderin Jacintha en een Bode) luidt hier (geciteerd worden regels 4-8):
Bode
En wilt u niet versteuren
Mijn zoete herderin, myn zoete lieve beck
Wat stoot gy herderin? [toneelaanw.]: Zy stoot hem onder de voet
Daer leg ick als een geck, [toneelaanw.] hy wil opstaen maer kan niet
Dergelijke aanwijzingen komen geregeld voor, evenals die voor de positie van de personages op het toneel. Van dit laatste een voorbeeld, te vinden op p. 107, in de rechtermarge naast regels 24-28: De volgers van Mendossa en de hertoginne, moeten aen een zyde van't tooneel by malkander spreken zonder hun [ d.i. Mendossa en de hertogin die met elkaar in gesprek zijn] te overhorenDit alles voert tot de conclusie dat de toneelaanwijzingingen in Savoyen zoveel overeenkomst hebben met die in Vrou Jacoba, dat de aanwijzingen in het laatste stuk aan Rodenburgh zelf toegeschreven kunnen worden. Klaarblijkelijk was er hem zeer veel aan gelegen ten behoeve van de opvoering gedétailleerde aanwijzingen te geven.Ga naar eind90. De toneelaanwijzingen in Vrou Jacoba zijn dus niet door een regisseur aangebracht, maar stammen van de schrijver zelf. De kopij voor Vrou Jacoba moet bestaan hebben uit een autograaf of een afschrift dat zich hierbij nauw aansloot. Met deze laatste mogelijkheid moet zeker rekening wrden gehouden. Dit op grond van de aanwijzingen in Aurelia, een handschrift dat eerder als een afschrift is gekenmerkt. Aard en wijze van formuleren van de toneelaanwijzingen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 676]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn echter geheel overeenkomstig aan die in Savoyen en Vrou Jacoba. Zij kunnen van niemand anders dan van Rodenburgh zijn. Het afschrift moet hier de autograaf nauwkeurig gevolgd hebben. Hetzelfde is het geval met het Londense afschrift van Savoyen. De ‘glos(sen)’ in Vrou Jacoba maken het zeer waarschijnlijk dat de kopij in gebruik is geweest bij de repetities. De annotator zal één van de Hoofden van de Schouwburg zijn geweest.
Op grond van onderzoek der toneelaanwijzingen alleen, kon vastgesteld worden dat zij van de auteur, en niet van het theater afkomstig zijn. Dit is echter te beperkt om een onderscheid te kunnen maken tussen autograaf en afschrift. Hiertoe dienen meer aspecten dan alleen dat van de toneelaanwijzingen onderzocht te worden. Dit ligt echter-voor wat betreft de Rodenburgh-teksten-buiten het kader van deze studie. Mijn bedoeling was immers om aan áán concreet geval de werkwijze der New Bibliography te toetsen, vooral op het punt van het onderscheid tussen toneelkopij en auteurskopij. Dat de resultaten van dit onderzoek direct van nut kunnen zijn bij de bestudering van andere teksten van dezelfde schrijver, blijkt uit het geval van de Jaloerse Studenten, ook een stuk van Rodenburgh. De twee oudste edities hiervan, genoemd bij Alblas, p. 10, onder resp. A en B, zijn beide van 1617. De uitgave A, met de variante titel: Jaloerse Studentin is gedrukt door Nic. Biestkens te Amsterdam. De uitgave B is afkomstig uit Leiden; op het titelblad staat Bartholomeeus Jacobsz. de Fries, Boeckvercooper vermeld. De Leidse editie (waarvan ik het exemplaar uit de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam heb gezien, sign. 687 D 31) heeft de bekende uitgebreide toneelaanwijzingen. In de Amsterdamse uitgave (exemplaar Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, sign. 760 F 6) komen zeer weinig aanwijzingen voor. Beide uitgaven bieden geheel verschillende redacties van de tekst (dit is reeds door Alblas opgemerkt). Nu gebleken is hoe nauwkeurig Rodenburgh is met zijn toneelaanwijzingen, kan het waarschijnlijk geacht worden dat de Leidse editie op een autograaf of een hieraan nauw aansluitend afschrift berust. Aan de Amsterdamse editie moet kopij van andere aard ten grondslag gelegen hebben. |
|