tweede gedeelte de beweringen uit het eerste stuk hebben verduidelijkt en eraan een redelijke graad van waarschijnlijkheid hebben gegeven.
|
-
voetnoot*)
- In noot 20 van het eerste stuk (p. 383) blijkt deze uitdrukking te zijn weggevallen.
-
eind1.
- Verwijzingen naar mijn boek De dichter Dèr Mouw en de klassieke oudheid worden opnieuw aangeduid als (F.) a.w. Het eerste gedeelte van dit artikel verscheen in Spektator III (1973-74), 5, p. 370-383.
-
eind2.
- Zie F., a.w., p. 585-595 voor de commentaar op dit gedicht. De vertaling p. 344/6, waarbij dient te worden opgemerkt dat ik het (hier niet besproken) slot nu als volgt zou vertalen: ‘[...] en schenk mij, Uw vriend die Uw lot heeft bewerkstelligd, uit dank eeuwigheid door mij met de goden gelijk te stellen.’ De onjuiste eerste vertaling was nog een jeugdzonde uit ± 1950, zie Dèr Mouw V.W. III p. 224.
-
eind1.
-
Horridos mitis: antithetische iuxtapositie, waardoor al in de eerste woorden de nadruk valt op de paradox: het volbrengen van de onmogelijke prestatie. Dergelijke dit hoofdmotief onderstrepende antithesen vindt men dan ook het hele gedicht door, zie beneden. Het begin zou bloedig serieus kunnen lijken, zie verder bij 13/4.
-
eind2
-
Callidis: onschuldige enallage, beantwoordend aan de opvattingen van S. Ramondt (Illustratieve woordschikking bij Vergilius. Diss. Leiden 1932, een belangrijk boek!): callidis wordt onmiddellijk gevolgd door Orpheus, het woord waarbij het ‘logisch’ aansluit, daarna komt pas fidibus, waarmee het grammaticaal congrueert. - Callidis omsluit met domare de versregel, hetgeen Orpheus' succes accentueert.
-
eind3.
-
Belluarum inbellis: weer antithetische iuxtapositie, enigszins anders dan in 1, nl. niet dezelfde woordsoort, wat minder gebruikelijk is, maar de antithese wordt versterkt door het klankspel (bell); merk op dat Dèr Mouw even goed beluarum had kunnen schrijven.
Humique: kras hyperbaton van que. ‘De Vliegenhater’ heeft er opvallend veel (ik zal ze niet steeds signaleren, zie bv. dum in 8 en ubi in 15) en de functie ervan is niet steeds erg duidelijk, zodat men soms aan een metri causa, dus aan moeite met de vorm zou kunnen gaan denken, ware het niet dat het gelijktijdige Griekse Anna-gedicht - in hetzelfde metrum - het onwaarschijnlijk maakt dat de dichter vormproblemen zou hebben gehad. Trouwens hier heeft het hyperbaton wel enige functie: de beide antithesen in 1 en 3 staan nu precies parallel aan het begin van de versregel.
-
eind4.
-
Robora victor: voor de derde maal worden Orpheus en de leeuwen die hij zo onverwacht bedwingt naast elkaar geplaatst; hun kracht wordt opnieuw gereleveerd: robora, maar het zin en strofe afsluitende victor geeft, anders dan mitis en inbellis, niet meer de paradox, maar zijn triomf, ondanks 2 als klimax te beschouwen.
-
eind5evv
- De beide eerste strofen zijn afgerond aan resp. Orpheus en Bacchus gewijd, maar door parallellismen verbonden: immanes (5) tegenover horridos (1); gelijke plaatsing in vers en strofe van potuit leones (1) en immanes (5) docuitque tigres (5); ook Orpheus (2) en Bacchi (6) staan vrijwel gelijk geplaatst in versregel en strofe, hetgeen versterkt wordt door een zekere parallel tussen callidis (2) en alta (6) (vgl. boven de opmerking over de enallage van callidis en merk op dat alta evenmin grammaticaal correspondeert). Tenslotte bevatten de laatste gedeelten van beide strofen de triomf: eerst pregnant, in één woord victor (4), dan uitvoeriger en daardoor en doordat orbem (de gehele wereld), het laatste woord van de tweede strofe een klimax is tegenover leeuwen en tijgers, toch ook het laatste woord van de eerste, victor, overstijgend.
Bij de godheid Bacchus geen paradoxale antithesen zoals met mitis en inbellis; de paradox verplaatst zich naar de tijgers: docuit [...] non dociles, met figura etymologica.
-
eind6.
-
Alta Bacchi [...] voluntas: perifrase, zoals in het eerste deel van dit artikel (p. 381) bedoeld, geen erg markant voorbeeld, al lijkt ook hier de emfatische functie voelbaar, vooral door alta. Dit woord speelt door zijn plaatsing t.o.v. almus in de volgende regel een etymologisch spel: de afleiding van alere wordt gereactiveerd; beide woorden ondersteunen elkaar daardoor, door hun alliteratie en door reliëfverlenende plaatsing aan het begin van de versregels, en onderstrepen zo het zegenbrengende karakter van de god.
-
eind7
-
Almus infestum: behalve in correspondentie met alta staat almus ook in antithetische iuxtapositie t.o.v. infestum; het is tevens een voorbeeld van een vermoedelijk predicatief adiectivum, zoals p. 379/380 in het eerste deel van dit artikel bedoeld; in ‘Ad Myiostygum’ komt dit gebruik van adjectiva minder voor dan in andere Latijnse gedichten van Dèr Mouw; wellicht doordat het zich meer voor werkelijk poëtisch taalgebruik dan voor zo'n grapje leent.
Viridi triumpho: een belangrijker voorbeeld van enallage dan in 2: men leze de tekst eens met viridem! Ook als men het dan storende infestum zou wegdenken, is alle kracht eruit. Ik formuleer het opzettelijk zo, omdat het niet onwaarschijnlijk is dat de grondbetekenis van de wortel vir meespeelt (vgl. ook F., a.w., p. 598/9), waardoor viridi almus versterkt.
-
eind9-12
- Voor de reminiscenties in deze strofe zie F., a.w., p. 589/90. Nadat precies één strofe aan Orpheus en Bacchus elk afzonderlijk was gewijd, worden zij nu chiastisch samengenomen ter afsluiting, en wel zo dat het chiasme precies één versregel vult (vgl. opmerking over relatieve zelfstandigheid van versregel enz. in het eerste deel van dit artikel, p. 378/9): Hic deus, divo generatus ille; bovendien steekt er een tweede, compositorisch chiasme in t.o.v. de twee eerste strofen: nu eerst de god, dan pas de godenzoon Orpheus.
-
eind11/2
- Gecompliceerde, onoverzichtelijke woordvolgorde, zonder aanwijsbare functie, vgl. de opmerking bij 3. Zijn Nederlands taalgebruik zal later vaak wel gecompliceerd, soms moeilijk, maar nooit onoverzichtelijk zijn (zie par. VI bij strofe 3). Trouwens ‘Ad Myiostygum’ is ook onder de Latijnse en Griekse gedichten in dit opzicht uitzondering. Het voorbeeld, Horatius, zal er wel debet aan zijn. Het is bekend dat Dèr Mouw dit soort ingewikkeldheden met name bij Ovidius als speels element waardeerde.
-
eind13evv
- Hier begint het tweede deel dat tegenover de mythologische parallellen van de eerste drie strofen zich chiastisch verhoudt: daar eerst de daden, waarbij de getemde dieren onmiddellijk (in 1 en 5) worden genoemd en de roem het laatst komt, in strofe 3; hier eerst de roem (13/4), terwijl de diersoort, ja eigenlijk dàt het een diersoort is, pas in het allerlaatste woord van dit tweede deel blijkt (32, zie verder beneden).
-
eind13/4
- Er ligt nog een aardige antithetische klimax in deze roem: de goddelijke figuren worden door dichters verheerlijkt (vatum, 10), de ik echter door de Muze der geschiedschrijving zelf.
13 en 14 hebben weer hyperbata, waardoor laudibus en docta meer accent krijgen, terwijl de uitgestelde woorden quantis en quamvis door beginrijm verbonden blijven.
Vanaf 14 wordt het masker afgegooid: stupefacta bij de epische vocatief. Men had de voorafgaande strofen au sérieux kunnen nemen, mag dat ook wel een beetje, vooral t.a.v. strofe 2 en 3, maar nu wordt duidelijk dat juist de beide aanvangswoorden (horridos mitis) en eigenlijk de hele eerste strofe ‘sonnent faux’: de fraaie retorische figuren zijn persiflage, geen poging om poëzie te schrijven, en missen nu hun uitwerking niet.
-
eind15
-
Mortalem [...] perennem: deze antithese is de klimax t.o.v. horridos mitis, en aangezien het daarom begonnen is, keert zij gevarieerd terug: mortalis [...] divas (17) en in iuxtapositie: coelitum tenvis (19).
-
eind17evv
- De beide laatste regels worden verder uitgewerkt in de volgende strofen, waarvan de eerste twee door anafora van disce duidelijk parallel zijn.
Er is in dit gedichtje weinig klankcorrespondentie, klankschildering, klanksymboliek enz. in vergelijking met hetgeen Dèr Mouw soms laat zien. Enigszins bij wijze van voorbeeld signaleer ik hier de alliteratie mortalis [...] molior, die mij de prestatie van de sterveling schijnt te onderstrepen en de kracht van de daarna toenemende gutturalen, die schijnen aan te duiden hoe weerbarstig het te temmen volkje wel is: trucem catervam / coelitum [...] faciam [...] Claustra...
-
eind18
- Bij deze door Horatius geïnspireerde Sapphische strofen kan men weinig over het enjambement zeggen, maar het enjambement van molior zou in combinatie met de eropvolgende zware interpunctie de inspanning komisch kunnen accentueren; vgl. de zojuist gemaakte opmerking over de alliteratie en mijn opmerking n.a.v. hetzelfde werkwoord moliri bij Ogygiam 7 (a.w., p. 584).
-
eind20
-
Frementi: een zeer gangbaar gebruik van het participium, echter, zoals in het eerste deel, p. 379/80 is betoogd, van belang voor Dèr Mouws Nederlands taalgebruik. Dat geldt ook voor de niet-participia tenvis (19), mortalis (17) enz.
Claustra frementi: door de iuxtapositie sterker antithetisch dan anders het geval zou zijn.
-
eind23/4
-
Mea [...] virtus: weer perifrase, voor mij - maar dat blijft subjectief - krachtiger van functie dan die in 6. Dat ligt misschien mede aan de grote nadruk die virtus krijgt door plaatsing aan het slot van de strofe en door het meeklinken van Vergilius Aen. VI 130 (zie a.w., p. 590/1), waar virtus juist niet perifrastisch is gebruikt.
-
eind25/6
- In het Latijn heeft de woordvolgorde in vergelijking met bv. het Nederlands door de aanwezigheid van grammaticale uitgangen weinig syntaktische functie. Het is gelukkig een cliché geworden te zeggen dat zij daarmee nog niet ‘vrij’ is: zij heeft altijd een functie, maakt het in het algemeen mogelijk het juiste woord op de juiste plaats te zetten, of dat ‘juist’ nu van logische, van stilistische, of van nog andere aard is. Zij maakt bv. bovengenoemde iuxtaposities mogelijk en een adequaat gebruik van enallage (zie boven bij 2).
Dèr Mouw was hiervoor zeer gevoelig, zoals vrijwel passim blijkt uit zijn Dr. J.M. Hoogvliet's opvatting van taalstudie en methode van taalonderwijs (in de Verzamelde Werken VI p. 257-387). Een rechtstreeks gevolg - naast andere - van deze ‘vrije’ woordvolgorde in het Latijn zijn zonder twijfel de talrijke anakolouthen in emfatische passages in Brahman: als het adequaat was een bepaald zinsdeel voorop te plaatsen, zoals in het Latijn zonder meer mogelijk is, dan doet Dèr Mouw het ook in zijn Nederlandse gedichten, zelfs waar de Nederlandse syntaxis het niet toelaat en er dus een anakolout ontstaat (zie par. VI). Na deze kleine uitweiding die inhaakte op mijn hoofdstelling uit het eerste deel van het artikel, de aanleiding ertoe. Die werd gevormd door de woorden ferreis en vinculis. Hier is die ‘vrijheid’ weer enigszins anders uitgebuit: deze grammaticaal bijeenhorende woorden (trouwens met homoioteleuton) corresponderen door plaatsing van elk aan het begin van een versregel; bovendien preludeert de opvallende plaatsing van ferreis op de klimax van 31/2 (zie beneden). Tenslotte worden beide gevolgd door resp. artus en cursus, elk object in hun versregel, opnieuw met homoioteleuten (desgewenst liever: binnenrijm). Deze parallellie bindt deze twee verzen tesamen.
-
eind27/8
- Weer een epische vocativus, nu in een vergelijking in traditionele trant. De mythologische parallel wordt er des te hoogdravender door. Tevens voorbereiding op de volgende strofe.
De a-assonantie (graves dracones / Alta fatigas, nog versterkt door Medea en evtl. ook haud) releveert naar mijn gevoel graves. Ik merk nu achteraf dat ik zonder het te beseffen haar in mijn vertaling enigszins heb gehandhaafd: ‘Juist zo mat gij [...] vervaarlijke draken af.’
Alta: predicatief op te vatten, zie de vertaling, maar waarschijnlijk à double usage (ook: ‘gij verhevene’).
-
eind29/32
- De laatste strofe van het hier te bespreken gedeelte van het gedicht vormt de voorlopige afsluiting, die een geweldige klimax schijnt: de beide mythische triomfators uit de eerste drie strofen worden, nu ook met epische vocativus, opgeroepen zich gewonnen te verklaren en het geheel blijkt dat met een kostelijk aprosdoketon, uiteraard in het allerlaatste woord, een kolossale antiklimax te zijn: de geweldige goddelijke hemelingen die de ik temt, zijn ordinaire vliegen. (En passant, zou de titel die deze ontknoping eigenlijk verraadt, misschien het Griekse woord hebben althans ter gedeeltelijke camouflage?) En natuurlijk worden alle registers open getrokken, het hele apparaat van stijlmiddelen gehanteerd (bij overigens juist zeer eenvoudige zinsbouw):
Zowel domitor (2 maal) als victe en vincere grijpen terug naar het begin (domare in 2, victor in 4). Opnieuw chiasmen zowel naar compositie als naar zinsbouw (vgl. bij 9): 29 correspondeert met de tweede strofe, 30 met de eerste; Pantherum domitor Lyaee is chiastisch t.o.v. Orpheu, domitor leonum, waarbij domitor als spil juist op zijn plaats blijft (ook qua positie in het vers). Er is de anafora cede, maar met gewijzigde plaatsing, zodat victe reliëf krijgt, terwijl het enigszins een oxymoron vormt met domitor, zelf eigenlijk ook in anafora staande.
Merkwaardig is dat Orpheus beschreven wordt als in de eerste strofe: domitor leonum (vgl. leones/ [...] domare, daar de slotwoorden van de beide eerste regels, dus enigszins gereleveerd, zoals men zich eigenlijk pas nu realiseert - door de verwijzing hier), terwijl Bacchus gevarieerd terugkeert: panters i. pl. v. tijgers en een andere naam, Lyaeus; alliteratie verbindt de slotwoorden van deze beide eerste versregels van de strofe, elk van drie lettergrepen. Heel sterke alliteratie met onmiskenbaar effect in 31: ferroque ferar feroces, omlijst door de nauwelijks meer alliteratie te noemen woordspeling Musica - Muscas.
Inderdaad: Parturiunt montes, nascetur ridiculus mus.
(Horatius, Ars Poetica 139).
-
eindstrofe 1
- Het drievoudig niet, zeer opvallend geplaatst door het chiasme in de eerste regel en de inversie, met alleen daardoor nodig geworden anakolout, aan het begin van de derde regel (met overbetoning)Ga naar eind3., drukt zeer emfatisch de onontkoombaarheid van het noodlot uit. Ook chiasme in de vierde regel, gecombineerd met de antithese val - roem. Als deze woorden echter door dit chiasme zo dicht bij elkaar worden gebracht, kan erin doorklinken dat Agamemnons roem ook wel eens zijn noodlottige val zou kunnen blijken. In de tweede regel geen chiasme, wel een parallellisme: heldin en held, en een appositie, die op zich zelf niet opvallend is, maar wel het nominale karakter van deze stijl doet uitkomen. Deze eerste strofe is al een goed voorbeeld van wat ik ‘lapidair’ heb genoemd: iedere versregel is in hoge mate in zich zelf besloten. Vooruitlopend mag ik er al op attent maken dat op de 28 versregels van de 7 strofen op p. 104 (hier strofe 1 t/m 7) er
maar één is zonder interpunctie aan het eind van het vers.
Nog een kleinigheid: het weglaten bij Êos' van het woord zoon is een grecisme.
-
eind3.
- Ik zal relatief weinig ingaan op afwijkingen van het metrische schema en andere ritmische bijzonderheden. De conclusies en opvattingen van Stuiveling lijken mij in de hier gekozen passage bij voortduring bevestigd te worden. Zie G. Stuiveling. ‘Over de vorm van Dèr Mouws vers’, in Dèr Mouw Verz. Werken III, p. 179-201. Ik had dit artikel ook de vorige maal al in een noot genoemd, maar verzuimd te constateren dat Stuiveling erin twee dingen zegt die ik ook beweerd heb in het eerste stuk van dit artikel, nl. dat het sonnet bij Dèr Mouw ‘geen opgedrongen erfgoed uit de boedel van Tachtig, maar een zinrijke voorkeur voor een gesloten bouw’ is (Stuiveling, t.a.p., p. 184), en dat ‘ook de versregel [...] merkwaardig sterk als eenheid gehandhaafd’ is (Stuiveling, t.a.p., p. 189).
-
eindstrofe 2
- Bedoelde éne uitzondering vinden wij hier in de eerste regel. Er is inderdaad enjambement, dat hoog reliëf verleent. In regel 3 vrijwel dezelfde inversie als in het overeenkomstige vers van de eerste strofe, eveneens met alleen daardoor nodig geworden anakolout duidelijk om voort te accentueren, onderstreept door de metrische omzetting en door de alliteratie met vlamden en misschien zelfs met vloog. Dit, het enjambement en het herhaalde en schijnen vaart te geven aan deze strofe, in overeenstemming met de snelheid van het vuursignaal. - Wellicht mag men kapen - gestapeld als binnenrijm signaleren. - In de vierde regel wordt het vuursignaal vergeleken met de brandende, veroverde stad, laaiend Troje. Vergelijking, beeldspraak, metaforiek enz., dat is een zo moeilijke materie, dat ik er in het algemeen niet veel over wil zeggen. Alleen ondersteunt deze vierde regel m.i. enigszins wat ik n.a.v. regel 4 van de vorige strofe heb geopperd: deze vergelijking is als een ongunstig omen voor de overwinnaar.
-
eindstrofe 3
- Dit temeer, doordat ondanks het of (dus = alsof) in deze vergelijking, in de eerste regel van de derde strofe de identificatie voltrokken blijkt en wel met anaforische herhaling, waarbij slechts één letter is gewijzigd! En dit nu als laaiend Troje aangeduid vuursignaal krijgt onmiddellijk zelf een vergelijkende appositie bij zich: rennende Khimaira, en dat ook deze weer een sterk identificerend karakter heeft, volgt daaruit dat het vuursignaal nu het spookpaard (aldus in de eerste hier niet meer besproken strofe, II 105) blijkt waarop de Erinuen rijden.Ga naar eind4. Opnieuw wordt snelheid gesuggereerd, door onderbetoning in rennende en doordat zij ver voor hun vlammend slangenhaar uit rijden (dus eigenlijk tegelijk op en voor het vuursignaal: het rijdier kan de wraakgodinnen nauwlijks bijhouden!); hierbij continueert vlammend niet alleen laaiend, maar ook vlamden van drie regels eerder. Dit alles wordt onderstreept door alliteratie: ver voor hun vlammend, en door de klankcorrespondentie tussen vlammend en slangenhaar. - De derde regel vertoont een predicatief participium, voorbeeld van de nominale stijl; jagend is natuurlijk attributief, maar wordt bijna door hitsend meegesleept. - Zoals ik (a.w., p. 255 voetnoot) heb laten zien, heeft de uitdrukking Megaira's zusters en spok'ge Megaira voorgangers, maar kenmerkend voor Dèr Mouws lapidaire stijl is de omlijsting van de versregel door de naam, wat in deze vorm niet in de voorbeelden te vinden is; het is een soort semichiasme, dat op mij een bezwerende indruk maakt.
- Tenslotte: de hele strofe is voorbeeld van ongewone, gecompliceerde, maar overzichtelijke woordvolgorde, zie boven; alles staat precies op zijn plaats, m.a.w. de formulering is adequaat.
-
eind4.
- Voor de Khimaira als paard zie F., a.w., p. 255 noot 1.
-
eindstrofe 4
- De natuur blijkt ondergeschikt aan de noodlotsdoem van de mens. Tevens wordt de volgende identificerende vergelijking voorbereid: straks (strofe 8) zal het vuursignaal als een inslaande bliksem gezien worden. Deze voorbereiding uit zich in het noemen van de bliksemvolken en vooral in de parallel met ‘Steigerung’: geweldig als eerste woord van r. 3, geweld'ger als beginwoord in r. 4, èn daarin dat reeds de ‘gewone’ bliksems over wrekende dolken beschikken. Het is alles zeer hyperbolisch: donder en bliksem vluchten tot aan wereldrand.
In r. 1 vallen het attributieve onwill'ge op en het ontbreken van het lidwoord. Dit laatste vindt men ook bij sommigen van Dèr Mouws tijdgenoten vrij veel; niettemin acht ik invloed van het lidwoordloze Latijn en van het poëtische Grieks (waarin het gebruik van het lidwoord na Homeros vrijblijvend is) bij hem niet altijd uitgesloten. - In deze regel is er ook enige assonantie, met name i-o-u, die men desgewenst klanksymbolisch of zelfs klankschilderend mag opvatten (het fluiten van de wind? ?). -
In r. 2 is bliksemvolk een overigens niet erg belangrijk voorbeeld van de veelvuldig door Dèr Mouw gebruikte, soms zelf gevormde composita.
-
eindstrofe 5
- Voor de uitvoerigheid van de hier beginnende beschrijving van het gevloekte geslacht, zie a.w., o.a. p. 254 en p. 275 (vgl. ook p. 211). Het verzwijgen van de naam van de stamvader Tantalos is geen markant voorbeeld van poësis docta, omdat hij toch spoedig zal worden genoemd. - Enkele details trekken de aandacht: gunsteling van Goden, op het oog een appositie, is eer een predicatieve bepaling: toen (hoewel, of zelfs omdat) hij...was; vgl. vertaling uit het Grieks naar het Latijn, waarbij het participium ὤν zou wegvallen. Misschien mag men concluderen dat bij Dèr Mouw een scherpe scheiding tussen bijstellingen en predicatieve bepalingen niet altijd kan worden gemaakt: het enige van belang is dat beide kenmerkend zijn voor de nominale stijl. - Verzocht lijkt me een germanisme. - De derde regel (alweer!) heeft een inversie met anakolout, opnieuw om het eerste woord in het vers reliëf te verlenen: nog, maar hoe lang nog? - Geduld'ge zonneschijn is ook enigszins opvallend. Is het een soort enallage? Zelfs al worden de goden door de zonnegod vertegenwoordigd, dan is nog hij zelf, niet de zonneschijn geduldig. Zou geduldig de etymologie reactiveren? Dus toespeling op dulden als tolereren. Belangrijker is echter de Aischyleïsche gedachte, dat de straf, vaak laat, maar zeker komt. - De vierde regel heeft weer een vergelijkende appositie, voorbereid door bloeide, waardoor alweer tot een zekere mate van identificatie mag worden geconcludeerd. (Zie voor de vergelijking a.w., p. 211) - In schroom voel ik een abstractum pro concreto,
misschien zelfs omschrijving voor Klutaimnêstra, die immers oorspronkelijk juist niet onder geslachtsvloek valt, maar door haar contact met de Tantaliden vergiftigd wordt, d.w.z. ook tot misdaad komt (vgl. a.w., vooral p. 255/6). - Kuisch tenslotte kan adverbiaal zijn of bepaling van gesteldheid. Gezien mijn beweringen op p. 379 in het eerste deel van het artikel en in par. V hierboven, zal men begrijpen dat ik het op het laatste houd.
-
eindstrofe 6
- Een opvallend regelmatige strofe, metrisch en qua zinsbouw, met sterke parallellie tussen de beide eerste en de beide laatste regels. Hierbij spelen ook een rol de alliteratie van de beginwoorden van r. 2, 3 en 4, de woordherhalingen: heil'ge - Heil'gen (r. 2) en zeven - zeven op dezelfde plaats in het vers (r. 3), met nogmaals zeven in r. 4. Dit laatste heeft bovendien een bezwerend effect, waarbij nog het rijke rijm komt van r. 1 en 4 Goden boog - Godenboog), dat inhoudelijk overigens antithetisch is: voor geen goden buigen dwingt zeven pijlen naar elks godenboog. - Terloops: Geen bij een pluralis lijkt idiomatische invloed van een vreemde taal, terwijl elks, waar het over twee gaat hyperbolisch is. Invloed van uterque en ἐκάτϵρος - Al met al een statische strofe, die schijnt vooruit te lopen op de verstening van Niobê in de volgende strofe. -
Verder merken wij nog op het emfatisch inleidende Ja, het meermalen ontbreken van het lidwoord (zie boven), dat hier m.i. concentrerend werkt, evenals het ontbreken van het antecedent voor die in r. 3. Roemen met zulk een direct object lijkt me een latinisme. En tenslotte is het verzwijgen van de namen van Lêto, Apollon en Artemis toch wel poësis docta.
-
eindstrofe 7
- Hier zijn weer meer afwijkingen van het metrisch grondpatroon, bv. de omzetting bij dochter (r. 2) en staart (r. 3), beide reliëfverlenend, vooral r. 3; in r. 2 ook om aan te geven dat zij een ‘waardige’ Tantalide is: de naam van haar vader was in het voorafgaande niet genoemd, zoals wij al zagen. Het effect wordt versterkt door de assonantie met trotsch, het woord waartegen dochter door de omzetting a.h.w. nu aanbotst. Dat er nog strak en trotsch staat, bevestigt enigszins het hij strofe 6 beweerde: dat zij trots was, had de dichter gezegd, dat zij toen al strak was, blijkt hoogstens uit het statisch karakter van de strofe. - Een uitdrukking als ‘iemand iets armer maken’ is ongebruikelijk en lijkt mij door het Latijn of Grieks beïnvloed. Er is nl. geen parallel met een uitdrukking als ‘ontnemen’, waarbij de persoon aan wie je iets ontneemt geen direct object is. Men kan aan het Grieks denken, dat de mogelijkheid van dubbele accusativus bij diverse werkwoorden van beroven kent, of meer in het algemeen aan het doorwerken van Latijnse of Griekse uitdrukkingen waarin met de persoon als direct object hetgeen ontnomen wordt in ablativus of genitivus staat, maar zonder prepositie, vooral bij dichters.
R. 2 en 3 zijn sterk nominaal: nog strak en trotsch is een goed voorbeeld van predicatief gebruik van adjectiva; voor dochter van Tantalos geldt het bij strofe 5 gezegde over gunsteling van Goden, terwijl de parallel, ook qua plaatsing in het vers, van de twee apposities de identificatie binnen de metamorfose accentueert: als top van Sipulos blijft zij Niobê, de dochter van Tantalos. Dat staart gereleveerd wordt door omzetting van de eerste voet, zagen wij al; dit effect wordt versterkt door de inversie en de plaatsing aan het versbegin.
Een wending als wolk na wolk in r. 4 is bij Dèr Mouw bijzonder frequent, kennelijk met emfatische bedoeling en vaak ook effect. Hier gaat zij gepaard met een andere herhaling, waarin schreit door de omzetting accent krijgt. De top van de berg Sipylos schijnt inderdaad vaak in wolken te zijn gehuld; of het er werkelijk ook vaak regent, weet ik niet. Wij hebben hier een soort grensgeval van sympatheiaGa naar eind5.: de natuur weent met de wenende mens, maar deze is zelf al tot berg geworden. Het oneigenlijk gebruik van marmer hier was bijna te verwachten na hetgeen ik in het eerste stuk van dit artikel (p. 376/7) heb gezegd.
-
eind5.
- Deze term wordt door Dèr Mouw en door mij in onze proefschriften meermalen gebruikt. De snelste oriëntatie ervoor biedt het register in F., a.w., p. 730 (en 729). In zijn recensie van mijn proefschrift in het Algemeen Nederlands tijdschrift voor wijsbegeerte, 65, 3 (juli 1973), p. 207, maakt J. Kamerbeek Jr. er een zeker bezwaar tegen. Het is nl. een kosmologisch-filosofische term, geen litterair-theoretische. ‘Ik vermoed daarom dat Dèr Mouw's “ συμπἀϑϵια” als een - aardig gevonden - pseudograecisme moet worden opgevat. Men moet toegeven dat het als bondige formule voor wat hij op het oog had, uitstekend voldoet, maar dat lijkt mij geen reden, om - zoals Fresco op p. 630 - het woord de status van een door de Grieken geijkte term te verlenen.’ Aldus Kamerbeek Jr. Hij heeft groot gelijk, juist ook daarin dat de term zo uitstekend voldoet; dat is dan ook de reden waarom ik hem met ijver van Dèr Mouw heb overgenomen, niet echter van de Grieken, al begrijp ik dat K. dat dacht, want ik handhaafde de Griekse letters in navolging van Dèr Mouw, die in zijn proefschrift aan de lopende band allerlei ‘pseudograecismen’ (en echte) in het Griekse alfabet schrijft. In zoverre vergist K. zich dus: ik heb geen moment willen suggereren dat de term door de Grieken zo is geijkt (ik heb vooral aan Poseidonios gedacht), maar meende en meen dat ik deze
door Dèr Mouw geijkte term mocht en mag hanteren. Een bijkomend, maar niet voor het gewraakte gebruik op p. 630 geldend argument is dat de filosofische sympatheia uitstekend past in de Brahmanconceptie, zodat de transpositie van de term bij de bespreking van Adwaita's poëzie extra voor de hand ligt, waarin strikt genomen de eenheid van alles in Brahman ook de uitdrukking van deze leer in de taal omsluit.
-
eindstrofe 8 (p. 105)
- De opsomming van de leden van het vervloekte Tantalidengeslacht wordt nu vervlochten met de komst van de vloek in het vuursignaal. Dit snelde voort en de onderbreking door de beschrijving, vooral statisch, van het geslacht drie strofen lang, diende blijkbaar om de spanning op te voeren; nu keert de dynamiek terug, ook in de taal, zoals wij zullen zien.
De chronologie in de opsomming wordt niet gehandhaafd, nl. niet eerst Pelops, de zoon van Tantalos en broer van Niobê, maar diens zonen (of nazaten) Atreus en Thuestes, aangeduid in een kras voorbeeld van kryptische poësis docta: Die wet en liefde om liefde en roem verrieden. Zie a.w., p. 211, en verder een mythologisch handboek.
Misschien kan men nog beter zeggen dat het niet vermelden van namen aan de formulering een ruimere betekenis geeft, zodat Pelops er ook onder valt, maar in strofe 9 komen zij eerst (zie beneden). - Er zit in r. 3 weer een chiastisch element door de herhaling van liefde; deze zegging is opnieuw emfatisch: het zijn misdadigers (verrieden), maar het gaat om grote hartstochten, liefde en roemzucht; vgl. misdadig - subliem enz. aan het eind van het gedicht, zie a.w., o.a. p. 262 en 279 evv.
Naar mijn gevoel zijn r. 1-3 vol vaart (let bv. op de elisies bij liefde, tweemaal), maar die wordt a.h.w. opgevangen en afgestopt door de brede r. 4: nominaal, drie adjectiva in polysyndeton, waarvan het eerste wijdmachtig een goed voorbeeld is van een zwaar compositum (zie a.w., p. 191), dat hier als een ritardando werkt, terwijl het aprosdoketon vervloekt haast als een fermate fungeert. Hoewel al steeds de geslachtsvloek het thema is, moet men en vervloekt na wijdmachtig en ontzaglijk toch als aprosdoketon beschouwen. Ofschoon ik deze regels al een jaar of vijftien vrijwel uit het hoofd ken, hebben deze woorden op mij nog steeds dit effect. Het ligt waarschijnlijk gedeeltelijk juist in het polysyndeton, dat het paradoxale van de opsomming releveert.
Enigszins paradoxaal is ook de wending in r. 1 vindend eer hij zoekt, te vergelijken met ver voor hun vlammend slangenhaar in de derde strofe (zie boven); zeer effectief wordt de snelheid van het bliksemende vuursignaal zo geconcretiseerd. Hoewel de reeds voorbereide parallel met de bliksem (zie boven bij strofe 4) als vergelijking wordt gepresenteerd, is er niettemin weer enigermate identificatic: sloeg 't in is heel kras voor wat niet meer is dan dat de wachter op het dak van koningsslot van Tantaliden het vuursignaal in de verte ziet. Het blijkt verder uit de herhaling in een hier niet meer besproken regel: Daar sloeg het spookpaard van de Erinuen in. (met verwijzing ook naar de derde strofe, zie boven). - Tenslotte signaleer ik weer het ontbreken van het (bepaald) lidwoord: zes van de zeven substantiva hebben geen lidwoord, het zevende het onbepaald lidwoord. Zeker in regel twee was de aanwezigheid ervan ‘normaler’ geweest en metrisch onverschillig: vgl. ‘in 't koningsslot der Tantaliden’. Dient dit ontbreken ook de dynamiek van de regels?
(Wel moet worden gezegd dat Dèr Mouw een hekel had aan ‘der’ en ‘des’, die hij de genitivus theologicus placht te noemenGa naar eind6..)
-
eind6.
- Zie M.F. Fresco. ‘A-dwaita 1863-1963’, in Hermeneus 35, 4 (dec. 1963), p. 80.
-
eindstrofe 9
- De vorige regel was met het vertragende aprosdoketon vervloekt geëindigd, nu wordt dit woord onmiddellijk weer opgenomen en twee regels later anaforisch herhaald. Krachtiger kon het geweld van de vloek niet voelbaar worden gemaakt. De beide eerste regels slaan op Atreus en Thuestes, de beide laatste op de met name genoemde Pelops. Zie bij strofe 8 voor het doorbreken van de chronologie. De anafora gaat door met bloed, door assonantie zinrijk met vervloekt verbonden, en er treedt een versnelling op: eerst vervloekt om 't warme kinderbloed, dan vervloekt om 't bloed. Wellicht is dit een verklaring voor de omkering der generaties. Men zou zonder schade voor de inhoud de chronologie kunnen herstellen door r. 1 en 2 met r. 3 en 4 van plaats te doen verwisselen, maar het effect zou weg zijn. (Dat dit zou kunnen, toont weer hoe ‘lapidair’ deze stijl is).
Ook anderszins wordt alles in het werk gesteld om het pathos van deze regels te onderstrepen: zo het oxymoren dat het warme bloed de haat koelt, in een originele contaminatie van ‘woede koelen’ en ‘dorst lessen’. Dorstige haat gaat enigszins de kant uit van enallage, personificatie of zelfs perifrase, werkt in ieder geval concretiserend. Ook de klankverbinding tussen haat en haastverloren is niet zonder belang. Laatstgenoemd woord is tegelijk voorbeeld van zwaar compositum en van opvallend attributief participium: het simplex ‘verloren’ zou niet opvallend zijn. Purperen troon is een soort proleptische enallage: niet de troon is purperen, maar Pelops zal er in het koninklijk purper gehuld op zetelen. Uiteraard is het tevens voortzetting van bloed, het rode; opnieuw wordt het feit dat bloed een vloeistof is, geactiveerd, nu niet doordat het dorstige haat kan lessen, maar doordat het Pelops naar de troon spoelt, een hyperbolische wending die wellicht aangeeft dat Pelops ondanks al zijn sluwheid toch speelbal is van het noodlot. Het elan van deze strofe wordt gemarkeerd door twee enjambementen, iets dat we nog niet hadden gezien. Opnieuw ontbreken er opvallend enige lidwoorden, maar de aanwezigheid ervan in r. 4 is zelf opvallend; bij omkering van de volgorde - verstechnisch zonder meer mogelijk - zodat de sluwe wagenmenner bijstelling wordt, zou dat niet zo zijn. Ook hier speelt m.i. weer het streven naar adequate uitdrukking een rol: de sluwheid van Pelops is belangrijker dan zijn naam en wordt dus eerder genoemd, en in mindere mate geldt hetzelfde voor de wijze waarop hij zijn misdaad begaat (door vals spel bij het wagenrennen), dus ook wagenmenner vóór Pelops.
-
eind7.
- Dat kan ook een litterair motief zijn, zie bv. I 94, I 129 en III 77, alle drie besproken in het in noot 6 genoemde Hermeneus-artikel, p. 87 evv.
-
eind8.
- Ook geen ik-vorm in twee van de drie in de vorige noot genoemde sonnetten (wel III 77), en evenmin bv. in I 91.
-
eind9.
- Ronsard, ‘Sur la Mort de Marie’, V.
-
eind10.
- Voor de ‘vergelijking zonder als’ zie ook F., a.w., p. 454.
|