Spektator. Jaargang 3
(1973-1974)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 554]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gert Stolk
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.1In Lotti Fuehrscheimkomt de volgende passage voor: een professor, die blijkbaar de wetenschap in het algemeen vertegenwoordigt, geeft commentaar op de problemen van de hoofdpersoon Bernard; de kern van zijn commentaar is (Paranoia, p. 188): De woordencombinaties die hij [d.i. Bernard. GS] uitspreekt zijn zinloos, zij kunnen nooit een zin krijgen, doordat zij zich niet op een bestaand, sluitend systeem van tautologieën (zoals wij dat noemen) laten betrekken, noch tot een dergelijk systeem uitbouwen. Zij zijn niet verbindbaar, nergens mee.Deze passage is om de volgende redenen interessant: als we er van uitgaan dat het commentaar van de professor een omschrijving is van Hermans' kentheoretische standpunt, en dat Hermans dat standpunt baseert op de Tractatus-filosofie van Wittgenstein (dat valt af te leiden uit de terminologie in de rest van het professorcommentaar), dan valt op dat het betekenis-criterium dat de professor aangeeft afwijkt van dat in de Tractatus. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2WittgensteinGa naar eind3. stelt zich in de Tractatus de vraag, wat we omtrent taal en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkelijkheid moeten aannemen om begrijpelijk te maken dat we met taal over de werkelijkheid kunnen sprekenGa naar eind4.. Wittgensteins theorie van de taal en werkelijkheid is atomistisch: de wereld is een optelsom van minimale standen van zaken, die onderling onafhankelijk zijn, en daarmee overeenkomend is de taal een optelsom van minimale beweringen. Taaluitingen zijn volgens Wittgenstein afbeeldingen van de werkelijkheid. Het zijn configuraties van ondoorzichtige tekens die geen beschrijvende inhoud hebben en waarvan de betekenis alleen bestaat in datgene waarnaar ze verwijzen. De configuratie van de tekens die de uitspraak vormen beeldt de configuratie van het elementaire feit in de werkelijkheid af, en verder is er een categoriale overeenkomst tussen de elementen van de uitspraak en van de elementaire stand van zaken in de werkelijkheid: de afbeeldende uitspraak is zelf een feit, de namen die er in voorkomen zijn afbeeldingen van voorwerpen in de werkelijkheid, en de relatie tussen de namen in de uitspraak is een afbeelding van de relatie tussen de voorwerpen in de afgebeelde stand van zaken in de werkelijkheid. Die structurele overeenstemming tussen uitspraak en feit op het niveau van de elementaire standen van zaken noemt Wittgenstein de ‘logische Form’:
Wat er aan actuele standen van zaken in de wereld voorhanden is, wordt volledig uitgedrukt door de ware elementaire uitspraken die volstrekt onafhankelijk van elkaar de veelheid van afzonderlijke feiten afbeelden. De proposities die met behulp van de constanten van de propositielogica uit de elementaire uitspraken worden opgebouwd, voegen niets toe aan de kennis die al in de elementaire proposities waaruit ze in laatste instantie bestaan, is vervat. Voor zover samengestelde oordelen een informatief karakter hebben, zijn het contingente oordelen. Bij het opstellen van de waarheidstafel van zo'n oordeel blijkt, dat er zich minstens één combinatie van de waarheidswaarden van de samenstellende onderdelen voordoet waarbij het gehele oordeel waar is, en minstens één waarbij het onwaar is. De waarheid van een contingent oordeel is afhankelijk van de aanwezigheid van een bepaalde constellatie in de wereld, met uitsluiting van bepaalde andere constellaties. Contingente oordelen zijn dus ervaringsoordelen of empirische oordelen, in ieder geval geen oordelen waarvan de waarheidswaarde a priori, los | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van enige ervaring, kan worden vastgesteld. Daartegenover staan de samengestelde oordelen waarvan de toetsing door middel van waarheidstafels bij onverschillig welke waarheidswaarden van de samenstellende oordelen, dus in alle denkbare omstandigheden, de eindwaarde waar of onwaar oplevert: tautologieën respectievelijk contradicties. Omdat de waarheidswaarde van zulke oordelen niet afhangt van een specifieke situatie in de werkelijkheid, zijn ze niet informatief: ze zeggen niets over de werkelijkheid. Wittgenstein noemt ze in de Tractatus ‘sinnlos’, omdat ze geen beschrijving van een bepaalde constellatie geven. Ze kunnen echter wel worden gebruikt bij het toetsen van de geldigheid van redeneringen. De vorm van een of andere redenering kan altijd worden omgezet in een implicatie die de premissen tot antecedens heeft en de conclusie tot consequens. Indien deze corresponderende implicatie een tautologie blijkt te zijn, is de redeneringsvorm geldig en dus ook elke concrete redenering van die vorm. Tautologieën kunnen daarom worden beschouwd als logische wetten die aan het redeneren ten grondslag liggen. Een soortgelijke theorie huldigt Wittgenstein ten aanzien van wiskundige uitspraken, die hij overigens niet tautologieën noemt, maar identiteiten (‘Gleichungen’), omdat ze de identiteit tonen van de betekenissen der uitdrukkingen die met elkaar gelijk worden gesteld.Ga naar eind5. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.3Op de in 1.1 vermelde passage uit Lotti Fuehrscheim zegt de professor dat uitspraken pas zin krijgen als ze verbindbaar zijn met een bestaand sluitend systeem van tautologieën. Blijkbaar wordt met dat systeem het geheel van natuurwetenschappelijke uitspraken bedoeld. Ook in Wittgenstein in de mode en Kazemier niet verkondigt Hermans die opvatting:
In het Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie (hierna afgekort als Tijdschrift) verscheen in de vierde aflevering van 1966 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een artikel van Hermans, getiteld ‘Wittgenstein in de mode’, gevolgd door een artikel over Wittgenstein van een van de redakteuren van het Tijdschrift, Prof. mr. B.H. Kazemier. In het tweede nummer van 1967 werd de polemiek voortgezet: Hermans' ‘Niet Wittgenstein maar Kazemier in het geding’ werd gevolgd door een antwoord van Kazemier.Ga naar eind6. In zijn eerste artikelGa naar eind7. maakt Kazemier vooral bezwaar tegen de volgende stelling uit het eerste artikel van HermansGa naar eind8.: De wetten van de logica, de theorema's van de wiskunde en ook de natuurkundige formules, zijn analytische oordelen, die dus ‘niets nieuws’ leren. Het zijn tautologieën.Kazemiers bezwaren zijn tweeërlei. In de eerste plaats acht hij het onjuist om te veronderstellen dat Wittgenstein de wiskunde reduceerde tot de logica. Daarom is ook de bewering dat de theorema's van de wiskunde analytische oordelen zijn onjuist. Belangrijker voor mijn probleemstelling is dat Kazemier ook de logische analyse van Hermans' begrip ‘natuurwet’ onhoudbaar acht. Hermans heeft als voorbeeld in zijn eerste artikel de kinetische gastheorie en de wet van Boyle gebruikt; Kazemiers betoog kan ik niet naar waarde schatten, maar zijn slotopmerking is interessant. Hij zegt: de bedoelde wetten zijn geen tautologieën; beide [d.i. beide wetten. GS] sluiten immers, in tegenstelling met wat volgens Wittgenstein het kenmerk van een tautologie is, bepaalde mogelijkheden juist uit, of nauwkeuriger uitgedrukt, maken het zich voordoen van bepaalde constellaties zo onwaarschijnlijk, dat men daar praktisch geen rekening mee behoeft te houden.In Hermans' antwoordGa naar eind9. is over deze kwestie niets te vinden. Kazemier zegt daarover in zijn tweede artikelGa naar eind10.: Als men de punten nagaat waarover Hermans in zijn repliek wel zijn woordje weet te zeggen, is zijn zwijgen over mijn kritiek op deze kernpunten zo welsprekend, dat ik zijn voorbeeld zal volgen en er eveneens het zwijgen toe zal doen.Kazemier bekritiseert in datzelfde artikel wel Hermans' interpretatie van het begrip ‘logisch’ bij Wittgenstein. Hij gaat uit van Hermans' bewering dat Wittgenstein de logica als een beeld van de werkelijkheid beschouwdeGa naar eind11.. Opvallend is dat Hermans in Wittgenstein in de mode en Kazemier niet (p. 30) de bekritiseerde passage veranderde inGa naar eind12.: Hij [nl. Wittgenstein. GS] beschouwde de volzin als een beeld van de werkelijkheid.Blijkbaar vond Hermans Kazemiers kritiek op dit punt terecht. Dat neemt niet weg dat in hetzelfde boekje alle in het Tijdschrift door Kazemier bekritiseerde passages waar Hermans natuurwetenschappelijke wetten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tautologieën noemt onveranderd zijn overgenomen. En naar mijn mening stoelt deze misvatting juist op Hermans' verkeerde interpretatie van het begrip ‘logisch’ in de Tractatus. Hieronder volgt eerst Kazemiers kritiek op die interpretatie, en daarna mijn eigen ‘bewijsmateriaal’. Hermans' uitlating, dat Wittgenstein de logica als een beeld van de werkelijkheid beschouwde, heb ik in mijn eerste artikel ‘zoal niet onjuist, dan toch in ieder geval misleidend’ genoemd. Ik adstrueerde mijn zienswijze met een beroep op stellingen uit de Tractatus, die met Hermans' uitlatingen niet te rijmen zijn. Aan mijn argumentatie gaat Hermans voorbij. Hij volstaat met op te merken dat dan Hermans niet de enige misleider is, omdat Wittgenstein zelf zegt (Tractatus 6.13): ‘Die Logik ist keine Lehre, sondern ein Spiegelbild der Welt’. Hermans heeft gelijk: Wittgenstein is, met name in zijn terminologie, niet zelden misleidend - en dit zeker als men, zoals Hermans doet, één stelling uit het geheel van de Tractatus uitlicht, en dan nog verminkt. (Op de door Hermans geciteerde zin volgt in 6.13: ‘Die Logik ist transcendental’). Als er één auteur voor ‘close reading’ in aanmerking komt, dan zeker Wittgenstein. Het woord ‘Bild’ (en ik mag toch wel aannemen dat Hermans ‘beeld’ gebruikt als vertaling van deze Wittgensteinse term) is een van de sleutelwoorden van de Tractatus. De functie van een ‘Bild’ is de werkelijkheid af te beelden, en wij zijn het die ons beelden maken van de ‘Tatsachen’ (2.1) en om uit te maken of een beeld waar of onwaar is, moeten wij het met de werkelijkheid vergelijken (2.223). Maar: ‘Der Satz kann die logische Form nicht darstellen, sie spiegelt sich in ihm. Was sich in der Sprache spiegelt, kann sie nicht darstellen. Was sich in der Sprache ausdrückt, können wir nicht durch sie ausdrücken. Der Satz zeigt die logische Form der Wirklichkeit. Er weist sie auf.’ (4.121) (De cursiveringen in dit citaat zijn van Wittgenstein: K). Wittgenstein maakt dus een onderscheid - dat voor zijn hele visie op de verhouding van logica en werkelijkheid fundamenteel is - tussen ‘afbeelden’ en ‘weerspiegelen’. Wij maken beelden van de werkelijkheid, maar de logica weerspiegelt zich in de werkelijkheid. Tegen deze achtergrond wordt 6.13 duidelijk, als daarin gezegd wordt dat de logica geen leer is maar een spiegelbeeld van de werkelijkheid - en dat de logica, die immers voor de mogelijkheid om de werkelijkheid af te beelden conditio sine qua non is, door Wittgenstein ‘transcendentaal’ wordt genoemd. Hermans heeft derhalve de betekenis van de woorden ‘Bild’ en ‘Spiegelbild’ zoals die bij Wittgenstein worden gebruikt, ten onrechte geïdentificeerd en aldus een der meest fundamentele onderscheidingen die Wittgenstein aan zijn Tractatus ten grondslag heeft gelegd, miskend.Ga naar eind13. De ‘logische Form’ is de noodzakelijke voorwaarde voor de zinvolheid van een taaluiting; het is de overeenstemming in structuur tussen taal en werkelijkheid op het niveau van de elementaire uitspraken resp. standen van zaken. De onder 1.2 geciteerde Tractatus-stellingen die daarover gaan (2.17, 2.18 en 2.181) maken deze interpretatie van ‘logisch’ in dit verband de enig juiste. Stelling 2.182 van de Tractatus, ‘Jedes Bild ist auch ein logisches’, betekent dan ook dat de logica de werkelijkheid niet afbeeldt (zoals Hermans interpreteert), maar zich in de taal, die de werkelijkheid afbeeldt, weerspiegelt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.4.Hermans' fout bestaat hierin, dat hij geen onderscheid maakt tussen ‘logische Bilder’ in de hierboven aangegeven betekenis (elke empirische uitspraak is een ‘logisches Bild’) en ‘Sätze der Logik’, die Wittgenstein uitdrukkelijk ‘Scheinsätze’ noemt:
Er kunnen uit de Tractatus nog meer voorbeelden worden aangehaald die laten zien dat Hermans' interpretatie als zouden alle zinvolle uitspraken daar tautologieën worden genoemd onjuist is. Ik zal er nog een geven. Wittgenstein maakt een onderscheid tussen a priori en a posteriori oordelen. De waarheidswaarde van a posteriori oordelen is afhankelijk van een bepaalde constellatie in de werkelijkheid. Deze ervaringsoordelen zijn contingent. Bij het opstellen van de waarheidstafel van zo'n oordeel blijkt, dat er zich minstens één combinatie van de waarheidswaarden van de samenstellende oordelen voordoet, waarbij het gehele oordeel waar is, en minstens één waarbij het onwaar is. De Tractatus zegt hierover:
Daartegenover staan de analytische of a priori oordelen; van zulke oordelen hangt de waarheidswaarde niet af van een specifieke constellatie in de werkelijkheid en daarom zijn ze niet informatief: analytische oordelen zijn contradicties (onwaar voor elke combinatie van de waarheidswaarden van de samenstellende oordelen) of tautologieën (waar voor elke combinatie van de waarheidswaarden van de samenstellende oordelen). De waarheidswaarde van zulke oordelen kan dus worden vastgesteld zonder een beroep op de ervaring, en daarom zijn ze a priori genoemd. Daarom wordt door stelling 2.225 Hermans' opvatting onhoudbaar: immers, als de waarheidswaarde van een ‘Bild’ (d.w.z. een zinvolle uitspraak) altijd wordt vastgesteld door een beroep op de ervaring (dat zegt 2.225), dan kan een ‘Bild’ ook geen logische uitspraak (tautologie of contradictie) zijn. Tautologieën en contradicties zijn immers waar resp. onwaar in alle denkbare omstandigheden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 560]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.5.Hermans' diepgaande relatie tot Wittgenstein is bekend. Op vele plaatsen in zijn romans, verhalen en essays blijkt dat hij de geschriften van Wittgenstein (met name de Tractatus) als een kapstok voor zijn filosofische opvattingen gebruikt. Hierboven moge duidelijk zijn geworden dat Hermans' credo dat de waarheid altijd een tautologie is niet strookt met het betekeniscriterium dat de Tractatus aangeeft. Op zichzelf is het misschien nauwelijks relevant om Hermans' opvattingen over de tautologie te toetsen aan die van Wittgenstein, zelfs al pretendeert Hermans dat ze aan Wittgensteins Tractatus zijn ontleend. Interessant voor neerlandici wordt het pas als blijkt dat Hermans' specifieke tautologiebegrip op een of andere manier in zijn literaire praktijk doorwerkt. Dat het doorwerkt schijnt voor Hermans zelf vast te staan: in een door Kooiman en Graftdijk afgenomen interviewGa naar eind14. vond hij het voorstel om ‘alle gegevenheden in een roman als functionele onderdelen van een tautologisch systeem te accepteren’ interessant. Wel dringt zich de vraag op of de oorspronkelijke betekenis van de term ‘tautologisch’ de bedoeling hier nog wel dekt. Mijn doel is om te proberen wat concreter de verbindingslijnen tussen Hermans' tautologiebegrip en zijn literaire werk aan te geven. Het probleem daarbij is dat Hermans de kentheoretische implicaties van zijn Tractatus-interpretatie niet volledig accepteert. Volgens de Tractatus heeft een algemene wet de vorm van een conjunctie van elementaire uitspraken, die ieder een elementaire stand van zaken afbeelden.Ga naar eind15. Een algemene wet is dus een contingent oordeel, waarvan de waarheid door verificatie moet worden vastgesteld. In Hermans' interpretatie van de algemene wet als een tautologie, d.w.z. als een analytisch oordeel, kan van verificatie geen sprake zijn. Daarom is Hermans' waarheidsconditie de verbindbaarheid (zie professorpassage in Lotti Fuehrscheim), d.w.z. de verbindbaarheid ‘met een bestaand sluitend systeem van tautologieën’. Maar dat is een waarheidsconditie die de werkelijke problemen verdoezelt. Immers, op grond waarvan wordt dan de waarheidswaarde van dat al bestaande sluitende systeem vastgesteld? Het grappige is nu dat Hermans op dat punt toch weer het waarheidscriterium van de Tractatus, nl. verificatie, lijkt over te nemen.Ga naar eind16. De inconsequentie van die handelwijze is duidelijk. Het gevolg is dat Hermans zijn opvatting dat een waar oordeel altijd een tautologie is kan handhaven en tegelijk het Tractatus-criterium om zinloos van zinvol taalgebruik te onderscheiden overneemt. Mijn uitgangspunt is dat daarmee enkele strukturele principes in Hermans' literaire praktijk en een paar van zijn belangrijkste thema's ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 561]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klaard worden.Ga naar eind17. Hermans visie op de omgangstaal is nu als volgt te omschrijven: de omgangstaal is een betrouwbaar middel tot ordening van de werkelijkheid, omdat de mens er voortdurend uitspraken mee doet die zinloos zijn (omdat ze niet verifieerbaar zijn) en/of tautologisch zijn (en dan niet verbindbaar met het bestaande sluitende systeem van tautologieën): de mens denkt bovendien meestal volgens een subjektief coherent waansysteem dat hij zelf niet meer kan of wil toetsen; zo nodig hallicuneert hij precies die werkelijkheid die het waansysteem ‘bewijst’. Inhoudelijk komt dat gegeven in Hermans' literaire werk in verschillende vormen voor: de personages leven volgens een volslagen subjektief systeem, ze praten langs elkaar heen (geen uniforme waarheidscondities). Formeel kan met die visie op de taal mijns inziens ook het point of view en de depersonificatie van de personages in Lotti Fuehrscheim en andere werkenGa naar eind18. worden verduidelijkt. Ook de schrijver is immers slachtoffer van de gebreken van de omgangstaal; ook hij maakt zich schuldig aan het subjektief ordenen van de werkelijkheid. De uitwerking van deze noties volgt hierna. In 2. komt het point of view in Lotti Fuehrscheim aan de orde, in 3. het depersonificatieprincipe en enkele inhoudelijke aspecten van Lotti Fuehrscheim die met Hermans' visie op de omgangstaal verband houden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1.Lotti Fuehrscheim wordt verteld door een instantie die meer weet dan de personages. Dat blijkt al direkt uit de eerste alinea's: op p. 165 lezen we: Hun wegen kruisten elkaar: het schip waarmee Gerard reisde vloog een kort ogenblik boven het schip, waar, in zijn kooi, Bernard in halfslaap lag.Je zou de vertelinstantie een auctoriale verteller kunnen noemen, ofschoon volgens AnbeekGa naar eind19. en StanzelGa naar eind20. die term alleen gebruikt worden als er sprake is van een ik in het verhaal die almachtig en alwetend boven zijn vertelling troont. Anbeek noemt de verteltechniek personaal, als ofwel het point of view in een of meer personages ligt, ofwel de vertellende instantie wel over dezelfde alwetendheid beschikt als een auctoriale verteller, maar niet als ik in het verhaal optreedt. Ondanks bovenstaande definities lijkt het me juist om de techniek die in Lotti Fuehrscheim wordt gebruikt auctoriaal te noemen, en daar is een belangrijke reden voor. Op het eind van het verhaal namelijk treedt de verteller zelfreflecterend op, d.w.z. zij onderwerpt zijn eigen vertelact aan een nadere beschouwing (p. 194): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 562]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het werd zeer, zeer ingewikkeld.Het fenomeen van de verteller die over zijn vertellen reflecteert is typerend voor de auctoriale verteltechniek. Volgens Stanzel (p. 24 e.v.) brengt het bij de lezer twee reacties teweeg: 1. Op dat moment ontstaat er een tegenstelling tussen de pretentie van de verteller, als zou hij een geschiedenis vertellen die werkelijk heeft plaatsgevonden, en de lezersindruk dat de verteller de werkelijke geschiedenis verdraait of zelfs het hele verhaal verzint. 2. Het verschijnsel heeft ook nog een ander effect op de lezerservaring: de lezer krijgt namelijk het gevoel dat zijn eigen inzicht in de samenhang van het verhaal juister is dan het inzicht van de verteller. Dat laatste punt is belangrijk in Lotti Fuehrscheim. In de hierboven geciteerde passage beweert de verteller dat een alomvattende beschrijving van de gedragingen van de hoofdpersoon geen enkel systeem zou hebben opgeleverd: ‘het zou een chaos zijn geweest, een kosmische chaos’. Daarmee schaart hij zich onder degenen die de chaos van gegevens tot een ‘verhaaltje’ reduceren. Dan is de eerste reactie van de lezer (i.v.m. Stanzels tweede stelling gegeven: die probeert om achter dat verhaaltje toch een objektief rationeel systeem te vinden. Maar dat wordt hem door de vorm van het verhaal onmogelijk gemaakt. Van belang is ook het eerste punt van Stanzel: door de zelfreflectie van de verteller wordt voor de lezer de ‘historische’ betrouwbaarheid van het verhaal ondermijnd. Het is dan niet langer duidelijk of het verhaal waar gebeurd is of slechts een verzinsel van de verteller. In Lotti Fuehrscheim is de lezer des te sterker geneigd die waarheid te zoeken, omdat de verteller in de passage op het eind juist pretendeert dat hij zich over de realiteit uitspreekt. De auctoriale verteller in Lotti Fuehrscheim plaatst de lezer dus voor een essentieel probleem. Immers, volgens Stanzel dwingt deze techniek de lezer tot het zoeken naar een objektieve waarheid: maar Lotti Fuehrscheim heeft juist de mogelijkheid om, buiten een zuiver subjektieve ordening om, de realiteit te systematiseren, tot onderwerp! En de lezer kan noch het persoonlijke systeem van de verteller, noch dat van de hoofdpersoon | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 563]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bernard ontkrachten. Het systeem van Bernard (ieder denkt en ziet wat hij wil) bewijst zichzelf doordat de verteller de lezer geen kansen biedt om uit te maken of Lotti nou wel of niet bestaatGa naar eind21. Het systeem van de verteller (ieder denkt en ziet wat hij wil), ‘bewijst’ zichzelf door het gedrag van de hoofdpersoon van het verhaal, en diens uitlatingen op p. 193, waar hij zich zelf tot een fictief produkt van de verteller reduceert en dus het systeem van die verteller tot het enig mogelijke systeem binnen het verhaal maakt: ‘Nee,’ antwoordde Bernard, ‘zo bedoel ik het niet. Ons heden is het verleden van dat andere wezen. Alleen, dat andere wezen herinnert zich zijn verleden (ons heden dus) niet nauwkeurig meer en bij het schrijven van zijn geschiedenis, maakt hij dikwijls fouten; soms maakt hij zich schuldig aan anachronismen, hij brengt iets van zijn heden in ons verleden, iets van deze toekomst in ons heden. Maar hij vlakt het uit, voor wij de kans krijgen precies te lezen wat er heeft gestaan. - Wat denk je, klinkt dit niet aannemelijk?’Hierboven heb ik ‘bewijzen’ tussen aanhalingstekens gezet, omdat noch de persoonlijke ordening van de verteller noch die van het personage Bernard aan objektieve gegevens binnen het verhaal getoetst kunnen worden. Daarmee is volgens mij de essentie van Lotti Fuehrscheim aangegeven: het verhaal is een bewijs van de coherentie van een willekeurig waansysteem. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.Hieronder volgt een globaal overzicht van de point of view-wisselingen in Lotti Fuehrscheim. De informatie die de verteller geeft is aangeduid met ‘auctoriaal’, de passages waar het verhaal geschreven is vanuit een personage zijn ‘personaal’ genoemd. Verder heb ik op bepaalde plaatsen problemen aangestipt die indirect met de tweedeling auctoriaal-personaal te maken hebben: mogelijke fouten van de verteller, gebrek aan auctoriale informatie om Bernard heen, enz.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 564]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 565]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1.Cornelis Verhoeven heeft een interessant essay gewijd aan de levensfilosofie van Hermans: ‘Willem Frederik Hermans als filosoof of: lyriek in de diepvries’Ga naar eind22.. Hij constateert in dat essay een tweeslachtigheid in Hermans' denken; zijn emotionele reakties in filosofische discussies en zijn schrijverspraktijk schijnen in tegenspraak te zijn met zijn typisch logisch-positivistische interpretatie van filosofische problemen. Anders gezegd: de opvatting dat alleen streng geformuleerd taalgebruik zinvol is, en dat er over ethiek en andere gevoelsmatige zaken niets zinvols valt te zeggen, is op het eerste gezicht moeilijk te rijmen met het schrijven van romans, waarin dat ‘onuitsprekelijke’ juist wel aan de orde komt. Verhoeven geeft in zijn essay aan, dat het niettemin mogelijk is die twee uitersten als elkaars complement op te vatten. Volgens Verhoeven fascineert het logisch positivisme Hermans door zijn onmogelijkheid, door de uiterst kleine kans het langer dan enkele sekonden te beoefenen. In verband hiermee geef ik twee citaten uit Hermans' werk: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 566]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zelfs de intellectueel meest begaafde is toch maar altijd gedeeltelijk en tijdelijk tot redelijke handelingen in staat [...] Gedeeltelijk en tijdelijk: Gering is het aantal minuten, zelfs seconden per dag dat het brein van de geleerde redelijk denkt.Ga naar eind23.In Lotti Fuehrscheim zegt de professor (p. 188): Ik ben geen medicus, slechts een filosoof. Ik kan geen therapie voorschrijven. Wel is het mij bekend, dat de bezigheid, waar uw broer zich aan overgeeft: het oplossen van een schijnprobleem, het ontrafelen van een zinloos woordenspel, er een is waar alle mensen zich aan schuldig maken, ja zelfs, dat er op de hele wereld maar enkele duizenden zijn (waaronder ikzelf) die zich - en dan nog in schaarse ogenblikken - bezighouden met werkelijke problemen.Omdat de mens een emotioneel dier is, is het logisch positivisme een onleefbare filosofie. Volgens Verhoeven is het logisch positivisme als kritische funktie bij Hermans (in navolging van Wittgenstein) een houding van totale negatie geworden. Hermans' filosofie is een filosofie over de traditionele filosofie, en haar conclusie is dat de traditionele filosofie zich aan verkeerd taalgebruik schuldig maakt; de ware filosofie behoort slechts het wetenschappelijke taalgebruik als norm te stellen, en te corrigeren als daarvan afgeweken wordt. Volgens Verhoeven werkt dat idee als volgt door in het literaire werk van Hermans (p. 162): Hermans lijkt een beoefenaar van de filosofie over de filosofie: Op ongeveer dezelfde manier gaan enkele verhalen alleen over de identiteit van het verhaal dat zij zijn bv. ‘De Leproos van Molokai’, ‘Hermans is hier geweest’, ‘Manuscript in een kliniek gevonden’. De schrijver schrijft over het schrijven. Hermans over Hermans, de filosoof over de filosofie. Elk probleem is een identiteitsprobleem en voor de mens dus een ego-probleem. Zelfs de vurigste aanhanger van een systeem kan niet buiten deze problematiek.Ofschoon Verhoeven hier verre van duidelijk is meen ik te begrijpen dat hij het volgende bedoelt. De filosofie van Hermans doet zelf geen empirische uitspraken, maar toetst alle soorten uitspraken (vooral die welke pretenderen een filosofische inhoud te hebben) aan de normen voor zinvol taalgebruik, zoals die bijvoorbeeld in de Tractatus van Wittgenstein zijn vastgelegd. Dat houdt in dat er slechts één zinvol wereldbeeld is, nl. dat wat gevormd wordt door alle wetenschappelijk verantwoorde uitspraken samen. Met dat wereldbeeld valt echter niet te leven. De ik-figuur in Preambule zegt daarover (p. 18): Wat eensluidend vaststaat (de wetenschap) verliest voor de ziel iedere waarde en zij wendt zich ervan af. Zij kan er zich haar eigen onmisbaarheid niet meer bij voorstellen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 567]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daardoor is de taak van de schrijver gereduceerd tot het tonen van een zo coherent mogelijke, hoogst persoonlijke visie op de realiteit. Bij Hermans werkt dat gegeven door op twee niveaus. Inhoudelijk zijn de personages gevangen in hun eigen visie op de realiteit: zij krijgen terug wat ze er in stoppen. Op het niveau van de ‘vorm’ geeft de schrijver in zijn latere werk (ik noem Lotti Fuehrscheim en De donkere kamer van Damocles) de lezer geen kans om de onwaarheid van de visie van de personages aan te tonen. Daarom kan Verhoeven van ‘schrijven over het schrijven’ spreken, want ook de verteller zelf is gebonden aan zijn eigen willekeurige interpretatie van de te beschrijven realiteit (zie 2.1). De essentie van de vertelact is dan dat ze zuiver subjektief is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.De relativiteit van het persoonlijke wereldbeeld brengt de relativiteit van het beeld dat de mens van zichzelf maakt met zich mee. Verhoeven spreekt van een identiteitsprobleem. In het werk van Hermans zijn talloze voorbeelden van dat identiteitsprobleem te vinden. In Preambule zegt de ik-figuur (p. 10): Een mensenleven is een verzameling, een enorme opeenhoping bewegingen en denkbeelden. Het meeste gaat voor altijd verloren en het kan niet anders of het geheugen begaat in de keuze van wat het vasthoudt of verliest, een wanhopige willekeur.Op het eind van Lotti Fuehrscheim (p. 194) zegt de verteller: een almachtige verteller zou in de totaliteit van Bernards leven geen enkel systeem hebben ontdekt, het zou een chaos zijn geweest; Het zou zijn geweest alsof Bernard nooit had bestaan. De betrekkelijke ordening van zijn organisme zou niet de minste betekenis hebben bezeten in dit alles.Mogelijk kunnen ook de naamsverwisselingen tussen Gerard en Bernard in Lotti Fuehrscheim (p. 166, 175, en 192) in deze richting worden geïnterpreteerd. Deze fouten van de verteller, waar Bernard het op p. 193 ook over heeft, zijn dan gefundeerd, omdat de onderscheiding van individuele organismen maar betrekkelijk is. Met deze filosofie zijn misschien ook de irrationele kontakten tussen Gerard en Bernard te verklaren: p. 173: En van die vaagt waaraan hij ten prooi was, maakte Gerard gebruik hem op de schouder te tikken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 568]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
p. 175: De toevalligheid van het telefonische kontakt.Het ondergeschikt zijn van de personages aan de eigenmachtige ordening van de verteller is een van de credo's van Hermans' romantheorie. In het essay ‘Experimentele romans’Ga naar eind24. zegt hij daarover: Een roman verkrijgt waarschijnlijkheid door gebeurtenissen en personen te rangschikken in een verband. Dit verband kan in de meest wilde, meest experimentele roman niet worden gemist. De beschrijving van complete persoonlijkheden moet er zonder schijnheiligheid aan worden opgeofferd. Voor wie weet dat hij zelfs de personen in zijn naaste omgeving niet compleet kent, voor wie ervan overtuigd is dat het zelfs niet mogelijk is een levende persoon te kennen, is dit offr niet al te zwaar.Fontijn merkt op dat ook de verhaalpersonages bij Hermans zich schuldig maken aan het depersonaliseren van de ‘medemens’Ga naar eind25.. Ook op dit niveau bestaat er dus een overeenkomst tussen het gedrag van de personages en dat van de verteller. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3.1.Binnen een van de belangrijkste thema's van Hermans' werk, de persoonlijke ordening van de realiteit door vertelinstantie en verhaalpersonages, speelt de taal een belangrijke rol. De taal is immers het voornaamste middel waarmee de mens zijn wereld ordent. Hermans' filosofische kapstok, de werken van Wittgenstein, leveren twee verschillende theorieën over de relatie taal-werkelijkheid. De Tractatus geeft van die relatie het volgende beeld. Met taal kan alleen zinvol over de werkelijkheid worden gesproken als ervan uitgegaan wordt, dat zowel taal als werkelijkheid aan bepaalde voorwaarden voldoen. Van die voorwaarden heb ik in 1.2 een kort overzicht gegeven. Het gevolg van de in de Tractatus voorgestelde relatie is, dat de betekeniseenheid een elementaire zin is, die een elementair feit volledig afbeeldt. De in de Tractatus aangegeven structuur van de taal is alleen verwezenlijkt in de formele systemen van de exacte wetenschappenGa naar eind26.. De omgangstaal voldoet voor het grootste deel niet aan de noodzakelijke voorwaarden en is dus geen betrouwbaar middel. De Philosophische UntersuchungenGa naar eind27. geven een totaal ander betekenisbegrip aan. De betekeniseenheid is daar de hele ‘theorie’, d.w.z. de gehele | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 569]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bonte verscheidenheid van activiteiten die in het medium van de taal worden ontplooid. Die verbale activiteiten noemt Wittgenstein taalspelen. Dat geeft aan dat het taalgebruik altijd is ingebed in een context van maatschappelijk handelen dat niet alleen maar verbaal is. Uitspraken zijn slechts dan te begrijpen als we rekening houden met het taalspel waar ze een onderdeel van vormen, en dat taalspel maakt weer deel uit van een totale levensvorm of cultuur. Met die theorie verandert ook het criterium voor zinvolheid. In de Tractatus was het zinvol taalgebruik beperkt tot het taalspel van het beschrijven van standen van zaken, waarbij aan de structuur van taal en werkelijkheid specifieke vooronderstellingen waren verbonden. In de Philosophische Untersuchungen is de zinvolheid van taaluitingen sociaal gedefinieerd: taalspelen bestaan bij de gratie van maatschappelijke conventies en kunnen naar publiekelijk controleerbare criteria als correct of incorrect worden beoordeeld. Ieder taalspel heeft zijn publiekelijk overgenomen soort waarheidscondities: in het geval van wetenschappelijk taalgebruik is dat bijvoorbeeld verificatie door middel van toetsing aan de empirie. Die maatstaf is meestal exacter dan de maatstaf die we aanleggen om de waarheidswaarde van bijvoorbeeld religieuze uitspraken vast te stellen, maar daarom is ze nog niet absoluut. Er zijn dus essentiële verschillen tussen de vroege en de latere Wittgenstein. De filosofie van de Tractatus is normatief en haar norm is absoluut: zonder vervulling van de noodzakelijke voorwaarden (overeenkomst in structuur tussen taal en werkelijkheid) is taal zinloos. De filosofie van de Philosophische Untersuchungen is descriptief: haar taak is de verscheidenheid van taalspelen te beschrijven. Daarmee stelt zij ook normen aan het taalgebruik- afwijkingen van conventies zijn afwijkingen van de overeengekomen zinvolheid - maar haar norm is relatief: taalspelen evolueren met de levensvorm mee, en er is dus een ruime marge voor experimentele taalspelen. Volgens Hermans is er tussen beide filosofieën geen verschil Hij beweert dat expliciet in een door Fons Elders afgenomen interviewGa naar eind28., en het blijkt ook uit de volgende passage uit het essay ‘Wittgenstein's levensvorm’Ga naar eind29., waar hij een korte inhoud schetst van de Philosophische Untersuchungen: Het kan nog het beste een verzameling demonstraties worden genoemd, demonstraties van de permanente machteloosheid waarin mensen die proberen iets zinrijks tegen elkaar te zeggen, zich bevinden, demonstraties van het feit dat buiten de wiskunde, de symbolische logica, de natuurwetenschappen e.d. er geen spelen gespeeld worden maar eerder spelletjes en dat, trouwens, de wiskunde, de logica en de natuurwetenschappen niets te maken hebben met wat eeuwenlang voor DE WAARHEID gehouden is en er nu nog door theologen en metafysici voor gehouden wordt, dat de wetenschappen alleen stellingen kunnen formuleren die binnen hun eigen systeem van regels goed zijn of verkeerd, maar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 570]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarbuiten niets nieuws aan het licht kunnen brengen; die logische identiteiten zijn, tautologieën en verder niet.Vanuit dat gegeven kan Hermans' credo van ‘het misverstand’ worden begrepen. Dat misverstand is inherent aan het menselijke bestaan, omdat de mens gebonden is aan het gebruik van een (volgens Hermans' interpretatie van de Philosophische Untersuchungen) aan exactheid tekortschietende omgangstaal. Voorbeelden van dat fenomeen zijn in het hele werk van Hermans te vinden. Zo ontstaat Bernards probleem in Lotti Fuehrscheim door overschatting van de mogelijkheden die de taal biedt (p. 170): ‘Waarom,’ vroeg Bernard, ‘is bijvoorbeeld de naam Absalom, een hebreeuwse naam, zo verwant met ons woord kapsalon? Iets dergelijks heeft alle schijn van toevalligheid en het kan toch niet op rekening van het toeval worden geschreven, immers Absalom was beroemd door zijn lange haren.Bernard neemt geen genoegen met die toevallige klankovereenkomst. Hij redeneert aldus: Absalom raakte op de vlucht met zijn lange haren in een boom verstrikt, en werd daarna gedood. In een kapsalon wordt haar geknipt. Conclusie: Absalom had naar de boodschap die in zijn naam lag opgesloten moeten luisteren en eventueel zijn haar moeten laten knippen. Dat die redenering ongeldig is behoeft geen betoog. Toch bouwt Bernard met betrekking tot de naam Lotti Fuehrscheim een analoge redenering op. Een analoge redenering vloeit voort uit de dubbelzinnigheid van bepaalde woorden. Na Gerards voorstel om het raadsel van de naam Lotti Fuehrscheim van zich af te zetten, zegt Bernard (p. 174): ‘Waarom háár wel en niet jouw voorstellen?’. Die zin is een contaminatie van ‘waarom haar voorstellen wel en niet jouw voorstellen’ en ‘waarom haar wel voorstellen en niet jouw voorstellen accepteren’. In de volgende episode blijkt dat Bernard Lotti Fuehrscheim inderdaad gaat voorstellen, dwz. hallucineren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3.2Dat taalgebruik en de visie op de realiteit direct gerelateerd zijn blijkt uit de volgende passage in Wittgenstein in de mode en Kazemier niet (p. 26): De personficatie van de natuur, hoewel in de natuurwetenschappen feitelijk al lang verlaten, schijnt niet weg te branden uit ons taalgebruik, zelfs niet uit het taalgebruik van geleerden. Men personifieert de natuur, zonder daar speciaal mee te bedoelen dat men de natuur opvat als een wetgevende instantie. Onze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 571]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taal (omgangs-) is klaarblijkelijk zo ingericht dat het moeilijk valt zich op een andere manier uit te drukken.Zelf heeft Hermans twee esaaybundels de titel Het sadistische universum gegeven, mijns inziens met de bedoeling er expliciet blijk van te geven dat zelfs degenen die inzicht hebben in de mogelijkheden van de taal niet gespaard blijven voor de misverstanden die met het gebruik ervan onverbrekelijk zijn verbonden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.Lotti Fuehrscheim is het ‘verhaaltje’ van een schrijver die zijn gebreken kent. De taal waarmee hij werkt is niet exact genoeg om de ‘ware’ werkelijkheid, die van de objektieve wetmatigheden, te beschrijven. Die objektieve werkelijkheid is ook niet leefbaar; het dagelijks leven heeft geen raakpunten met die wetmatigheden. De mens heeft echter in de taal een middel om in de onleefbare werkelijkheid zijn persoonlijke, en meestal willekeurige, leefbare orde te leggen: Een roman waarin alles wat gebeurt doelgericht is, heeft mogelijk met een objektieve beschrijving van de werkelijkheid weinig meer te maken. De dingen die in het dagelijks leven gebeuren, zijn immers grotendeels niet doelgericht, of als ze doelgericht zijn, wordt het doel in negen van de tien gevallen niet bereikt. Wie goed om zich heenziet, ontwaart geen eenheid van handeling, maar veelheid en zinneloosheid van handeling, verwarring, chaos en verveling. Daarom is de roman niet de geschikte vorm om de werkelijkheid te beschrijven.De orde van de verteller in Lotti Fuehrscheim is dus even persoonlijk als die van de verhaalpersonages die in een schijnwereld leven. Toch is ze van een ander kaliber: de orde van de verteller toont de chaos die de personages proberen te ontkennen. Oversteegen zegt daaroverGa naar eind31.: een wereld die op zichzelf inkoherent is, wordt op zó samenhangende wijze overgedragen dat wij juist die inkoherentie gaan ervaren, niet op gezag van de auteur, maar op grond van onze eigen lezersactiviteit.Lotti Fuehrscheim is wat dat betreft een duidelijk voorbeeld, omdat de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 572]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verteller op het eind van het verhaal expliciet aangeeft, dat zijn verhaal een willekeurige selectie is van een inkoherente verzameling gegevens. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 573]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie van Hermans' werken over Wittgenstein
|
|