Spektator. Jaargang 3
(1973-1974)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||
Peter Nieuwenhuijsen
|
VP → V + NP + (NP) |
Wie meent dat hierbij het indirekt objekt ter sprake zal komen, komt bedrogen uit. De regel is bedoeld voor zinnen als:
(1) | Toen kocht ik een boek, en nog een boek, en nog een boek.... |
Het misverstand schuilt in de haakjes rond de tweede NP: ‘Door de toevoeging (NP) tussen haken geeft men aan, dat het eventueel herhaald kan worden, en wel zo vaak als gewenst is’. Let wel op het woordje men in dit sitaat. Het zou niet juist zijn dit sitaat niet te vervolgen: ‘In het algemeen gelden nl. haakjes, ( ), als symbool van vrije keus: men mag het symbool ertussen realiseren, maar het hoeft niet. We noemen dit een optionele
regel’. Ervan afgezien dat dit geen referent heeft, mag toch gezegd dat deze regels de voorafgaande zin niet herstellen. Het kwaad is en blijft geschied.
We struikelen trouwens nogmaals over haakjes op p. 109, waar een regel voorkomt die tot wel zeer schamele zinnen zou kunnen leiden: S→(Typ) + (Mod) + (Propositie). Alle elementen rechts van de pijl optioneel! Dezelfde passage levert trouwens een regel op waarin dezelfde haakjes weer een geheel andere betekenis hebben:
(22) Prop→R1 (SLAAN-MAN); R2 (SLAAN-JONGEN) |
Een uitermate vreemde wijze trouwens van behandelen van transitiviteit. Bij de uit (22) resulterende figuur moet nog eens extern worden aangegeven dat R1 staat voor ‘subjektsrelatie’, en R2 voor ‘objektsrelatie’, terwijl al helemaal in het vage blijft dat de man en de jongen in de relatie slaan staan tot elkáár! Deze passage wekt nog meer verbazing, maar we zullen ons allereerst verder bezighouden met de konsekwenties van het wanbegrip betreffende de haakjes.
Op p. 41 wordt het volgende regelsysteempje om techniese redenen afgewezen:
(i) | NP → Det (A) N |
(ii) | A → Adj (A) |
Het is niet zo dat er ‘in feite zoiets als A → A staat’, gelijk Droste beweert.
Zijn hierboven vermelde interpretatie van haakjes is niet formeel genoeg
om de presiese uitkomsten van bovenstaand algoritmetje bij die interpretatie te kunnen schatten, maar het is al snel in te zien dat ze nooit ernstiger kunnen zijn dan die van het systeem dat de oplossing moet bieden:
(i) | idem |
(ii) | A→Adj (Adjt) |
(iii) | Adjt→A |
Let wel: na toepassing van regel (iii) is (ii) nog steeds toepasbaar: het blijkt wel onderaan p. 42 dat van een volgorde-klausule bij Droste geen sprake is. Hiermee wordt wellicht tevens duidelijk dat de behandeling van het rekursiviteitsprinsipe enigszins gefrustreerd is.
Tot zover de haakjes. Op p. 17 treffen we een regelsysteempje aan, bestaande uit tien herschrijfregels. Het is uiteraard bepaald zeer onjuist hieraan de naam ‘derivatie’ te geven, zoals gebeurt. (Op p. 42 bovenaan kunnen we zien hoe een derivatie er werkelijk uitziet, maar onderaan dezelfde bladzijde wordt het woord weer voor iets anders gebruikt). In de betreffende regels op p. 17 komen akkolades voor. Het is nogal merkwaardig ze ook links van de pijl aan te treffen. Met de regels genereert men b.v. deze struktuur:Onnodig op de reeks overbodige V's te wijzen.
De term ‘kontekstgevoelig’ wordt ook totaal verkeerd toegelicht. Hoe zou een regel als
[ +Soortnaam] → [± Telbaar] (p. 60)
kontekstgevoelig kunnen zijn als er niet het daarvoor geëigende symbool (/) op volgt (dat in de behandeling nergens voorkomt), met daarachter
gespesifiseerd in welke omgeving hij mag worden toegepast? En wat te verstaan onder een ‘contextgevoelig diagram’?
Een aanmerking zou ik ook willen maken op het voorbeeld waarmee Droste de eenvoud en verklarende kracht van de t.g. wil illustreren. Hij gebruikt daartoe De Geests zin Ik hoor Kaatje zingen. (p. 55) De afleiding geschiedt door Kaatje met subject-raising uit de ingebedde zin naar de direkt-objektsplaats in de hoofdzin te tillen. Hij vergeet echter te vermelden wat je daarmee verklaart: bv. dat Kaatje in Ik hoor Kaatje zingen als onderwerp van zingen wordt begrepen, maar toch als akkusatief kan worden beschouwd op grond van Ik hoor haar zingen. Beter nog: verklaard is de vorm van het pronomen zij in dit laatste zinnetje. Zonder deze of een dergelijke toelichting slaat dit voorbeeld op niets.
Er moet worden gewezen op de pagina's 66 en 67, waar juist bij de behandeling van de transformationele komponent zonder waarschuwing wordt gesuggereerd dat strukturen transformationeel worden omgezet in reeksen (fig. 8 en 9), en zonder dat het woord genoemd wordt, een verouderde ‘generalized transformation’ de inbedding van een bijzin moet regelen (fig. 11a). (Hetzelfde op p. 87/8). Bovendien moet gezegd dat de zg. attributieve operatie natuurlijk niet van een S een NP maakt (de vaas zijn blauw ⇒de blauwe vaas), maar hooguit van een NP een NP (de vaas, de vaas zijn blauw⇒de blauwe vaas).
Aan deze reeks wel zeer storende tekortkomingen wil ik nog de blunder van p. 113 toevoegen. Voor de zin Alle taalkundigen zijn fantasten wordt als logiese transkriptie gegeven:
(3) | (∀x) (Tx & Fx) |
Elke gedachte aan een drukfout wordt weggenomen als formule (3) nog eens wordt uitgelegd: ‘voor alle x geldt, dat x is een Taalkundige en x is een Fantast’. In normaal Nederlands dus: Alles/Iedereen is een taalkundige en een fantast.
Om aan te tonen dat ik hierboven nog zeer selektief ben te werk gegaan, zal ik enkele iets minder storende tekortkomingen noemen, de eerste acht bladzijden onderzoekend.
Het lijkt mij onwaarschijnlijk dat de uiteenzetting over objekttaal, metataal en natuurlijke taal (p. 1), verhelderend werkt. Zo kan men in het bestek van slechts weinige regels lezen dat de taalkunde natuurlijke taal bestudeert (r. 7/8), dat zij objekttaal bestudeert (r. 16) maar dat die beide talen toch niet hetzelfde zijn (r. 20). ‘De metataal kan op de vreemdste manieren van de obejcttaal afwijken’ (p. 2), blijkens het voorbeeld:
(4) | ‘De’ is een lidwoord. |
‘Hier is “De” gebruikt als een zgn. onderwerp, hetgeen in strijd is met de
regels van het natuurlijke Nederlands: daarin is dit lidwoord immers een onzelfstandig bepalingswoord’. Ik vestig de aandacht op de woordjes zgn. en immers in dit sitaat, maar stel daarenboven dat in (4) niet ‘De’ (dus De) onderwerp is, maar ‘De’. Dat moet als een nominale konstituent beschouwd worden, zoals de meeste subjekten.
Misverstand zal ook de overgang van de pagina's 4 en 5 wekken, waar de taalverwerving wel erg pardoes als een stimulus-respons proses wordt geschetst. De porté van de bedenking die daartegen tenslotte wordt gemaakt, kan door de voorzichtigheid ervan niet in z'n volle omvang tot de lezer doordringen.
Op p. 6 lees ik de volgende implikaties: ‘als regels gegeven zijn met de taligheid, d.w.z. als principes in de taal aanwezig, zijn ze dus aangeboren’ (herformulering pn) en ‘universaliteit van de taal impliceert immers aangeborenheid’. Het gaat te ver deze universaliteit als meer dan een aanwijzing te beschouwen voor aangeborenheid.
Op p. 7 wordt van de zin Je bent een aap van een jongen gezegd dat de regel is doorbroken dat aap verwijst naar een bepaalde diersoort. Dit vermag ik niet in te zien.
Op p. 8 wordt een vergelijking getrokken met de traditionele theorie. In de traditionele theorie zou men niet ingezien hebben dat de diminutiefuitgangen -je, -tje, -pje, -kje en -etjes slechts varianten zijn op één grondthema: ‘de vorm verschilt, maar de funktie blijft gelijk’. De t.g.g. zou dit uitdrukken in een formule van de vorm
(5) | DIMINUTIEF → | { ‘je’ } |
DIMINUTIEF → | { ‘tje’ } | |
DIMINUTIEF → | { ‘pje’ } | |
DIMINUTIEF → | { ‘kje’ } | |
DIMINUTIEF → | { ‘etje’ } |
Weinig overtuigend. Ik geloof dat de traditionelen zelfs nog wel een betere regel hadden kunnen geven, zoals
DIM→ | { } | -je |
DIM→ | { t } | -je |
DIM→ | { enz. } | -je |
Verbetering heeft de t.g.-fonologie alleen aangebracht in de generalisatie van bv de p, t en k. (Bv. in boompje, laantje en koninkje is de keuze van de okklusief ervan afhankelijk of de voorafgaande nasaal labiaal, dentaal of velair is.).
Op elke bladzij valt wel een vraagteken te plaatsen.
Door het hele boek heen valt, wil ik tot slot opmerken, Droste's bij-
zondere opvatting op van de verhouding tussen grammatikaliteit en betekenis. *Mijn neus is van koper. *De hazen schoten Riekje. Dat er taalkundigen zijn die zouden aarzelen bij deze zinnen sterretjes te plaatsen staat nergens vermeld. Het ontbreken van enige aarzeling op dit punt zou bv. kunnen leiden tot het ongrammatikaal noemen van een zinnetje als Twee en twee is vijf. Toch zou een sterretje voor zo'n zin alleen kunnen geplaatst worden door een grammatika die een volledige wiskunde in zich bevat.
Enkele sitaten: ‘Dat is een uil is alleen maar een goede zin, als hij geldig is voor een werkelijke uil’. ‘Als (2) niet letterlijk geïnterpreteerd kan worden, is hij afwijkend en dus geen S: (2) Tjonge-jonge, wat ben jij weer vriendelijk geweest.’ Afgezien van de hierboven al omschreven aarzeling, moet bij deze formuleringen (p. 54 en 58) een misvatting worden rechtgezet. Een woordenreeks is een zin of hij is het niet. D. erkent van (2) zowel als van Dat is een uil het zinskarakter, maar wil dat als betekenis ervan uitsluitend de ‘letterlijke’ wordt begrepen. Er kan echter geen sprake van zijn dat de betreffende zinnen, in een situatie waarin ze niet letterlijk kunnen worden genomen, niet als zin mogen worden beschouwd.
Dat Droste's opvatting van de mogelijke interpretaties van een zin beslist te beperkt is, blijkt, als hij schrijft dat het bekende woord bachelor nooit de betekenis zeehond die gedurende de paartijd geen vrouwtje heeft kan hebben in een omgeving als Mijn zusje hield van een -. Hoewel ik in D's benadering van deze problematiek beluister dat hij de feitelijke stand van zaken in de wereld een te grote rol toebedeelt bij de beoordeling van grammatikaliteit, merk ik in dit laatste geval dat in zijn wereld ook nog veel te weinig mogelijk is.
Desondanks is Droste's boek het eerste Nederlandstalige dat aandacht besteedt aan de extended standard theory.
Amsterdam, 6 maart 1973
- eind*
- Droste, p. 54. Indien nodig, vgl. Bruce Fraser, An Analysis of even in English.