Spektator. Jaargang 3
(1973-1974)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||
NotitiesPeter Nieuwenhuijsen: Infinitief in plaats van deelwoordGa naar eind*Zoals bekend komt het in het Nederlands voor dat werkwoorden niet de deelwoordvorm aannemen op een moment dat je dat wel zou kunnen verwachten:
Al eerder werd er door de Werkgroep Infinitief-komplementen op gewezen dat dit verschijnsel samenhangt met de transformatie Predicate Raising (hierna PR), die onlangs in dit tijdschrift werd beschrevenGa naar eind1.. Het zijn juist de werkwoorden die de raising van de V van hun komplement eisen, die zich schijnen te onttrekken aan de regel Deelwoordvorming. Zij doen dit echter uitsluitend in het geval dat ze ook werkelijk een komplement hebben. De aard van de samenhang tussen PR en Deelwoordvorming is niet zo moeilijk in te zien. In de deelstrukturen (3) wordt aangeduid hoe het werkwoord dat ingebed is onder horen PR ondergaat:(3a)
(3b)
Laten we ons nu voorstellen dat bij de strukturen (3) het hulpwerkwoord van tijd als verbum finitum fungeert. Welke plaats en status dit element heeft in de struktuur, is in dit verband niet van belang. In het algemeen is de aanwezigheid van dit hebben een voldoende voorwaarde voor de toepasbaarheid van Deelwoordvorming. Maar, welke vorm en plaats deze transformatie ook moge hebben, het spreekt vanzelf dat de Strukturele Beschrijving ervan naast hebben/zijn ook de V bevat die voorbestemd is om deelwoord te worden. En kijken we nu naar struktuur (3b), dan zien we dat deze regel, op grond van het A-boven-A-principe, niet de V van horen, maar de dominerende V zal kiezen. Dat Deelwoordvorming met die V niet veel weet te beginnen, is be- | |||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||
grijpelijk. Het blijft weliswaar onverklaard dat de werking van de regel nu tot nul wordt gereduceerd, maar de feiten wijzen nu eenmaal uit dat dat het geval is. Als uitzonderlijk geval kan het verbum zijn worden genoemd, dat in de betreffende omgeving de vorm wezen krijgt (is wezen dansen). Ook bestaan er dialekten waarin deze infinitieven niet geheel identiek zijn aan andere. Maar er is geen reden om aan te nemen dat deze feiten te verklaren zouden zijn uit de werking van Deelwoordvorming. Natuurlijk wordt horen wel tot deelwoord als het niet met een werkwoord uit zijn komplement wordt samengebracht onder een nieuwe V. Ontbrak bijvoorbeeld zingen in zin (2), dan ontstond uiteraard gewoon gehoord. Het alternatief van PR, de transformatie Extrapositie, levert dan ook geheel andere gegevens op. Een struktuur als (3b) ontstaat daarbij niet: de werkwoorden vormen geen kluster, maar blijven op zichzelf. De regel Deelwoordvorming kan en moet dan gewoon werken. Vandaar dat we vinden:
Deze feiten spreken geheel vanzelf als men de hierboven gegeven verklaring van de infinitieven in (1) en (2) aksepteert. Zeer subtiel worden vervolgens de gegevens als men wil bestuderen hoe Deelwoordvorming interfereert met PR en Extrapositie in het geval van werkwoorden die zowel te extraponeren komplementen kunnen hebben, als komplementen die geschikt zijn voor PR:
In (5) zijn bijzinnen gekozen, omdat daaraan te zien is of ze met behulp van PR danwel van Extrapositie zijn afgeleid. Zo heeft (5a) de volgorde die ontstaat door toepassing van PR, en bij de afleiding van (5b) is kennelijk de ingebedde zin geëxtraponeerd. In (5c) is na PR ten onrechte een deelwoord gevormd; in (5d) is dit, na Extrapositie, ten onrechte nagelaten. Aan (5c) en (5d) is te zien dat het ten onrechte niet toepassen van Deelwoordvorming tot een slechter resultaat leidt dan het ten onrechte wel toepassen ervan. Zin (5c) vormt door de intuïtie van sommige sprekers van het Nederlands een onduidelijk geval. De hierboven genoemde feiten wijzen in dit geval op ongrammatikaliteit: dit stemt overeen met het oordeel van vele andere sprekers van het Nederlands. De grammakaliteit van (5e) leert ons overigens, dat er een regel bestaat die deelwoorden van plaats doet wisselen met het voorafgaande hebben.Ga naar eind2.
In feite tilt deze regel het deelwoord zelfs over een hele groep van werkwoorden heen: zou kunnen hebben gedaan t.o. gedaan zou kunnen hebben. Deze regel werkt niet op de infinitieven van (1), (2) en (5a) -zie (5f)-, hetgeen bewijst dat deze infinitieven ook in dit opzicht niet als deelwoorden mogen worden beschouwd:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||
Hans den Besten: OF, of waarom of ‘of’ niet van ‘of’ kan worden afgeleid.Onderstaand artikeltje is een reactie op Van Calcar (1973) Het voegwoord ‘of’. Mijn kritiek beperkt zich tot een bespreking van de door Van Calcar voorgestelde afleiding van of- en w- complementen (par. 1 tm 4). Ik zal laten zien, 1. dat de argumenten voor het terugvoeren van het onderschikkende of op het nevenschikkende of geen steek houden, 2. dat mogelijke argumenten voor het afleiden van vraagwoordcomplementen met behulp van onderliggende disjuncties eveneens geen steek houden, en 3. - samenhangend met 1. en 2 - dat Van Calcar bij het opstellen van zijn dieptestructuren geen rekening heeft gehouden met de gevolgen daarvan verderop in de beschrijving, wanneer er met transformaties gewerkt moet worden. Veel van de gevoerde argumentatie komt overeen met de kritiek van Bresnan (1970) op een transformationele afleiding van het onderschikkende of. | |||||||||||||||||||||
1. De afleiding van of-complementenVan Calcar (1973) gaat er van uit, dat de basisregels geen onderschikkend dat of of genereren. Dat wil hij blijkbaar - al zegt hij dat nergens expliciet - afleiden met behulp van de in Rosenbaum (1967) voorgestelde transformatie DAT-INSERTIE. Onderschikkend of daarentegen leidt hij af van een nevenschikkend of in de dieptestructuur. Dit nevenschikkende of kent twee mogelijke posities in de dieptestructuur van waaruit het naar de complementeerderspositie verschuift. Bij werkwoorden als weten geldt, dat of en het werkwoord elkaar in de dieptestructuur commanderen:
Bij werkwoorden als vragen geldt, dat of één S lager zit dan het werkwoord en door het werkwoord wordt gecommandeerd:
Het artikel bevat geen enkele aanduiding van transformaties die deze DS'en met de corresponderende oppervlaktestructuren zouden moeten verbinden. Van Calcar heeft | |||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||
zich hierdoor heel wat moeilijkheden bespaard.Ga naar eind1) Mijn eerste punt van kritiek betreft de argumentatie die tot de dieptestructuren van (1) en (2) heeft geleid. Het artikel bevat twee argumenten ten faveure van DS (1) boven DS (2), als het gaat om een werkwoord als weten. Ten eerste, (1) is - naar wordt beweerd - synoniem met (3):
Ten tweede, de mededeling ik weet (p V -p) is nietszeggend vanwege het tautologische karakter van de ingebedde zin, hetgeen niet geldt voor de mededeling ik vraag (p V -p). Wat het eerste argument betreft, er kan worden aangetoond, dat (3) niet synoniem met (1) is. Synonymie van zinnen vereist op z'n minst gelijke waarheidscondities. Aan deze voorwaarden wordt door (1) en (3) niet voldaan. Zin (3) is waar onder de conditie, 1. dat één van de beide disjuncten waar is en 2. dat zowel waar is, dat bedoelde hij het doet als dat bedoelde hij het niet doet. De tweede conditie vraagt enige uitleg. Het is een welbekend feit (zie Kiparsky en Kiparsky (1970)), dat weten als factief werkwoord de presuppositie meedraagt, dat zijn dat-complement waar is. Deze presuppositie voor een zin van de vorm NP weten dat S geldt ongeacht of die zin zelf waar of onwaar is. Zin (3) kan geen waarheidswaarde krijgen toegekend, als niet voldaan is aan conditie 2 (zie Keenan (1972)). In geval van zin (3) betekent dat het volgende. Om zin (3) de waarde waar te kunnen toekomen, zullen we bijv. de linker disjunct de waarde waar moeten toekennen en de rechter disjunct de waarde onwaar. Hiermee is voldaan aan conditie 1. Om de linker disjunct de waarde waar te kunnen toekennen zullen we in overeenstemming met de presuppositie bij weten dat de complementszin dat hij het doet ook de waarde waar moeten toekennen. Evenzo kan de rechter disjunct slechts onwaar zijn, als de complementszin dat hij het niet doet waar is. Dit laatste impliceert, dat in de rechterdisjunct dat hij het doet (complement minus negatie) onwaar is. Hiermee is voldaan aan conditie 2., maar dit betekent wel, dat aan een constante in zin (3), nl. aan dat hij het doet, zowel de waarde waar als de waarde onwaar is toegekend. Deze waardetoekenning, die voldoet aan conditie 2., is inconsistent en zal inconsistent blijven, op welke wijze er ook aan conditie 1. wordt voldaan. D.w.z. zin (3) kan nooit de waarheidswaarde waar krijgen. Dit is echter geen probleem voor zin (1). Deze zin kan de waarde waar krijgen, desnoods onder de voorwaarde, dat er een alternatieve wereld bestaat, waarin hij doet het of hij doet het niet waar is, een conditie waar gemakkelijk aan voldaan kan worden. Als nu zin (3) nooit de waarheidswaarde waar kan krijgen toegekend en zin (1) lukt dat wel, hoe zouden zij dan nog synoniem kunnen zijn? Het tweede argument voor dieptestructuren als (1) zou eigenlijk niet meer besproken hoeven te worden, ware het niet, dat het tevens een argument is voor dieptestructuren als (2) bij werkwoorden als vragen. De mededeling ik vraag (p V -p) heeft - naar wordt beweerd - mededelingswaarde, omdat (p V -p) hier geen tautologisch karakter bezit. Hier moet men zeer op zijn hoede zijn. Van Calcars dieptestructuren bevatten geen onderschikkend dat of of. Ik weet (p V -p) en ik vraag (p V -p) zijn dus qua vorm gelijk. Nu wordt ik weet (p V -p) afgewezen, omdat (p V -p) tautologisch is. Als dan (p V -p) tautologisch is, dan is hij dat ook in ik vraag (p V -p) en bijgevolg zou ik vraag (p V -p) eveneens moeten worden afgewezen. Maar dit is niet het geval. Van Calcar aanvaardt ik vraag (p V -p). Achter deze inconsequentie gaat een verborgen redenering schuil. In het kort gezegd komt het hier op neer, dat er stilzwijgend in ik weet (p V -p) een dat, en in ik vraag (p V -p) een of hinein is geïnterpreteerd. En het is inderdaad waar, dat een dat- complement van de vorm (p V -p) tautologisch is en een of-complement van die vorm niet. Het zal duidelijk zijn, dat hier niet alleen mee is aangetoond, dat ook het tweede | |||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||||
argument onhoudbaar is, maar tevens dat het voor de semantische interpretatie grote voordelen biedt in de dieptestructuur reeds dat en of op te nemen. Bijgevolg behoeven weten en vragen voor hun of-complementen geen aparte dieptestructuren. Bovendien zullen of-complementen in de dieptestructuur een grotere gelijkenis vertonen met of-complementen in de oppervlaktestruktuur, omdat nu het onderschikkende of reeds op dieptestructureel niveau aanwezig is. Mijn tweede punt van kritiek betreft de consequenties van Van Calcars voorstel elders in de grammatica. Volgens zijn voorstel genereren de basisregels zowel [[of NP V S] [of NP V NEG S]] als [NP V [[of S] [of NEG S]]]. Stel, dat we in de eerste structuur denken inserteren. De resulterende zin (4) is correct.
Maar de eveneens voorspelde zin (5) in ongrammaticaal:
Dit is slechts te voorkomen, door met een regelkenmerk aan te geven, dat bij denken de transformatie die voor het onderschikkende of zorgt niet wordt toegepast. (Het is mij overigens onduidelijk hoe die transformatie er uit zou moeten zien.) Er zijn een groot aantal werkwoorden die enkel dat-complementen toestaan. Al deze werkwoorden zouden derhalve een regelkenmerk mee moeten krijgen dat de insertie van of verhindert. Bovendien zijn er werkwoorden die in sommige contexten alleen dat-complementen toelaten en in andere soms ook of-complementen. Als voorbeeld diene zeggen.
Ook dit zou binnen het kader van Van Calcar beschreven moeten worden met regelkenmerken, regelkenmerken die precies zouden moeten vertellen in welke contexten of wel zou mogen optreden en in welke contexten niet. De transformatie of transformaties die het optreden van onderschikkend of moeten beregelen verliezen op deze wijze elke waarde. Ze zijn zelf niet in staat het optreden van of te beregelen en ze moeten worden aangevuld door regelkenmerken die per werkwoord precies vertellen wanneer of mag verschijnen. Dit nu zijn typisch lexicale feiten, en het verdient dan ook de voorkeur die te beschrijven via de subcategorisatiekenmerken van het lexicon, die gebruik maken van de aanwezigheid van of/dat in de dieptestructuur. | |||||||||||||||||||||
2. De afleiding van w-complementenWerden de dieptestructuren voor of-complementen nog beargumenteerd, de voor w-complementen voorgestelde dieptestructuren moeten het zonder enige argumentatie stellen. W-complementen van werkwoorden uit de weten-groep krijgen dieptestructuren zoals in (8), w-complementen van werkwoorden uit de vragen-groep dieptestructuren zoals in (9):
| |||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||||
Zoals gezegd, deze dieptestructuren zijn onbeargumenteerd. Er worden niet eens meer door Van Calcar synoniem geachte zinnen opgenoemd. Het optionele optreden van het onderschikkende voegwoord of na w-woorden (vrgl. (9)) wil hij met behulp van dieptestructuren zoals (8) en (9) beregelen, maar dat kan niet als een argument dienen voor genoemde dieptestructuren. Maar ook zonder dat er argumenten gegeven worden valt er wel iets over (8) en (9) te zeggen. Deze dieptestructuren zijn nl. onwelgevormd. DS (8) bestaat uit een oneindige disjunctie, DS (9) bevat een oneindige disjunctie. Beide dieptestructuren zijn dus oneindig;. Aangezien geen enkele zin uit een natuurlijke taal oneindig is, dient een grammatica dit soort structuren uit te filteren. Zo dit niet gebeurt ontstaat er de volgende situatie. DS (8) bijv. blijft gehandhaafd en DAT-INSERTIE zou op deze structuur kunnen werken. De resulterende zin (10) is echter geen zin van het Nederlands:
Ik vind het merkwaardig, dat Van Calcar het feit negeert, dat wie in (8) onbepaald is. Laten we een situatie nemen: Een meisje hoort iemand praten. Zij luistert wat beter en dan hoort ze wie of er daar praat. In deze context kan wie onmogelijk een disjunctief samenstel zijn van meerdere definiete NP's, want de referenten van die NP's zijn onbekend. Om precies te zijn, in (10) wordt enkel meegedeeld, dat het subject in staat was om de lege slot in - - - praatte in te vullen met een definiete NP. Voor zover zin (10) voorstelbaar is, kan hij dan ook niet synoniem worden geacht met zin (8), zodat hiermee een mogelijk argument voor DS (8) ontzenuwd is. Er bestaan ook syntactische redenen om vraagwoorden af te leiden van indefiniete NP's in de dieptestructuur. Indefiniete subjecten worden in het Nederlands soms begeleid door er:
Om dit optreden van er te kunnen beregelen zou het noodzakelijk zijn om disjuncties van definiete pronominale NP's - een denkbaar tussenstadium in de derivatie van vraagwoorden zoals Van Calcar die voorstelt - met een betekenisveranderende transformatie te vervangen door een indefiniet pronomen. Deze transformatie is noodzakelijk, omdat subjecten die bestaan uit disjuncties van definiete NP's nooit begeleid worden door er, zie (15):
Alles in het stuk van Van Calcar wijst er op, dat hij werkt binnen het zgn. Aspects-kader. De Aspects-theorie laat geen betekenisveranderende transformaties toe en dit lijkt me dan ook een serieus probleem voor de analyse van Van Calcar. | |||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||
Gezien het bovenstaande is er maar één conclusie mogelijk: Dieptestructuren zoals (8) en (9) kunnen geen dieptestructuren zijn voor de bedoelde zinnen. Vraagwoorden behoren al in de dieptestructuren indefinitiet te zijn. Ook hier verdient het de voorkeur of al in de dieptestructuur op te nemen, en wel om het niet-synoniem zijn van (8) en (10) (in een eindige versie) te kunnen beregelen. Of doet dan dienst als de constituent die de verplaatsing van het vraagwoord afvuurt - waarna het soms wordt gedeleerd (zie Bresnan (1970)).
Amsterdam, 17 februari 1974 | |||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|