verschenen. Het bevat, zoals de titel al doet vermoeden, voornamelijk poëzie. Men treft er gedichten van Hamelink, Teister, Leynse, Schuur, Pelser, Elburg, Logue, Gelderblom, Romer, Blom, Trolsky en de Sadeleer. Daarnaast is deze aflevering gevuld met een essay van Arie van den Berg, een interview van Loukje van Bree en tekeningen van Willem van Malsen, die overigens niet in de inhoudsopgave opgenomen zijn, doch wiens naam enkel aan de binnenkant voorflap vermeld is. Het blad lijkt qua karakter vooral bedoeld voor de poëzieminnaar. Veel gedichten, weinig analyse. Het is, door het overweldigende aanbod, niet zo geschikt, dunkt me, om mensen tot poëzielezen te brengen. Dat het voor de liefhebbers gemaakt wordt is ook af te leiden - met zekerheid te stellen valt er niets daar er geen inleiding of iets van dien aard opgenomen is - uit het feit dat er zo mogelijk in ieder nummer, zoals de Bezige Bij enige tijd geleden mededeelde, werk van debutanten opgenomen wordt. In de informatie die van de Bij verkregen werd, werd gesteld dat Trolsky één van de debutanten zou zijn. Dit is, door de lange voorbereidingstijd die men voor Gedicht nodig gehad heeft, niet meer juist. In het Nieuw Vlaams Tijdschrift zijn namelijk intussen (december 1973 jaargang 26/10) vijf gedichten van hem gepubliceerd. De aandacht voor buitenlandse poëzie - dit maal voor het werk van Christopher Loque - past eveneens helemaal in het kader van een blad voor de liefhebber/kenner. In dit verband bevreemdt het te moeten constateren dat het inleidinkje bij het werk van Logue niet gesigneerd is en niet apart in de inhoudsopgave is opgenomen. Uit de vroegere mededeling van de Bij kan geconcludeerd worden dat de vertalers - Buddingh' en Golüke - voor dit bio-bibliografisch schetsje verantwoordelijk zijn. Nu ik toch op alle slakken zout aan het leggen ben: Waarom worden van Malsen, Buddingh', Golüke en Logue
niet in de lijst van medewerkers genoemd?
Terugkerend naar het karakter van het blad, verbaast het me dat een bijdrage als die van Arie van den Berg ‘Het romantisch verscheidene, een verkenning van Noord-Nederlandse poëzie’ opgenomen is. Van den Berg beschrijft in 11,5 pagina, hier en daar polemiserend met Fens, de belangrijkste dichters van, laten we zeggen, de laatste tien jaar. Hij constateert daarbij romantische trekken: ‘Niet voor niets gaf ik dit overzicht als titel: Het romantisch verscheidene. De Noord-Nederlandse poëzie anno 1973 toont verscheidene aspecten van romantiek. En waar dat niet zo is worstelt ze in vele gevallen nog met de resten van eigen regressieve sentimenten: het romantisch verscheidene’. (p. 19). De exacte betekenis van deze beweringen ontgaat mij, maar dat is het geringste probleem. Meer klemt dat van den Berg nergens pogingen doet te bewijzen of aannemelijk te maken dat de hem gebloemlezen poëzie romantische trekken vertoont. Nu kan dat ook vrijwel niet daar hij nergens zegt wat volgens hem romantisch is en daar hij voor iedere dichter of bundel slechts een paar regels neemt. Hij noemt nl. in dit essay zo'n 60 auteurs en 70 titels. Aan iedere titel besteedt hij m.a.w. gemiddeld nog geen 60 woorden. Over Hanlo bijv. zegt hij, m.i. ten onrechte, alleen dat hij een ‘mini-producent’ was. (p. 17). Spaan krijgt alleen de kwalificaties ‘volksdichter’ en ‘van Propria Cures’ mee. En zo verder. Voor wie van den Berg schrijft ontgaat me. Beginnende poëzielezers hebben niets aan zulk een gratuite opsomming, die op zijn best doet denken aan een hoofdstuk over moderne poëzie in een achterhaald schoolboek. Liefhebbers hebben nog minder aan zulk een essay, daar er voor hen niets nieuws in te vinden is. Vandaar de eerder genoemde verbazing. Mij lijkt zo'n stuk niets anders dan zelfbevestiging: uitspraken door een zelfgekozen Engelbewaarder voor Prins- en Kringpubliek.
Veel zinvoller is het interview dat Loukje van Bree Jacob Groot heeft afgenomen. Voor autonomisten is dit soort zaken natuurlijk irrelevant. Dit betekent echter niet dat het gesprek niet de moeite waard is. Groot doet bijv. uitspraken over de invloeden die hij ondergaan heeft, over zijn eigen waardering voor zijn eerder werk, over zijn verhouding tot '50, over de relatie tussen vorm en inhoud, over wat poëzie volgens