| |
| |
| |
Een eerste nederlandse inleiding in de psycholinguistiek
Bespreking van: Psycholinguïstiek. B.Th. Tervoort, A.J.M. van der Geest, G.A.C. Hubers, R.S. Prins, Catherine E. Snow. Utrecht enz. 1972 Aula 481 f. 6,50
Bovengenoemd boekje is de eerste inleiding in de taalpsychologie of psycholinguïstiek, van nederlandse auteurs.
Sedert de eerste amerikaanse uitgave met in de titel ‘psycholinguistics’ (Saporta, 1960) is er een voortdurend groeiende stroom van engelstalige inleidingen en ‘readers’, maar een nederlandse inleiding ontbrak tot nu toe. Het verschijnen van dit boekje, in een populaire reeks, is daarom alleen al een reden tot blijdschap. Er is immers de laatste jaren bij een breed publiek opnieuw veel belangstelling voor taal en taalgedrag, vooral door het werk van Chomsky en Miller sedert de zestiger jaren.
Psycholinguistiek is, zoals de auteurs in hun Woord vooraf zeggen: ‘het vak dat de theoretisch taalkunde gebruikt bij de analyse van de mentale processen die ten grondslag liggen aan menselijk taalgedrag.’ Het eerste hoofdstuk, getiteld ‘Wat is psycholinguïstiek?’ geeft nadere informatie over deze omschrijving, terwijl de overige 3 hoofdstukken speciale onderwerpen uit de psycholinguïstiek behandelen. Ze zijn resp. getiteld: ‘De psycholinguïstiek van de kindertaal’, ‘Sociolinguïstiek’ en Taalpathologie'.
De laatste 2 onderwerpen, sociolinguistiek en taalpathologie, hebben nog weinig gedeeld in de nieuwe ontwikkelingen in de taalpsychologie sinds Chomsky. De sociolinguisstiek is een recent specialisme dat nog maar aarzelend van de grond komt en de veel oudere taalpathologie wordt nog steeds grotendeels bepaald door de traditionele klinisch-empirische benadering. Het is dan ook geen wonder dat onze aandacht en kritiek vooral gericht is op de eerste 2 hoofdstukken, het algemeen taalpsychologische en dat over taalverwerving bij kinderen.
In die beide hoofdstukken moest immers het belangrijkste en moeilijkste werk gedaan worden, n.l. laten zien hoé de psychologie de moderne taaltheorie gebruikt bij de analyse van mentale processen die ten grondslag liggen aan taalgedrag èn wat de problemen daarbij zijn. Dat het boekje gericht is tot het meest brede publiek, van kleuterschoolleidsters tot en met neuropsychologen, d.w.z. in feite tot iedereen die beroepshalve met taalgedrag te maken krijgt, stelt extra hoge eisen aan helderheid van formulering en selectie van relevante stof.
Na alle blijdschap om het verschijnen van een nederlandse inleiding spijt
| |
| |
het ons te meer om te moeten vaststellen dat het boekje van Tervoort en zijn collega's op beide punten ernstig tekort schiet, vooral in de 2 belangrijke eerste hoofdstukken die de kern van het boekje hadden moeten vormen.
We hebben vooral kritiek op de volgende 3 punten, die we zullen toelichten met voorbeelden uit de eerste 2 hoofdstukken. De hoofdstukken 3 en 4 zullen we daarna kort afzonderlijk bespreken. De 3 punten van kritiek zijn:
1. Er is veel te weinig aandacht gegeven aan de specifiek psychologische problematiek met betrekking tot het ‘gebruiken’ van de theoretische taalkunde (zie de geciteerde definitie van psycholinguistiek).
2. De taaltheorie van Chomsky wordt vaak onjuist weergegeven.
3. De eindredactie maakt een slordige en gehaaste indruk. Er is een gebrek aan eenheid in opvatting tussen de verschillende hoofdstukken. Te vaak worden begrippen wel gebruikt, maar niet voldoende gedefinieerd. En er zijn teveel duistere en onhandige formuleringen blijven staan.
We kiezen hieronder voor ieder punt enkele voorbeelden. In de meeste gevallen zouden er veel meer te geven zijn.
| |
1. Te weinig aandacht voor specifiek psychologische problematiek.
Na 2 paragraafjes over resp. de historie van de taalpsychologie en de transformationele theorie geeft hoofdstuk 1 in paragraaf 3 een overzicht van een aantal experimentele resultaten uit de laatste 10 jaar. Zoals uit de titels van het drietal subparagraafjes blijkt is het centrale probleem daarbij de zgn. ‘correspondentie-hypothese’. Deze luidt, in haar meest extreme vorm:
‘(...) elke regel in de linguistische afleiding van een zin correspondeert met een stap in de psychologische verwerking daarvan.’ (p. 25)
In de drie subparagraafjes gaan de auteurs na in hoeverre er experimentele evidentie is voor de ‘psychologische realiteit’ van resp. de herschrijfregels, de transformaties en de dieptestructuur uit Chomsky's taaltheorie. Niet helemaal volgens verwachting wordt daarbij onder het hoofd ‘De psychologische realiteit van de herschrijfregels’ de constituentenstructuur van de oppervlaktestructuur behandeld!
De schrijvers concluderen dat er reden is om ‘psychologische realiteit’ aan te nemen voor oppervlakte- en dieptestructuur, maar niet voor de transformatieregels. Over de laatste zeggen de auteurs op pg. 27:
De transformatieregels vallen in een enigszins andere categorie.
Ze zijn destijds niet voorgesteld op basis van enige poging om linguistische intuities te
| |
| |
systematiseren, maar als een logisch strakke manier om via herschrijfregels op consistente en correcte wijze de dieptestructuur om te vormen tot de oppervlaktestructuur. Er is dus heel wat minder a priori basis om te verwachten dat de psychologisch reëel zijn.
Vooral in overweging genomen dat de niet-ideale taalgebruiker van tijd tot tijd inconsistent en incorrect te werk gaat bij het ontwikkelen van een oppervlaktestructuur uit een dieptestructuur, rijst de vraag of mensen bij het decoderen van zinnen niet andere regels en methoden dan transformaties kunnen gebruiken.
Dit citaat is kenmerkend voor de betoogtrant van de auteurs en het roept een menigte vragen op: a)Houdt een logisch strakke manier om de dieptestructuur om te zetten in een oppervlaktestructuur niet per definitie een poging in om intuïties te systematiseren? b) Zijn het herschrijfregels die deze omzetting volbrengen? (In het voorgaande is niet gezegd dat transformatieregels ook een soort herschrijfregels zijn). c) Wat is een niet-ideale taalgebruiker? (Dat begrip wordt niet behandeld evenmin als ideale taalgebruiker) d) Decoderen mensen door eerst een dieptestructuur te ontwikkelen en vervolgens een oppervlaktestructuur? Maar de auteurs hebben net op pg. 26 het ‘analyse-door-synthese model’ dat dit ook veronderstelt, verworpen omdat het onwaarschijnlijk is.
De auteurs nemen blijkbaar aan dat het psychologisch reëel zijn van een linguistische regel impliceert dat deze regel ook de beschrijving is van een psychologisch proces, n.l. van een mentale grammatica, die op pg. 25 wordt gedefinieerd als:
‘de psychologische processen die een ieder van ons in staat stellen zinnen voort te brengen en te begrijpen.’
Zij noemen dan ook als voornaamste bezwaar tegen een sterke correspondentie-hypothese het feit dat de linguistische theorie geen onderscheid maakt tussen sprekers- en hoordersprocessen. Als voorbeeld van een psychologisch model in deze trant noemen zij op pg. 26 het analyse-door-synthese-model van spraakperceptie. Ze leggen niet uit wat het precies inhoudt, maar doen het af in één zin, waaraan dan ook nog geen touw is vast te knopen:
‘Synthese van een zin is echter een proces dat tijd kost, zelfs heel wat meer tijd dan het begrijpen ervan, getuige het feit dat dit laatste onmiddellijk bij het waarnemen gebeurt.’
Psychologen zijn natuurlijk juist geïnteresseerd in datgene wat ‘onmiddellijk bij het waarnemen’ gebeurt. Dit zijn juist de processen waarvoor zij een model willen maken. Analyse-door-synthese is een belangwekkende hypothese, die, al is hij onaannemelijk, het verdient gegrond weerlegd te worden. Maar de schijvers laten de principiële moeilijkheden
| |
| |
voor de correspondentie-hypothese onaangeroerd en besluiten dat hij maar moet worden opgevat als produktie-hypothese, d.w.z. als model voor de spreker. Voor het begrijpen van een zin moeten dan maar andere processen verondersteld worden (pg. 26). De schrijvers vinden het blijkbaar niet onaannemelijk dat de spreker eerst beslissingen neemt over syntactische en daarna pas over inhoudelijke aspecten!
In hoofdstuk 2 zijn ze hun conclusie helemaal vergeten dat transformatieregels geen ‘psychologische realiteit’ hebben en beschouwen ze transformaties niet alleen als een proces binnen de mentale grammatica voor een bepaalde leeftijd van een kind, maar zelfs ook als een proces binnen de ontwikkeling van kinder- naar volwassen grammatica. Zo spreken ze op pg. 72 e.v. in het voetspoor van McNeill, over de kinderdeleties van bijv. functiewoorden, als een transformationeel proces, waarop later opnieuw een transformatie plaats moet vinden, als de kinderen de functiewoorden wel goed gaan gebruiken, een soort deletie van een deletie-transformatie! Veelzeggende citaten zijn die van pg. 74:
Het hoeft geen verder betoog dat de zogenaamde kinderfouten volledig passen binnen de ontwikkeling van de vroegste syntactische periode naar de volwassen taal en dat ze in feite beschouwd moeten worden als transformaties, die de taalontwikkeling van het kind op dat moment beschrijven.
En op pg. 78 waar de schrijvers toegeven dat de deletie- van- een deletie-transformatie wel een beetje vreemd aandoet.
Dat kan een beetje vreemd lijken, maar dat zijn nu juist de omgekeerde transformaties die plaats moeten hebben: bepaalde woorden die door typische kinderdeleties aanvankelijk wegvallen, zoals gaan, voor, het subject in het geval het de spreker zelf is, en dergelijke, zullen in de oppervlaktestructuur van de kinderzin moeten verschijnen.
De schrijvers doen trouwens alsof er maar één mogelijkheid is, nl. dat het kind kennis heeft van zowel de onderliggende syntactische relaties als bijv. de betreffende functiewoorden. De andere mogelijkheid, nl. dat er wel kennis is van de onderliggende syntactische relaties, maar nog niet van de functiewoorden, wordt niet eens genoemd. Toch is deze veel waarschijnlijker èn hij maakt het postuleren van een omgekeerde deletie-transformatie (wat moeten we ons daarbij voorstellen?) overbodig.
Hier wreekt zich het tekort aan aandacht voor de methodologische moeilijkheden van kindertaalonderzoek. Op de pagina's 70 en 71 wordt uiteengezet dat een pivot-grammatica verworpen moet worden omdat zij de betekenis van de zin niet analyseert.
In plaats daarvan kiest men thans voor een beschrijving die geïnspireerd is op Chomsky's dieptestructuur (zie hoofdstuk 1) waarbij de functies en de grammatische basisrelaties ondubbelzinnig zijn gedefinieerd.
| |
| |
Hoe dit moet bij het ontbreken van bruikbare taalintuities bij kinderen wordt er niet bij verteld. Het hele probleem van het verschil tussen de beschrijving van kindertaal en de volwassen taal verdwijnt onder tafel. Evenals trouwens bij de hier geciteerde McNeill. Zo zeggen de schrijvers bijv. op pg. 72:
Alle zinnen waarvoor McNeill regel (20) en (21) ontwierp, hadden wel op een of andere manier- zij het niet uitgedrukt- respectievelijk of een subject of een predikaat. Dit houdt dan ook in dat men dergelijke weglaatbare zaken in de dieptestructuur behoort op te nemen.
Er wordt niet gezegd wat de lezer moet denken bij ‘op de een of andere manier’. Hier had het werk van Bloom (1970) toch vermeld moeten worden. Zij deed als eerste een systematische poging om met behulp van extralinguistische gegevens informatie te krijgen over de eventueel rijkere onderliggende betekenissen van kindertaaluitingen. Maar Bloom's naam komt zelfs in de bibliografie niet voor.
De inspiratie ontleend aan Chomsky's begrip dieptestructuur is wel een heel oppervlakkige!
| |
2. Onjuiste weergave van Chomsky's taaltheorie
In par. 2 van hoofdstuk 1 proberen de auteurs in nog geen 7 pagina's de transformationele theorie weer te geven. Het is niet zo verwonderlijk dat in zo'n bestek niet alle begrippen een grondige behandeling kunnen krijgen, maar het is toch wel bijzonder hinderlijk dat zelfs een begrip als dieptestrucuur niet gedefinieerd wordt en dat de begrippen ‘ideale taalgebruiker’ en ‘universalia’ waarvan wel gebruik wordt gemaakt (in hoofdstuk 2 o.a.) niet eens worden genoemd. Daarnaast staan er ook nogal wat onjuistheden in. We geven enkele voorbeelden. De schrijvers vertalen het begrip competence met ‘taalbegrip’. Beter is de term ‘taalbeheersing’, omdat het niet alleen gaat om het begrijpen, maar ook om het spreken, zoals de auteurs zelf ook aangeven. Maar het gaat ons hier om de definitie die zij geven van competence op pg. 18:
de meestal intuïtieve kennis van de taalgebruiker, waardoor hij het creatieve vermogen heeft in principe alle zinnen van zijn taal te produceren en te begrijpen.
Het begrip intuïtie is een technische term in Chomsky's theorie, voorbehouden aan de spontane oordelen van taalgebruikers over taaluitingen. In plaats van over ‘intuïtieve kennis’ spreekt men dan ook over ‘impliciete
| |
| |
of onbewuste kennis’, omdat men niet aanneemt dat de taalgebruiker ook intuïties heeft over de aard van de systematiek van zijn moedertaal. Het begrip taalintuïtie wordt door de schrijvers helemaal niet behandeld, zodat er alle aanleiding is tot misverstand bij de lezer. Misleidend is ook het spreken over ‘alle zinnen van zijn taal’, alsof een taal een eindige lijst van zinnen is. Nergens wordt trouwens duidelijk gemaakt wat wordt verstaan onder ‘creatief vermogen’ en ‘generatieve regels’. Het begrip ‘recursiviteit’ komt niet aan de orde!
Een tweede voorbeeld is ook van pag. 18, nl. de omschrijving van de functie van de grammatica:
Ten eerste scheidt het grammaticale zinnen (welgevormde zinnen) van ongrammaticale (niet welgevormde) zinnen; dat wil zeggen alleen de welgevormde zinnen worden door de grammatica gegenereerd. Ten tweede identificeert de grammatica de relaties tussen verschillende onderdelen (=constituenten) van de zin, zoals het subject van de zin, het object van de zin, het werkwoord van de zin...
(De stippeltjes zijn van de auteurs zelf).
In deze definitie ontbreekt dat de grammatica ook alle mogelijke welgevormde zinnen moet genereren, behalve dat hij welgevormde moet onderscheiden van onwelgevormde. In de tweede functie ontbreekt dat de constituenten van de zin ook geidentificeerd moeten worden. De schrijvers noemen alleen de relaties tussen constituenten, maar het gaat om een volledige structuurbeschrijving op syntactisch, semantisch en fonologisch niveau. Dat komt niet uit de verf in het betoog van deze paragraaf. De termen ‘subject’ en ‘object’, die in de definitie gebruikt worden, zijn relationele termen die op deze plaats niet thuis horen. In plaats daarvan hadden de auteurs de categoriale term ‘naamwoordelijk zinsdeel’ moeten gebruiken.
Ronduit verwarrend is de definitie die de schrijvers geven van transformatieregels op pg. 21:
Een transformatieregel is een regel die in staat is de eindreeks (of eigenlijk het boomdiagram, ook wel de dieptestruktuur genoemd) zodanig te veranderen dat een nieuwe eindreeks ontstaat.
Onderaan diezelfde pagina wordt daaraan nog toegevoegd:
De transformaties behoren tot de oppervlaktestruktuur van de grammatica, omdat het effect ervan direct aan de oppervlakte - de feitelijke zin - zichtbaar is.
Is het effect van iedere transformatie inderdaad direct in de oppervlaktestruktuur van een zin zichtbaar? Is ieder boomdiagram een dieptestruktuur? Wat is die nieuwe eindreeks, die het produkt is van een
| |
| |
transformatie? Het begrip oppervlaktestruktuur (en eventueel tussenliggende strukturen) wordt hier helemaal niet gegeven en ook nergens duidelijk afgezet tegen het begrip dieptestruktuur. Wat is de oppervlaktestruktuur van een grammatica?
Als de boekbespreker al kriegel wordt van dit soort prietpraat, dan is het voor de serieuze lezer al helemaal om hels van te worden. Het is te hopen dat die lezer zijn belangstelling niet verliest en zijn heil ergens anders zoekt. Waarom noemen de schrijvers in dit verband niet Chomsky's eigen Language and Mind, waarvan toch al lang een nederlandse vertaling beschikbaar is? (Chomsky, 1970).
Ook in hoofdstuk 2 wordt Chomsky's theorie onvoldoende behandeld en worden verkeerde voorstellingen gewekt. Zo zeggen de schrijvers op pg. 58:
[...] dat het kind een capaciteit bezit waarmee het in staat geacht moet worden van die zinnen die het door zijn omgeving aangeboden krijgt, vast te stellen of ze gebruikt kunnen worden voor de opbouw van zijn taalsysteem [...]
En op pg. 80, sprekend over de transformationele analyse van kindertaal,
Men richtte zich daardoor vooral op de grammatische analyse van de taal van het kind, beschouwde de taal als een ingeboren gegeven dat alleen maar ‘geactualiseerd’ diende te worden en verwaarloosde mede daardoor bovendien het onderzoek van het relevante taalaanbod.
Hier wordt gesuggereerd dat Chomsky de competence als aangeboren beschouwt en het kind als passief ziet. Niets is minder waar. Doordat de schrijvers überhaupt verzuimen zich de vraag te stellen òf en zo ja wàt het kind zelf meebrengt in het proces van taalverwerving, raken ze voortdurend in de knoop met hun ‘belang-van-het-taalaanbod-theorie’. Dat het taalaanbod van de ouderen aan het kind zeer karakteristiek is bewijst natuurlijk nog helemaal niet dat het ook een karakteristiek effect heeft op de kindertaalontwikkeling, zoals de schrijvers beweren op pg. 80. Het doet ook niets af aan de mogelijkheid van een aangeboren taalvermogen en universele taalprincipes. De schrijvers moeten trouwens op vele plaatsen constateren dat bepaalde karakteristieken van het taalaanbod, zoals bijv. ‘correctie’ en ‘modeling’ alleen effect hebben op een bepaalde gevoelige leeftijd. Zelf zien ze blijkbaar het kind als veel minder actief dan Chomsky in zijn gedachten over taalverwerving. Chomsky ziet het kind als een grammaticabouwertje dat hypothesen vormt, toetst en eventueel verwerpt, terwijl de schrijvers op pg. 80 naar aanleiding van de overgeneralisaties zoals ‘getoond’ en ‘zwemde’ van kinderen n.b. zeggen:
Het is nog niet duidelijk tenslotte blijkens reacties van kinderen op
| |
| |
correcties van deze foute verleden tijdsvormen, of ze deze ‘fouten’ maken bij wijze van oefening van de zwakke flexievorm of dat ze tijdelijk de correcte vorm vergeten zijn.
Stellen de schrijvers zich dat zó voor, dat het kind wel weet dat ‘gekomd’ fout is, maar dat het dat toch zegt omdat het anders zijn dagelijkse portie oefeningen niet volmaakt? Of dat op grond van een of ander geheimzinnig criterium bepaalde vormen tijdelijk in het geheugen worden uitgewist? Is Chomsky's opvatting dan niet plausibeler?
| |
3. Slechte eindredactie
De auteurs geven er blijkbaar de voorkeur aan het boekje te presenteren als een gezamenlijke productie. Maar het zal ook niet-insiders niet moeilijk vallen, om, bijv. met behulp van de literatuurlijst te achterhalen dat de onderwerpen taalverwerving, sociolinguistiek en taalpathologie de specialismen zijn van 3 van de 5 schrijvers, nl. resp. van Van der Geest, Hubers en Tervoort. Het was de taak van een goede eindredactie om de hoofdstukken, door deze schrijvers afzonderlijk geschreven, meer op elkaar af te stemmen dan nu is gebeurd. Behalve de al genoemde verschillen in opvatting (bv. over de psychologische realiteit van transformaties) het niet kloppen van verwijzingen (bv. wat betreft dieptestructuur en universalia) zijn er ook nog hinderlijke verschillen in selectiecriteria, vele gevallen van het gebruiken van namen en termen die niet of onvoldoende worden toegelicht en nogal wat onhandige of onbegrijpelijke formuleringen. We geven wat voorbeelden, maar er zijn er meer. In Hoofdstuk 2 zeggen de schrijvers op pg. 47:
Een korte inleiding kan een paar grote lijnen aangeven aan de hand van heel veel namen, die dan verder zonder inhoud moeten blijven, of zich beperken tot een paar namen van werkelijk zeer belangrijke auteurs en die door enig commentaar wat meer tot leven brengen. Dit laatste zal hier gebeuren.
Met die beslissing kan de lezer instemmen. Des te meer verbaast het hem dat hij zojuist in het eerste hoofdstuk wel vele ritsen namen zonder inhoud voorgeschoteld heeft gekregen, zoals bv. de associatieve rijtjes op pg. 10: ‘Leibniz, Kant en Fichte’, ‘Grimm, Bopp, Schleicher’, de reeks op pg. 14 ‘Gardiner, Ogden en Richards, De Laguna, Delacroix, Piaget’ en de vele andere namen die alleen terloops genoemd worden, zonder verdere verwijzing. Toch zegt ook hier de auteur, op pg. 12:
Er zouden er meer te noemen zijn, maar namen alleen hebben weinig zin.
| |
| |
De poging om toch zoveel mogelijk informatie te geven over enkele sleutelfiguren, zoals bijv. Wundt en Bühler leidde in hoofdstuk 1 tot vele onverteerbare veelkoppige monsterzinnen zoals die op resp. pg. 10 en pg. 13:
Idealistisch rationalisme en associationistisch empirisme waren al vóór zijn tijd markante stromingen; zij vonden in zijn werk uitdrukking onder meer in zijn onderscheid tussen enerzijds de begrippen ‘apperceptie’ en oordeel en anders de associaties: grondnoties van zijn systeem, samenkomend in zijn centrale idee der Gesamtvorstellung.
Wat moet iemand, die het niet allemaal al weet, met zo'n zin over Wundt, als daarna geen verdere uitleg volgt? En met de volgende zin over Bühler?
Zij brengt onder meer de bekende driedeling van de taalfunctie in Kundgabe, Auslösung en Darstellung; als hier tenslotte gesteld wordt dat deze drie respectievelijk de expressie van de sprekende persoon, het appelleren aan de ander en het naar de werkelijkheid verwijzend noemen aangeven, dan zal duidelijk zijn dat zelfs dit deel van de theorie maar heel summier is weergegeven.
De schrijvers zijn blijkbaar helemaal vergeten dat zij zich ook tot kleuterschoolleidsters wilden richten.
Als voorbeelden van niet toegelichte begrippen noemen we behalve de al gegeven voorbeelden bijv. de enkele en dubbele pijlen op pg 19 en 21; de begrippen ‘gedomineerd door’ (pg. 20), homonymie (pg. 22), en logisch subject (pg. 36), afkortingen Pred P en (P) op pg. 70 en het schema op pg. 57. En als voorbeelden van onhandige en onbegrijpelijke formuleringen, waarvan er ook al eerder werden gegeven, bijv.: ‘Negatieve zinnen vormen het complement van passieve zinnen’. (pg. 41) en de hele passage over de vergelijkende uitspraken als ‘Jan is groter dan Piet’ op pg. 44, die niet te begrijpen is voor wie de betreffende literatuur niet kent.
Onze conclusie is dan ook dat wie geinteresseerd is in de moderne ontwikkelingen in de taalpsychologie zich wat meer leestijd moet gunnen, bijvoorbeeld om het inmiddels ook als Aula verschenen, uit het Engels vertaalde boekje Chomsky over Taal te lezen (Allen en Van Buren, 1973). Inmiddels is in het nederlands ook een uitvoeriger handboek beschikbaar in Levelt's 3-delige Formele grammatica's in linguistiek en taalpsychologie (Levelt 1973). Deel II en III daarvan geven respectievelijk inleidingen tot de moderne taalkunde en de taalpsychologie. Ook aan te bevelen is in het Engels de Penguin Psycholinguistics, Chomsky and Psychology (Judith Green, 1972).
Terwijl de hoofdstukken 1 en 2 van Tervoort c.s. dus niet aan te bevelen zijn voor wie nog geen kennis heeft op dit gebied, zijn de
| |
| |
hoofdstukken 3 en 4 daarentegen waarschijnlijk heel geschikt als eerste inleiding tot het betreffende terrein.
Hoofdstuk 3 over de sociolinguistiek is goed geschreven, bevat veel bronvermeldingen en doet een te waarderen poging tot eigen interpretatie en integratie van de nog schaarse informatie uit de verschillende bronnen. Er zijn maar enkele punten waarop we kritiek hebben. Zo misten we aan het begin van het hoofdstuk de vermelding van het object van de sociolinguistiek. Dit wordt pas in de loop van het verhaal genoemd en blijkt dan tweevoudig te zijn. Op pg 110 wordt als object genoemd:
[...] de verbanden onderzoeken tussen sociale verschijnselen enerzijds en taalsysteem en taalgebruik anderzijds.
Op pag. 116 wordt gezegd:
De sociolinguistiek is er op uit onze impliciete kennis omtrent taalgebruiksregels te expliciteren.
Deze 2 verschillende objecten worden in het betoog niet scherp gescheiden. Daaraan is waarschijnlijk ook de merkwaardige opvatting van het begrip ‘regel’ toe te schrijven. Op pg. 111 zeggen de schrijvers:
De regels van taalgebruik, en in het algemeen, de regels volgens welke mensen met elkaar omgaan, zijn onontkoombaar, of iemand zich nu aan die regels houdt of niet.
Op pag. 114 staat:
Van een regel kunnen we niet zonder meer spreken als we een regelmaat ontdekken; voor een regel is het noodzakelijk dat hij sociaal bepaald is.
De schrijvers verzuimen echter om aan te geven hoe men deze regels dan kan ontdekken. Nemen ze aan dat wij ‘regelovertredings-intuities’ hebben, analoog aan Chomsky's ‘ongrammaticaliteitsintuities’? Zo ja, dan hadden we dat graag expliciet gesteld gezien. Niet gemotiveerd wordt ook waarom het overtreden van regels de enige oorzaak van verandering zou zijn (pg. 98). Waarom kunnen nieuwe regels geen toevoegingen zijn aan al bestaande?
Het verhaal over de betekenis van het woord held voor arbeiderskinderen op pg. 109 lijkt ons weinig steekhoudend. Held betekent blijkbaar voor een arbeiderskind laf iemand (van ‘wat een held!’). Daaruit wordt geconcludeerd dat het weinig zin heeft het kind de betekenis bewonderenswaardig persoon van held te leren, omdat dat een verwarrend effect zou hebben en de kloof tussen taal-van-thuis en taal-van-de-school alleen maar zou vergroten. Maar polysemie en homonymie zijn hoogst waarschijnlijk universele semantische kenmerken van taal. Een kind krijgt
| |
| |
er in ieder geval mee te maken en waarom dan niet in het geval held.
Hoofdstuk 4 over taalpathologie bevat paragrafen over gehoorverlies, over doofblindheid (een kleintje van 2 pagina's) en over afasie. Zoals de auteurs zelf ook zeggen in hun besluit (pg. 180) hebben ze t.a.v. de afasie niet geprobeerd tot psycholinguistische vraagstellingen te komen, maar eerst geprobeerd enige orde op zaken te stellen. De paragraaf is dan ook niet meer dan een bruikbaar overzicht van de gebruikelijke klinische onderscheidingen van afasie-typen en van de standpunten van de verschillende autoriteiten op dit gebied.
Over de gevolgen van gehoorverlies voor taalverwerving en taalgebruik is in de meeste boeken over psycholinguistiek niet veel te vinden, zodat de 20 pagina's die er hier aan gewijd worden (het is Tervoort's speciale terrein!) zeker hun nut zullen kunnen hebben.
Wat het totale boekje betreft kunnen we alleen maar hopen dat de schrijvers nog eens de kans krijgen de eerste twee hoofdstukken grondig te herzien.
Utrecht, augustus 1973
| |
Bibliografie
J.P.B. Allen en P. van Buren, Chomsky over taal. Utrecht 1973; Aula 489. |
|
L. Bloom, Language development; form and function in emerging grammars. Cambridge, Mass. 1970; MIT Press. |
|
N. Chomsky, Taal en mens. Deventer 1970; Van Loghum Slaterus. |
|
J. Greene, Psycholinguistics. Chomsky and psychology. Harmondsworth 1972. Penguin Science of Behaviour. |
|
W.J.M. Levelt, Formele grammatica's in linguïstiek en taalpsychologie. Deventer 1973. Psychologische Monografieën. Van Loghum Slaterus. |
|
S. Saporta, Psycholinguistics. New York 1960. Holt, Rinchart & Winston. |
|
|