| |
| |
| |
Een proefles voor het moedertaalonderwijs
Het hier gepubliceerde vijfde hoofdstuk van Moderne Taalkunde voor de brugklas is een proefversie. Het is de bedoeling de lezer er een indruk mee te geven van de opzet van het genoemde schoolboek. Met nadruk willen wij erop wijzen dat het hier inderdaad een proefversie betreft, en dat het denkbaar is dat op het ogenblik van verschijnen ervan in dit nummer, alweer wijzigingen zijn aangebracht.
Moderne Taalkunde voor de brugklas wordt samengesteld door een auteursteam bestaande uit Mevr. M.K. van Dort-Slijper, W.G. Klooster (secretaris) en J.H.J. Luif, op basis van een onderzoeksproject uitgevoerd in de kandidatenopleiding Nederlandse taalkunde van het Instituut voor Neerlandistiek te Amsterdam. Het project vormt een onderdeel van een langer lopende onderneming, het ‘schoolboekenproject’, opgezet door de afdeling Taalkunde, dat een serie taalkunde-schoolboeken moet opleveren.
Het boek voor de brugklas bevat zeven hoofdstukken, elk onderverdeeld in paragrafen met bijbehorende oefeningen, en voorts een aanhangsel in de vorm van een aanvullende lijst van enkele zinsdelen en woordsoorten ten behoeve van het onderwijs in de vreemde talen.
De werkzaamheden aan het boek zullen tegen het voorjaar van 1974 geheel zijn afgerond.
| |
Hoofdstuk v. subjecten en objecten
1. Van één zin meer zinnen maken.
Zoals je een paar zinnen bij elkaar kunt nemen en er één zin van kunt maken, zo kan je ook een zin uit elkaar halen en er meer zinnen van maken. In dit hoofdstuk zullen we nagaan wat het nut is van het uit elkaar halen van zinnen. We nemen de zin:
(1) |
Hij heeft een gouden horloge. |
In plaats daarvan kun je ook zeggen:
| |
| |
(2)a |
Hij heeft een horloge (en) |
b |
dat horloge is van goud. |
Zodra je kunt laten zien dat van een bepaalde zin meer zinnen gemaakt kunnen worden, kun je zeggen dat die zin, in elk geval naar de betekenis, samengesteld is.
De voorbeelden (1) en (2) zijn eigenlijk nogal flauw: als je iets kort in één zin kan zeggen, waarom zou je het dan uitvoerig doen in meer dan één zin. Het uit elkaar halen van een zin zodat je iets krijgt dat op hetzelfde neerkomt maar dan met meer zinnen, is dan ook vaak alleen maar nodig als je heel erg duidelijk wilt zijn, bijvoorbeeld als je iets moet uitleggen aan een sufferd.
Maar soms is een zin werkelijk te lang of te onbegrijpelijk, en kun je hem beter opsplitsen, zodat het geheel minder ingewikkeld wordt, en overzichtelijker. Een zin kan helemaal foutloos in elkaar zitten en toch, door zijn lengte of ingewikkeldheid onbruikbaar zijn.
We zullen een voorbeeld van zo'n onbruikbare zin geven. Om het voorbeeld te verduidelijken gaan we uit van het volgende verhaaltje:
Tom, Harry en Jan liepen op een avond door een stille straat toen ze ineens een schot hoorden en iemand hard zagen wegrennen. Toen ze gingen kijken, zagen ze een man op het trottoir liggen, die ernstig gewond was. Hij had een schot in de borst gekregen en hij was beroofd. Tom, die een vriend had bij de politie, holde meteen naar een café op de hoek, waar hij de baas vroeg of hij op mocht bellen. Hij wist dat zijn vriend, inspecteur Dik Simons, die avond toevallig dienst had. Hij kreeg Dik meteen aan de telefoon en vertelde hem wat er gebeurd was. Dik onderbrak het gesprek even om door te geven dat de gewonde man vervoerd moest worden naar het ziekenhuis, en vroeg aan Tom of hij nog bijzonderheden kon vertellen: hoe zag de aanvaller er uit? Had de gewonde nog iets gezegd? Tom kon geen beschrijving geven van het uiterlijk van de overvaller, maar meende wel dat Harry en Jan de man z'n gezicht hadden gezien. Jan had het meeste gezien, maar Harry zou Jan zeker kunnen helpen bij het beschrijven van het uiterlijk van de misdadiger. Het slachtoffer was nog bij kennis geweest toen ze hem vonden, en had gezegd dat hij zijn aanvaller wel kende: hij heette Piet Zwart. De overval was niet alleen maar om geld geweest; hij en Piet waren oude vijanden. Dik, de inspecteur, vroeg of Tom met Harry en Jan zo snel mogelijk naar het bureau wilden komen. Diks collega, Klaas Wegman, was een specialist in signalementen. Hij zou er ook zijn en alles noteren.
Tom beloofde hem direct ervoor te zullen zorgen. Jan zou een beschrijving geven aan Klaas, een beschrijving van Piet Zwart. Tom zou Harry daarbij laten helpen.
Je zou de laatste alinea van het bovenstaande ook in één zin kunnen samenvatten:
(4a) |
Tom beloofde direct aan Dik, dat hij Jan zou laten helpen door Harry bij het beschrijven van Piet aan Klaas. |
Dat is een zin van 20 woorden. Het kan korter:
| |
| |
(4b) |
Direct beloofde Tom (aan) Dik, dat hij Harry Jan zou laten helpen (om) Piet te beschrijven aan Klaas. |
Voorbeeld (4b) bestaat uit 18, 17 of 16 woorden, al naar gelang je de woorden tussen haakjes meetelt. Het kan zelfs in 13 woorden, maar dan krijgen we een zin die wel foutloos in elkaar zit, maar die helemaal onbruikbaar is:
(4c) |
Direct beloofde Tom Dik Harry Jan Piet Klaas te zullen laten helpen beschrijven. |
In dit geval is het duidelijk verstandiger er meer zinnen van te maken.
Zoals we in hoofdstuk II hebben gezien zijn er allerlei mogelijkheden om homonymie te vermijden. Eén van die manieren is, van één zin meer zinnen maken.
Bijvoorbeeld, je schrijft iemand een briefje waarin je zegt:
(5) |
Ik rende niet achter Marie aan omdat ik boos op haar was. |
Degene die je briefje straks krijgt kan misschien niet raden hoe je die zin bedoelt; hij kent de situatie niet, hij weet ook niet waar je de nadruk legt. Het kan zijn dat je achter Marie aanrende om bijvoorbeeld haar tas te geven die ze had laten liggen, - niet omdat je boos was dus. Dan zou je van (5) iets kunnen maken als:
(6)a |
Ik rende (wel) achter Marie aan (maar) |
b |
dat was niet omdat ik boos op haar was. |
Het zou ook kunnen zijn dat, bijvoorbeeld, Marie haar tas had laten liggen, dat je dat wel gezien had, maar dat je hem haar expres niet hollend achterna bent komen brengen, omdat je boos op haar was. In dat geval zou je van (5) iets kunnen maken als:
(7)a |
Ik was boos op Marie (en) |
b |
daarom rende ik niet achter haar aan. |
Je zou er een sport van kunnen maken een zin uiteen te leggen in zoveel mogelijk aparte zinnen. Maar dat is alleen belangrijk als het ergens goed voor is. Je zou het kunnen doen met het doel na te gaan hoe ontzettend veel je eigenlijk zeggen kunt in weinig woorden. Een ander doel, dat ermee te maken heeft, is nagaan wat precies de betekenis is van een zin, of van bepaalde delen er uit. De bedoeling van dit hoofdstuk is onder andere, na
| |
| |
te gaan hoe de betekenis van woorden is die als persoonsvorm kunnen voorkomen, anders gezegd, hoe de betekenis is van WERKWOORDEN, dus woorden als betalen, geven, ruilen, hebben, doen, enzovoort. We zullen dit in de volgende prargraaf doen door te kijken naar wat er gebeurt als een zin wordt opgesplitst in meerdere kleine zinnetjes. We zullen daarbij zien dat er behalve subjecten en directe objecten ook nog andere objecten zijn, en dat die iets te maken hebben met de betekenis van werkwoorden. In de laatste paragraaf zullen we iets dergelijks doen met woorden als op, in, naast, tussen, enzovoort.
| |
Oefeningen paragraaf 1.
1. | In paragraaf 1 hebben we gezegd: als van een bepaalde zin meer zinnen kunnen worden gemaakt, dan is hij, in elk geval naar de betekenis, samengesteld.
Welke van de onderstaande zinnen zijn alleen maar naar de betekenis samengesteld en niet ook nog door hun uiterlijke vorm? |
(1) |
Ondanks dat de buurt protesteerde werd de weg verbreed. |
(2) |
Na zijn aankomst op het vliegveld werd hij door de supporters toegejuicht. |
(3) |
Ondanks de protesten van de buurt werd de parkeergarage gebouwd. |
(4) |
Rob heeft rubber laarzen. |
(5) |
Fred schreef met een pen en Mia deed dat met een ball-point. |
(6) |
Hij heeft geen belangstelling voor meisjes beneden de zestien. |
(7) |
Ik beloofde te zullen komen. |
(8) |
Ze vroeg of ze weg mocht gaan. |
(9) |
Ik mag de foto van Jan aan de muur hangen. |
(10) |
Ik koop de dropjes niet omdat ze bruin zijn. |
(11) |
Ga weg of ik schiet. |
(12) |
Ik zie een dikker meisje dan jij. |
(13) |
Het blijkt dat Theo alweer ziek is. |
(14) |
Hij voert een berekening uit en doet dat op zijn servet. |
(15) |
Hij rekent op zijn servet. |
(16) |
Hij voert een berekening uit op zijn servet. |
(17) |
Bomen die ziek zijn moet je meestal omhakken. |
(18) |
Het bijzondere van dit boek is, dat het gáát over zinnen. |
(19) |
Zinnen die verschillen in hun uiterlijke vorm, maar dezelfde betekenis hebben, noemen we synonieme zinnen. |
(20) |
Zij verknipte de jurk met een kapotte schaar. |
2. | Maak de onderstaande zinnen begrijpelijker. Je kunt het doen met behulp van telkens meer dan één zin. |
(1) |
De vader van een van de ouders van een van Jans ouders was getrouwd met de moeder van een van de ouders van een van Petra's ouders. |
(2) |
Omdat het al zo laat was beval de kapitein de luitenant, de sergeant de soldaat maar te laten ophalen. |
(3) |
Gisteren verweet mijn oom mijn tante mijn zusje haar poes te misgunnen. |
(4) |
Bij een zoon van Jans vrouws ouders kwam gisteren een dochter van Jans moeder en vader op bezoek. |
(5) |
Ik vroeg Jan Piet Klaas aan te wijzen. |
| |
| |
3. | Werkwoorden zijn woorden die als persoonsvorm kunnen voorkomen, hebben we aan het eind van paragraaf 1 gezegd. Maak van de onderstaande werkwoorden persoonsvormen en vul ze op de juiste plaatsen in in de zinnen die onder de werkwoorden zijn gegeven. Ieder werkwoord komt in de hele oefening maar één keer voor. |
teruggeven |
geven |
roepen |
vragen |
achternazitten |
betalen |
schrijven |
zijn |
roken |
|
ruilen |
beloven |
verkopen |
hebben |
|
(1) |
Ze...dat ze sigaren... |
(2) |
Dat...de man die de leeuwen... |
(3) |
Daan...een zakmes voor een schaar met Onno. |
(4) |
Frits...Annelies een boek voor vijf gulden. |
(5) |
Marie...Frits voor die plaat vijf gulden |
(6) |
Laatst...Peter aan Simon dat hij Hugo...ontmoet. |
(7) |
Ik...Jan Piet zijn fototoestel te zullen geven. |
(8) |
Ik...je die fles heus wel...! |
(9) |
Hans...Annelies een boek. |
(10) |
Henk...mij een gulden. |
4. | Noem alle werkwoorden in de zinnen van oefening 1 (dus niet alleen de persoonsvormen!). |
| |
2. Plaatsen bij werkwoorden.
Oppervlakkig gezien kun je zin (8) en zin (9), hieronder, altijd door elkaar gebruiken; ze lijken op hetzelfde neer te komen. Maar zoals we zullen laten zien, hoeven ze niet altijd hetzelfde te betekenen.
(8) |
Kamiel betaalt de ober een gulden. |
(9) |
Kamiel geeft de ober een gulden. |
Laten we eerst kijken naar zin (9), met het werkwoord geven. We weten dat, om een gulden te kunnen geven, Kamiel minstens één gulden moet hebben. Ook weten we, dat als Kamiel de gulden gegeven heeft, de ober hem daarna heeft. Verder weten we dat het altijd de gever is die zorgt dat iets van eigenaar verwisselt, niet de persoon die iets krijgt. We zouden zin (9) dus op ongeveer de volgende manier uiteen kunnen leggen:
(10)a |
Kamiel heeft (minstens) een gulden. |
b |
Daarna heeft de ober de gulden. |
c |
Kamiel zorgt daarvoor. |
Deze parafrase met meer dan één zin is niet helemaal precies. Er zou nog
| |
| |
allerlei aan toegevoegd kunnen worden, want we kunnen (10)a, b en c ook opvatten als een parafrase van bijvoorbeeld Kamiel bezorgt de ober een gulden, of Kamiel laat aan de ober een gulden geven. Maar voor ons doel is de parafrase nu wel nauwkeurig genoeg.
Of is het nodig nog aan te vullen waarvóór de gulden wordt gegeven? Als we met (9) Kamiel geeft de ober een gulden hetzelfde bedoelen als met (8) Kamiel betaalt de ober een gulden, dan wèl. Maar het kan zijn dat Kamiel gewoon zomaar een gulden geeft, voor de aardigheid, of omdat de ober jarig is.
Het verschil tussen een gulden geven en een gulden betalen wordt al duidelijk. Maar voor we ons met zin (8) Kamiel betaalt de ober een gulden bezig gaan houden, bekijken we eerst een zin met ruilen.
(11) |
Kamiel ruilt een ijsje met Eefje voor een taartje. |
Om te onderzoeken wat deze zin betekent, halen we hem uit elkaar op de manier die we bij (9) hebben toegepast:
(11)a |
Kamiel heeft een ijsje |
(en) |
b |
Eefje heeft een taartje. |
c |
Eefje heeft daarna het ijsje |
(en) |
d |
Kamiel heeft daarna het taartje. |
e |
Kamiel zorgt voor c |
(en) |
f |
Eefje zorgt voor d. |
Net als de parafrase (10), is deze parafrase misschien niet helemaal volledig. Maar we zullen daar nu niet op letten.
We kunnen nu de overeenkomsten en verschillen tussen ruilen en betalen laten zien. Laten we aannemen dat met zin (8) Kamiel betaalt de ober een gulden wordt bedoeld dat Kamiel voor een ijsje betaalt. Dan kunnen we die zin op de volgende manier uiteenleggen:
(12)a |
De ober heeft een ijsje, |
b |
Kamiel heeft (minstens) een gulden. |
c |
Daarna heeft Kamiel het ijsje, |
d |
Daarna heeft de ober de gulden. |
e |
De ober zorgt voor c, |
f |
Kamiel zorgt voor d. |
Alweer: (12) is niet helemaal compleet. Je kunt dit zelf nagaan.
Vergelijk nu (12) met (11). We kunnen vaststellen dat betalen eigenlijk een soort ruilen is. Het verschil is dat bij betalen één van de twee altijd geld geeft, terwijl dat bij ruilen nooit zo is.
Als we nu (12) vergelijken met (10), dan kunnen we zien waarin het verschil bestaat tussen geven en betalen. Bij geven verwisselt maar één ding van eigenaar, bij betalen verwisselen twee dingen van eigenaar (het ijsje en de gulden). Het kan wel zijn dat we met een zin als (9) Kamiel geeft de ober een gulden in een bepaald geval willen aangeven dat Kamiel een gulden betaalt, dus dat hij een gulden geeft voor iets wat hij van de ober
| |
| |
krijgt. Het komt vaak voor dat we niet met zoveel woorden hoeven te zeggen wat we bedoelen. Maar op zichzelf hoeft (9) niet meer te betekenen dan dat Kamiel de gulden gewoon geeft.
Een ander verschil tussen geven en betalen is natuurlijk, dat geven niet altijd inhoudt dat er geld gegeven wordt, en betalen wel.
We hebben nu gezien wat de verschillen en overeenkomsten zijn tussen geven, ruilen en betalen. Als we even het verschil tussen ruilen en betalen vergeten, dan kunnen we de stand van zaken zo samenvatten: bij geven gaat het altijd om drie zaken: degeen die iets geeft (Kamiel), degeen die iets krijgt (de ober), en datgene wat van eigenaar verwisselt (de gulden). Bij ruilen en betalen gaat het altijd om vier zaken: twee personen (Kamiel en Eefje of Kamiel en de ober), twee dingen die van eigenaar verwisselen (het ijsje en het taartje of het ijsje en de gulden).
We noemen geven een DRIEPLAATSWERKWOORD; ruilen en betalen zijn VIERPLAATSWERKWOORDEN. We geven hieronder een klein overzichtje van een paar werkwoorden, ingedeeld naar het aantal plaatsen dat bij ze hoort.
(13)a |
TWEEPLAATSWERKWOORDEN |
|
|
hebben: |
Jan heeft een boek. |
|
doen: |
Tom doet iets. |
|
horen: |
Karel hoort muziek. |
|
b |
DRIEPLAATSWERKWOORDEN |
|
|
geven: |
Jan geeft een boek aan Piet. |
|
zeggen: |
Julia zegt iets aan Wim. |
|
afnemen: |
Piets broer neemt het fluitje af van Henk. |
|
c |
VIERPLAATSWERKWOORDEN |
|
|
ruilen: |
Gerard ruilt zijn plaat met Dolf voor een boek. |
|
betalen: |
Kamiel betaalt een gulden aan de ober voor het ijsje. |
|
verkopen: |
Dik verkoopt een vulpen aan mijn vriend voor 25 gulden. |
De zinsdelen die in deze voorbeelden vooraan staan zijn allemaal subjecten. De andere cursieve zinsdelen in deze voorbeelden zijn allemaal OBJECTEN.
Er zijn verschillende soorten objecten. De objecten in (13)a heten allemaal direct object. In hoofdstuk III hebben we gezien dat subjecten niet altijd vooraan hoeven te staan, en dat directe objecten dat ook wel eens kunnen. In (13)b en c komen ook directe objecten voor: een boek, iets, het fluitje, zijn plaat, een gulden en een vulpen. Over de verschillen met de andere objecten zullen we in dit boek niet verder spreken. Wel zeggen we er nog dit over: een werkwoord kan nooit meer dan één direct object bij zich hebben; als een werkwoord meer dan één object heeft, dan kan hoogstens één van die objecten direct object zijn. Directe objecten worden
| |
| |
nooit voorafgegaan door woorden als aan, voor, van, met, enzovoort; andere objecten vaak wel.
Niet alle plaatsen die bij een werkwoord horen hoeven ook altijd echt in de zin ‘gevuld’ te worden. Zo kunnen we maar één plaats aanwijzen (die van het subject) in de volgende zin, terwijl het werkwoord een vierplaatswerkwoord is:
Maar bij een zin als (14) weten we toch altijd, dat er iemand moet zijn aan wie Peter betaalt, iets waarvoor hij betaalt, en een bedrag dat hij betaalt.
We kunnen ons tenslotte afvragen of er ook werkwoorden zijn die maar één plaats bij zich kunnen hebben. Inderdaad komen die voor. We kunnen daarbij denken aan zinnen als:
(15) |
Het blad vergeelt. |
(16) |
Kees bloost. |
(17) |
Goud roest niet. |
Deze zinnen bevatten werkwoorden met alleen maar subjecten als mogelijke plaats.
| |
Oefeningen bij paragraaf 2.
1. | De volgende twee zinnen zijn synoniem: |
(1) |
De kruidenier verkoopt aan Eddie een zakje drop voor 50 cent. |
(2) |
Eddie koopt van de kruidenier een zakje drop voor 50 cent. |
a. | Wat is het subject in zin (1), en wat het subject in zin (2)? |
b. | Noem de objecten in zin (1) en daarna de objecten in zin (2). |
c. | Je kunt het verschil in vorm tussen (1) en (2) op de volgende manier weergeven: |
De kruidenier |
[WERKWOORD] aan Eddie |
[een zakje drop voor 50 cent] |
Eddie |
[WERKWOORD] van de kruidenier |
[een zakje drop voor 50 cent] |
Bekijk nu de volgende zin: |
(3) |
Emiel leende aan Eddie een fiets. |
| Parafraseer zin (3) zo dat Eddie, net als in zin (2), subject wordt. Gebruik daarbij het werkwoord lenen (dus niet uitlenen). |
| |
d. | Geef aan hoeveel plaatsen kopen heeft en hoeveel plaatsen verkopen heeft. |
| |
| |
e. | Hoeveel plaatsen heeft het werkwoord lenen in zin (3), en hoeveel plaatsen in de parafrase die je van zin (3) hebt gegeven? |
f. | In hoofdstuk II, paragraaf 1, hebben we gezien op welke manier de onderstaande zin homoniem is: |
(4) |
Hendrik gaf Jan een stinkbom. |
In zin (4) kan Hendrik subject zijn, maar ook Jan kan het zijn. In het laatste geval is Hendrik object, net als in Hendrik gaf hij een stinkbom. |
Laat zien met parafrases dat zin (5), hieronder, homoniem is. Doe dat op dezelfde manier als in hoofdstuk II met zin (4) Hendrik gaf Jan een stinkbom gedaan is. |
(5) |
Trees leende Rolf een tientje. |
g. | Het werkwoord lenen is homoniem. In de ene betekenis gaat het om ‘lenen aan’ in de andere om ‘lenen van’. Welke van de volgende mogelijkheden zijn juist:
(a) | Als in zin (5) Trees subject is, gaat het bij leende om ‘lenen aan’; |
(b) | Als in zin (5) Rolf subject is, gaat het bij leende om ‘lenen van’; |
(c) | Als in zin (5) Trees subject is, gaat het bij leende om ‘lenen van’; |
(d) | Als in zin (5) Rolf subject is, gaat het bij leende om ‘lenen aan’. |
|
| |
2. | Hoeveel plaatsen heeft het werkwoord zeggen? Maak een zin met zeggen waarin alle plaatsen van dat werkwoord zijn gevuld. |
| |
3. | Hoeveel plaatsen heeft misgunnen? Maak een zin waarin alle plaatsen van dat werkwoord gevuld zijn. |
| |
4. | Hoeveel plaatsen van het werkwoord beloven zijn er niet gevuld in de zin Hij belooft altijd maar? |
| |
5. | Hoeveel plaatsen heeft hebben in de zin Jan heeft driehonderd boeken? |
| |
6. | Hoeveel plaatsen zijn er niet gevuld in Werk!, en hoeveel plaatsen zijn er niet gevuld in Betaal jij maar? |
| |
7. | Noem de objecten in de zin Ik betaalde Edwin niets voor dat zakmes. |
| |
8. | Hoeveel objecten zijn er in de zin Otto zei Els niets? |
| |
9. | Noem de objecten van vertellen in de zin Ik vertelde haar dat Piet had opgebeld. |
| |
10. | Hoeveel objecten heeft stal in de zin Evert vroeg mij waar ik die fiets stal? Hoeveel plaatsen heeft het werkwoord vragen? |
| |
11. | Noem het subject in de zin Woensdag zal Wim het Paul verklappen. Welke objecten heeft verklappen in deze zin? |
| |
12. | Wat is het subject in Mij wordt nooit iets verteld? |
| |
| |
| |
3. Plaatsen bij voorzetsels.
Voorbeelden van voorzetsels zijn de cursieve woorden in de volgende zinsdelen:
(18) |
het vogeltje in de kooi |
(19) |
de kat op het dak |
(20) |
de muur tussen de keuken en de achterkamer |
(21) |
de man met de baard |
(22) |
de wegverbreding ondanks de buurtprotesten |
Andere voorzetsels zijn van, voor, door, aan, naast, bij, tijdens, gedurende, naar, enzovoorts. Er zijn ook voorzetsels die we misschien beter ‘achterzetsels’ zouden kunnen noemen:
(23) |
Hij ging het huis in. |
(24) |
De kat klom het dak op. |
Net als werkwoorden hebben voorzetsels plaatsen. Het meest gewoon zijn tweeplaatsvoorzetsels. Voorbeelden zijn:
(25) |
het kleed onder de tafel |
(26) |
de man naast het doel |
(27) |
de een na de ander |
Tussen is een voorzetsel dat meer dan twee plaatsen bij zich kan hebben, zoals in (20) de muur tussen de keuken en de achterkamer, met de muur, de keuken, en de achterkamer als plaatsen.
Het is soms moeilijk in één oogopslag te bepalen welke plaatsen bij een voorzetsel horen. Wat zijn bijvoorbeeld de plaatsen van ondanks in (28):
(28) |
De weg werd verbreed ondanks de buurtprotesten. |
Vergelijken we (22) de wegverbreding ondanks de buurtprotesten met (28), dan kunnen we inzien dat de plaatsen van het voorzetsel in (28) moeten zijn: de zin De weg werd verbreed en het zinsdeel de buurtprotesten.
We kunnen weer kijken naar (22) om te bepalen wat de plaatsen zijn van ondanks in (29):
(29) |
De weg werd verbreed ondanks dat de buurt protesteerde. |
Hier zijn de plaatsen van ondanks de zinnen De weg werd verbreed en dat
| |
| |
de buurt protesteerde. Als we (29) vergelijken met (28) De weg werd verbreed ondanks de buurtprotesten, dan kunnen we zien dat we van de enkelvoudige zin (28) de samengestelde zin (29) kunnen maken. Dat komt doordat de buurtprotesten naar de betekenis een zin is, al is het dat niet naar de vorm.
In de zinnen (30) en (31), hieronder, hebben we weer een geval dat lijkt op onze eerdere voorbeelden met de wegverbreding en De weg werd verbreed ((22) en(28)):
(31) |
We komen aan over een uur. |
(32) |
onze aankomst over een uur |
In het ene geval is de plaats links van over: We komen aan, in het andere: onze aankomst.
Zoals we hierboven hebben gezien, kan een hele zin als plaats van een voorzetsel dienen. We bekijken een paar voorbeelden met op:
(33) |
De astronaut was aan het werk op de maan. |
De plaatsen van op zijn: De astronaut was aan het werk en de maan. We kunnen ook homonieme zinnen tegenkomen met op:
(34) |
De astronaut ontdekte een krater op de maan. |
We kunnen de zin zo opvatten dat De astronaut ontdekte een krater en de maan de plaatsen van op zijn. In dat geval weten we dat in elk geval de astronaut op de maan was. Maar we zouden (34) ook anders kunnen opvatten: met alleen maar een krater en de maan als plaatsen van op. In dat geval weten we dat in elk geval de krater op de maan was. Dit alles kunnen we ook laten zien door (34) op verschillende manieren uiteen te leggen. Hieronder doen we dat, terwijl we boven elk stel zinnen nog eens zin (34) zetten, maar nu met de plaatsen van op cursief, zó, dat je kunt zien bij welke opvatting van (34) elk stel zinnen hoort.
De astronaut ontdekte een krater op de maan. |
Hierbij hoort:
(34)a |
De astronaut ontdekte een krater. |
|
Dat was op de maan. |
De astronaut ontdekte een krater op de maan.
Hierbij hoort:
| |
| |
(34)b |
De astronaut ontdekte iets. |
|
Het was een krater op de maan. |
Het vreemde van (34)a en (34)b is, dat ze elk op zichzelf op heel verschillende omstandigheden van toepassing kunnen zijn. We zullen er in de oefeningen op terugkomen.
Nu we het toch over astronauten hebben, bekijk eens de volgende zin:
(35) |
Neil Armstrong gaf Edwin Aldrin op de maan een steen. |
In deze zin gaat het over vier zaken: Neil Armstrong, Edwin Aldrin, de maan en een steen. Betekent dit nu dat gaf in deze zin ook vier plaatsen heeft? We weten uit wat we hebben gezien aan de hand van de vorige voorbeelden dat dat niet zo is. De zin zit anders in elkaar: de plaatsen van op zijn: de maan en Neil Armstrong gaf Edwin Aldrin een steen. Binnen dat laatste stuk zijn weer de plaatsen van gaf: Neil Armstrong, Edwin Aldrin en een steen.
Vaak kunnen we geen plaatsen aanwijzen bij een voorzetsel. In zo'n geval heeft het voorzetsel meestal iets te maken met een werkwoord in de zin. Een voorbeeld:
(36) |
Karel gaf een tientje aan Jan. |
Je zou kunnen denken dat de twee plaatsen van het voorzetsel in (36) een tientje en Jan zijn. Maar dat kan niet, want we hebben al gezien dat in een geval als dit, een tientje en Jan, net als Karel, plaatsen zijn bij het werkwoord geven. Een betere oplossing is het daarom, te zeggen dat geven en aan in de uiterlijke vorm van (36) als het ware één geheel vormen, met Jan, een tientje en Karel als plaatsen. Aan dient er hier voor om aan te geven dat Jan wel een object is van geven, maar geen direct object, zoals een tientje. We hadden al opgemerkt, dat directe objecten nooit worden voorafgegaan door woorden als aan, voor, van, met, enzovoort. Er zijn nog meer moeilijke gevallen met voorzetsels, maar die zullen we in dit boek niet behandelen.
| |
Oefeningen bij paragraaf 3.
1. | De twee onderstaande zinnen zijn gelijk van vorm. Maar in zin (1) zijn de plaatsen van op anders dan in zin (2). Op die manier betekent zin (1) iets anders dan zin (2). De plaatsen zijn gecursiveerd. |
| |
| |
| |
| |
2. |
a. | De samengestelde zin Het huis werd gesloopt ondanks dat de eigenaar protesteerde bevat als plaatsen van ondanks twee zinnen. Welke? |
b. | We kunnen de zin dat de eigenaar protesteerde vervangen door het synonieme zinsdeel het protest van de eigenaar. Maar we kunnen binnen het zinsdeel het protest van de eigenaar weer twee plaatsen aanwijzen. Welke zijn dat? |
c. | Bekijk de volgende zin:
Het stoplicht werd weggehaald ondanks het protest van de voetgangers. |
|
Is de voetgangers in deze zin een plaats van ondanks? |
|
|
| |
3. |
| Wat zijn de plaatsen van de gecursiveerde woorden in (1), (2) en (3)? |
|
(1) |
Louise at een boterham. |
(2) |
een boterham met kaas |
(3) |
Louise at een boterham met kaas. |
4. | Geef aan wat in de onderstaande zin de plaatsen zijn van |
(a) |
met |
(b) |
zonder |
(c) |
van |
(d) |
zag |
| Ab zag het hondje zonder staart van de man met de grijze snor. |
| |
5. | Zin (1) en zin (2), hieronder, betekenen hetzelfde: |
(1) |
Nadat Hans om vier uur vertrokken was ontmoetten we Peter. |
(2) |
Na Hans' vertrek om vier uur ontmoetten we Peter. |
We kunnen wat gezegd wordt in (1) en (2) uiteenleggen in aparte zinnetjes: |
(3) |
a. |
Hans vertrok. |
|
b. |
a was om vier uur. |
|
c. |
We ontmoetten Peter. |
|
d. |
c was na a. |
| Bekijk (1), (2) en (3) goed en probeer daarna de volgende vragen te beantwoorden. |
a. | Wat zijn de plaatsen van ontmoetten in (1), (2) en (3)c? |
b. | Wat zijn de plaatsen van na in zin (2)? |
c. | Wat zijn de plaatsen van om in zin (2)? |
d. | Hoeveel plaatsen kunnen we aanwijzen bij vertrekken in zin (3)a? |
e. | Wat zijn de plaatsen van om in zin (2)? |
f. | We kunnen nadat beschouwen als bestaande uit twee woorden: na en dat. Wat zijn de plaatsen van na in zin (1)? |
|
|