| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
J.A. Schasz, M.D. Reize door het Aapenland. Naar de druk van 1788 uitgegeven met inleiding en aantekeningen door P.J. Buijnsters.
Thieme & Cie, Zutphen (1973). Klassiek Letterkundig Pantheon nr. 194. Prijs f 15, -.
Het is een verheugend feit dat er in het Klassiek Letterkundig Pantheon de laatste tijd steeds meer 18e eeuwse teksten worden opgenomen, die minder bekend zijn, maar wel enige aandacht verdienen. Om in deze serie een oorspronkelijk-Nederlands satirisch reisverhaal op te nemen, is dan ook geen slechte keus geweest. De satire van Schasz is een in vele opzichten interessant geschrift. Buijnsters heeft bij dit 35 korte hoofdstukken tellende boekje een inleiding van 37 bladzijden geschreven, waarin hij een overzicht geeft van de inhoud en aandacht besteedt aan stijl en structuur, satirische aspecten, de identiteit van Schasz (mogelijk een pseudoniem voor Pieter 't Hoen), de aap als object van waarneming en verbeelding, Doctor Schasz als verlicht filosoof, en mogelijke invloeden op de auteur van dit imaginaire reisverhaal. De meeste aandacht schenkt de inleider aan het biografische probleem rond J.A. Schasz en Pieter 't Hoen. Het onderzoek naar de biografische gegevens is lang niet overal goed verantwoord; Buijnsters komt tot de conclusie dat ‘absoluut vaststaat...dat er in het 18e-eeuwse Nederland geen Doctor Schasz gewoond heeft’ (p.18) op grond van hem per brief gedane mededelingen. Dat uit een dergelijk onderzoek geen afdoend bewijs gehaald kan worden dat Pieter 't Hoen = J.A. Schasz, is dan ook niet verwonderlijk.
Hoewel er in de inleiding zeer veel zaken aan de orde komen die van belang zijn voor een beter begrip van de tekst, is lang niet alles goed verantwoord en ter zake. Er wordt vaak verkeerd geciteerd en er worden soms voorbarige conclusies getrokken; zo wordt bijvoorbeeld de vertellende ik spontaan geïdentificeerd met Dr. Schasz, hoewel nergens uit de tekst blijkt dat die ik Schasz heet. Aan het eind van de inleiding geeft Buijnsters een verantwoording van de uitgave die verre van nauwkeurig is: in de tekst zijn aanzienlijk meer woorden, letters en leestekens veranderd dan de tekstverzorger op p.42 en 43 vermeldt. De aantekeningen bij de tekst, tenslotte, maken de indruk nogal willekeurig te zijn: op sommige plaatsen ontbreekt noodzakelijke informatie, op andere plaatsen, daarentegen, worden overbodige inlichtingen gegeven. Het zal voor de lezers van een satire toch wel duidelijk zijn dat men ‘Aaplievenheid’ (p.84) moet lezen als ‘menslievendheid’, en ‘Boomgezinnen’ (p.115) als ‘huisgezinnen’ etc. Het is jammer dat men voor het fikse bedrag dat men voor dit boekje (139 p.) moet neertellen zo'n onnauwkeurig verzorgde uitgave krijgt. (HMdB)
| |
Louis Couperus: Oostwaarts en Nippon.
's Gravenhage 1972. Uitgeverij Leopold. Beide f 14,90.
Bij reisbrieven denk ik onwillekeurig, God mag weten waarom, aan Gerard Reve's bundel Op Weg Naar Het Einde. Maar daar gaat het nu niet om, ik bedoel het gaat niet om Reve's reisbrieven, maar om die van die andere romantisch-dekadente schrijver, Louis Couperus. Zijn reisbrieven, gebundeld in Oostwaarts en Nippon, werden onlangs opnieuw uitgegeven door Leopold in Den Haag. Zowel de illustraties, als de tekst van de eerste druk zijn hier fotografisch weergegeven, waarmee de oorspronkelijke spelling en dus de persoonlijke stijl van Couperus behouden bleef. Rico Bulthuis voorzag beide boeken van een aardige inleiding.
Samen met zijn vrouw maakte Couperus in 1921-'22 een reis door Indië en Japan, terwijl hij zijdelings ook China even aandeed. Bij die gelegenheid trad hij op als correspondent van de Haagsche Post, in welk blad hij, tegen grof geld, verslag deed van zijn reiservaringen. De brieven werden daarna in enigszins gewijzigde vorm gebundeld in Oostwaarts (1924) en Nippon (1925).
| |
| |
Vergeleken met zijn romans, hebben deze brievenbundels weinig aandacht getrokken en als dat al gebeurde, werden zij lang niet zo hoog aangeslagen als zijn romans. Niet ten onrechte overigens. Toch zijn de brieven wel de moeite van het lezen waard, al was het maar om Couperus beter te leren kennen.
In Oostwaarts, dat bestaat uit drie delen: ‘De Uitreis’, ‘Sumatra’ en ‘Bali en Java’, adviseert Couperus de lezer als een volleerd reisleider: ‘Intusschen zoû ik wel den aspirant-toerist-naar-Sumatra willen raden: wilt ge dezen toer eveneens maken, zoo haast u en maak spoed’ (p.107). Waarom de lezer zo'n haast en spoed moet maken? De estheet in Couperus heeft met afgrijzen waargenomen dat van de Minang-Kabausche huizen, ‘reeds sedert enkele jaren het dak van atap - vezel of bladbedekking - hier en daar is verdrongen door een dak van gegalvaniseerd dakijzer. Deze verschrikkelijkheid, deze monsterachtigheid duikt hier en daar telkens op tusschen heilige kokos en bamboe!’ Couperus kan dit soort Westerse verschijnselen hier niet accepteren: ‘De “industrie” heeft gezegevierd over de primitieve manier. Gegalvaniseerd ijzer zegeviert!’ (p.107-108) Hoewel hij dus niet overal het Indië aantrof, zoals hij zich dat had gewenst, bleef hij er de lof over zingen.
Zijn reis naar Japan was één grote teleurstelling. Van de Japanse mentaliteit scheen hij niets te begrijpen. En wat hij er waarnam, stond in geen enkele betrekking tot wat hij van dit land had gezien op aquarellen en andere kunstvoorwerpen. Hier kon hij niets sprookjesachtigs ontdekken. Steeds weerd werd hij gekonfronteerd met een werkelijkheid, die alles behalve mooi kon heten.
Op een gegeven ogenblik wil hij, het koste wat het kost, in Yokohama naar de Yoshiwara. Met duidelijke tegenzin is zijn gids bereid hem - mevrouw Couperus blijft thuis - te begeleiden op zijn tocht naar de hoerenbuurt om er de ‘Nachtloze Paleizen’ te aanschouwen. In één van de bordelen treedt hij binnen om somber vast te stellen: ‘Daar zitten zij, vrouwelijke huurwaar. Dit is een groot, deftig huis: er is ternauwernood een glimlach om die roode lippen als wij bij de bamboestijlen, die ons van haar scheiden, blijven staan en kijken naar de vrouwelijke huurwaar. Er zijn geen bloemen, geen muziekinstrumenten. Zij dragen ieder hetzelfde gewaad: een vermillioenroode onderkimono, waarboven een zeer stemmig donkerblauwe bovenkimono maar even geborduurd en die rondom sleept: dit zien wij als er een enkele opstaat, zich buigt tot een verder zittende zuster in levensleed, en weêr plaats neemt, gehurkt op haar eigen kussen. Zij zijn eerder eenvoudig gekapt, zonder de lakzwarte haarlussen, die de geisha's veel hebben en zij zijn zeer discreet gefardeerd. Dit schijnt zoo te moeten. Van een ingewikkeld kapsel kan voor deze vrouwen uit den aard van haar beroep geen sprake zijn, evenmin als van een doorgevoerd blanketsel. Ook wenschen de beide patroons hunne huurwaar zoo ècht mogelijk u te toonen’ (Nippon, p.199). Na nog vijf, zes ‘huizen van het Noodzakelijk Kwaad’ bezocht te hebben, houdt hij het voor gezien en keert mistroostig en vol medelijden met de ‘vrouwelijke huurwaar’ huiswaarts. (K.D.B.)
| |
Martien J.G. de Jong. Nogmaals inzake Achterberg. 's Gravenhage, Rotterdam, Brugge 1972. Nieuwe Nijgh Boeken 47. (Nijgh & Van Ditmar, J. Sonneville) (93 blz.) f 10, -
Martien de Jong blijft gebiologeerd door Achterberg en zijn werk. Hij getuigt daarvan in dit, zo'n vijftig pagina's tekst bevattende, essay. Het gaat hem om de waarheid omtrent Achterberg (p. 62/63) en de eigenlijke betekenis van diens poëzie: ‘Men zou natuurlijk de close-readerige opmerking kunnen maken dat uit de tekst van Het schuldige lied nergens blijkt dat de gij-figuur de geliefde, of zelfs maar een vrouw is. Maar het gaat mij momenteel om de poëzie van Gerrit Achterberg, en niet om oogkleppen of bewustzijnsvernauwingen’ (p.79).
| |
| |
Deze waarheidsdrang viert de Jong bot op de cyclus Zestien van Achterberg, die hij al naar gelang het hem uitkomt, gebruikt om zich zonder succes te rehabiliteren tegenover eerdere critici op zijn werk - zoals de Moor, van Straten en Reinders -, om het zg. centrale thema terug te vinden of om zijn interpretatiewijze aan te demonstreren.
De interpretatie van de cyclus Zestien biedt op deze wijze de Jong onverwachte perspectieven; hij vindt in deze gedichten bijvoorbeeld: ‘het motief van het dichterschap’, ‘dat van de (erotisch-poëtische) wedergeboorte van de ik-figuur’ en ‘het initiatie-offer van een veraardst Madonna-achtig wezen dat moeder en Geliefde tegelijk verbeeldt’ (p.28).
De Jong ziet dit soort ondoorzichtigheden als uiterst gewoon daar ‘een kunstwerk voor mij minder een matematisch instrument met een eenduidige bestemming, dan een betekenissenbundelend Beeld in de zin van Jung is’ (p. 15). Met de autoriteit van Jung op de achtergrond lukt het hem dan verhelderingen te geven als: ‘We hebben hier geenszins te doen met uitzonderlijke beelden, maar wel degelijk met voorstellingen die duidbaar zijn in de universaliteit van een mytisch geheel, waarin zowel plaats is voor de katholieke unio mystica en de engelbewaarder, als voor de naamloze “verborgene” en het alter ego- en narcissusmotief van het gnosticisme en zijn bovennatuurlijke “roep”’ (p.31) of: ‘Deze verbeelding van de seksuele inwijding is inderdaad wat Mircea Eliade (Images et symboles) een “hiërofanie” noemt een manifestatie van het onbesmette heilige, van de primordiale, paradijselijke onschuld’ (p.18). Met poëzieanalyse heeft dit allemaal weinig van doen. De laatste opmerking lijkt zelfs eerder iets met soixante-neuf of ieder ander willekeurig nummer te maken hebben dan met Zestien.
De Jong is echter met Zestien niet aan het eind van zijn werk, zo onthult hij bijvoorbeeld dat de opdracht ‘voor Roel’ in een bundel van Achterberg best wel eens op de vermoorde hospita, die Roel heette, geslagen kan hebben of dat de varianten van Achterbergs handtekening door van Loggem geïnterpreteerd zijn als symbool voor ‘het religieus gevoel, dat in het algemeen onbewust werkzaam zal zijn, en dat verdrongen wordt, omdat de dichter voelt dat hij met zijn God moet worstelen om de genade’ (p.64).
Het wetenschappelijk niveau van zijn werk, dat wemelt van de noten, die echter niet in de tekst gemerkt zijn, houdt de Jong op door te verwijzen naar alle groten van deze aarde. Niet alleen Jung, maar ook Plato, Barthes, Hirsch, T.S. Eliot, Sartre, Freud, Marcuse, Levi-Strauss, Jakobson, de Rougemont, Vestdijk, Kristeva, Propp, Van Dijk, Jolles en Dresden blijken, naast nog vele anderen, door de Jong voor deze studie geraadpleegd te zijn. Als hij ze allemaal op hetzelfde niveau gelezen en begrepen heeft als hij Chomsky gedaan heeft, dan is zijn peil begrijpelijk: ‘De linguistiek is van het empirisch (behavioristisch) strukturalisme van Bloomfield geëvolueerd naar de transformationeel-generatieve beschouwingswijze van Chomsky met haar rationalistische (mentalistische; psychologische) belangstelling voor de dieptestruktuur en haar algemeen geldende patronen die de taalgebruiker ingeboren zouden zijn’ (p.75).
De uitgever heeft in de afwerking waarschijnlijk rekening gehouden met de kwaliteit van de inhoud: de kaft laat na het bereiken van pagina 35 beschaamd de rest van het drukwerkje los, om dan in volle arrogantie de achterflap met het hoofd van De Jong gevat in diens eigen handschrift aan de lezer te tonen.
Misschien biedt dit essay voor psycho-analytici, die belangstellen in Achterberg of De Jong, interessant materiaal; voor de letterkunde is het van nul en generlei waarde.
(CH).
| |
| |
| |
J.H. Caspers & J.G.M. Weck, Röntgenstralen door moderne poëzie
2e druk Amsterdam (1971), W. Versluys N.V. f 8,50
In 1971 verscheen van de hand van drs. J.H. Caspers en J.G.M. Weck de tweede druk van: Röntgenstralen door moderne poëzie (eerste druk 1969). In dit werk verzamelen de auteurs een aantal gedichten van: Hugo Claus, Lucebert, Guillaume van der Graft, Hans Andreus, Ellen Warmond en Leo Vroman. Natuurlijk kan men de keuze zowel van dichters als van gedichten aanvechten, maar elke keuze brengt dit gevaar met zich mee, vandaar dat ik hierop niet inga.
De doelstelling van de uitgave is blijkens het Ten Geleide: ‘(de) gedichten zo te behandelen, dat de liefhebber een houvast krijgt om verder in de poëzie door te dringen.’ De auteurs achten dit noodzakelijk omdat: ‘De bestaande letterkundige overzichten (...) de moderne dichters veelal stiefmoederlijk (behandelen). De doorsnee leerling mist van die kant de noodzakelijke hulp om te lezen wat er staat’. Om de doelstelling te bereiken nemen de auteurs naast het gedicht een interpretatie op. Aangezien de schrijvers een hoogst persoonlijke interpretatie geven (vgl. Th.H. van Doorn: Twee interpretaties en de bedoeling van de dichter. In: Levende Talen nr. 194 (Jan. 1973) blz. 9-15 is het mij niet duidelijk hoe die doelstelling verwezenlijkt moet worden. De auteurs geven hun interpretatie van zowel onderdeel als geheel van het gedicht zonder te zeggen waarop de interpretatie berust. Blijkbaar is dat niet nodig voor die gebruikers die een houvast zouden krijgen om in de poëzie door te dringen. De uitleg hoe men tot een interpretatie komt moet blijkbaar toch van de leraar komen, doch deze zit met de reeds neergelegde exegese van de schrijvers.
Nog afgezien van het feit dat blijkens de gegeven uitleg poly-interpretabiliteit niet mogelijk is, blijft het feit dat men weinig verder komt in het zelfstandig interpreteren van poëzie met het geven van een interpretatie. Ik dacht dat leraren Nederlands dat reeds sinds jaar en dag uit de praktijk wisten. Als men op deze wijze de eindexaminandi van het voortgezet onderwijs - voor wie dit boekje bedoeld is - in aanraking wil brengen met moderne poëzie, wordt een werkelijke kennismaking voorgoed verhinderd.
Juist de poly-interpretabiliteit, die kenmerkend is voor een groot deel van de moderne poëzie, wordt volstrekt verwaarloosd. Tenzij de schrijvers bedoelen dat de leraren een goede tweede interpretatie geven naast de reeds gebodene. In dat geval echter vervalt de opmerking van de auteurs: ‘De docent kan de bundel als uitgangspunt voor zijn lessen gebruiken en aan deze gedichten zijn eigen keuze toevoegen. Hij zal merken, dat deze methode van werken zeer veel tijd zal uitsparen.’ Dit is natuurlijk niet het geval wanneer men wezenlijk wil ingaan op deze gedichten of op het interpreteren van moderne poëzie in het algemeen. Het behandelen van dit boekje werkt tijdbesparend als men kennis nemen van gedichten vooropstelt, maar eerder tijdrovend als men gedichten werkelijk wil begrijpen.
Van Doorn heeft al gewezen op onzorgvuldigheid in interpretatie van de auteurs. Er is eveneens kritiek te geven op de geciteerde teksten. In de eerste druk geven Caspers en Weck de 2 laatste strofen van Lucebert's ‘Ik tracht op poëtische wijze...’ als volgt weer
Caspers en Weck |
Bron{(Lucebert: Apocrief/De analfabetische Naam. 3e druk Amsterdam z.j.) |
‘Niet meer alleen het kwade |
idem |
De doodsteek maakt ons opstandig of deemoedig |
idem |
Maar ook het goede |
idem |
De omarming laat ons wanhopig aan de ruimte |
idem |
morrelen |
Morrelen |
|
‘Ik heb daarom de taal |
idem |
Ik heb haar schoonheid opgezocht |
in haar schoonheid opgezocht |
| |
| |
Hoorde daar dat zij niet meer menselijks had |
idem |
Dan de spraakgebreken van de schaduw |
idem |
Dan die van het oorverdovend zonlicht |
idem’ |
Het ontbreken van de hoofdletter m in morrelen is van belang, juist omdat alle regels met een hoofdletter beginnen, waardoor het gedicht, zoals het hier is afgedrukt, de lezer dwingt de kleine letter m relevant te maken. De laatste strofe wordt in de tekst van C & W zowel ritmisch lelijk als inhoudelijk onbegrijpelijk, hoezeer Lucebert juist in dit gedicht pleit voor eenvoud op poëtische wijze. Op zichzelf zijn deze tekortkomingen in tekstweergave al onvergeeflijk. Veel erger echter is het feit dat, hoewel in de tweede druk enige ‘kleine correcties’ zijn aangebracht, de genoemde fouten vrolijk zijn blijven staan. Een dergelijke slordigheid in het omspringen met teksten acht ik ontoelaatbaar.
Daarenboven wordt in de interpretatie van deze strofe gezegd: ‘Schoon-heid moeten we hier wel verstaan als ontdaan van als (le en 2e druk JV) haar besmetting’. Waarom het hier zo moet worden verstaan, terwijl in de strofen daarvoor is gesproken over schoonheid in de abstracte betekenis van het woord, is mij niet recht duidelijk. Het kán, dat is natuurlijk waar, maar dat het zo móet zijn -iets wat niet wordt verantwoord - lijkt mij in tegenspraak met de elementaire beginselen van tekstinterpretatie.
Het is mij onduidelijk waarom dit boekje reeds twee jaar na uitkomst aan een tweede druk toe was. Het schijnt toch in een behoefte te voorzien, al lijkt mij een meer critische beschouwing van het boekje zelf - na lezing van het Ten Geleide - alleszins noodzakelijk. (JV)
| |
G.A. Bredero. Griane. Ingeleid en toegelicht door Fokke Veenstra. Met fragmenten uit het volksboek van Palmerijn.
Culemborg, Tjeenk Willink Noorduijn, 1973. De werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero. 335 blzz. f 35, -; voor intekenaars op de serie f. 28, -.
‘Want niet enkel heeft de moderne lezer er recht op, zo dicht mogelijk bij Bredero te komen, Bredero heeft er recht op zo dicht mogelijk bij de moderne lezer te worden gebracht. Daarin ligt de dubbele zin van deze nieuwe editie.’ Met deze woorden eindigt de voorzitter van het Comité Bredero-herdenking 1968, Garmt Stuiveling, de inleiding ‘bij de herdenkingsuitgave van Bredero's werk’ op p.6 in het eerstverschenen deel daarvan, Rodd'rick ende Alphonsus, ed.-Kruyskamp.
Deze editie èn die van de kluchten (ed.-Daan) en Lucelle (ed.-Zaalberg) zijn ingericht volgens hetzelfde principe: inleiding (waarin een aantal aspecten behandeld wordt: bronnen, thema's, versbouw, taal, spelling, waarderingsgeschiedenis, toneelsituatie), een bibliografische aantekening over de verschillende drukken, de tekst met woordverklaringen en aantekeningen, en tenslotte wordt Bredero's bron afgedrukt. Het enige nieuwe na de Binger-editie van eind 19e eeuw en na de edities van Van Rijnbach is eigenlijk dat de verworvenheden van de analytische bibliografie nu toegepast kunnen worden en ook toegepast zijn (hoewel we in de editie van Rodd'rick ende Alphonsus tevergeefs zoeken naar de mededeling welk exemplaar van de eerste druk aan deze herdruk ten grondslag ligt).
Het best geïnformeerd in analytisch-bibliografisch opzicht zijn we door Veenstra, niet in de editie van Griane zelf helaas, maar in een uitvoerig artikel in Spektator 2 (1972-1973), nr. 4 en 6 (resp. p.225-242 en p. 333-348), getiteld Enkele aantekeningen bij de edities van de Griane. Uit dit artikel wordt duidelijk hoe Veenstra aan zijn ideal copy komt.
In nog meer opzichten wijkt het werk van Veenstra af van de reeds verschenen delen
| |
| |
van de herdenkingsuitgave. Nu geen hoofdstukjes over taal, versbouw, stijl etc., maar één groot essay van ruim tachtig pagina's over ‘Bredero en de situatie van de mens’. Ethiek en moraal bij P.C. Hooft (1968) heeft een logisch vervolg gekregen voor Bredero.
Het eerste hoofdstuk van de inleiding geeft ‘de visie van de renaissance op mens en maatschappij’, een maatschappij waartegen Griane en Florendus zich afzetten en waarin de keizer de maatschappelijke zekerheden, het gezag moet verdedigen. In het tweede hoofdstuk analyseert Veenstra ‘de psycho-somatische structuur van de jonge vrouw en de hiërarchische taak van de prinses’: het optreden van Griane en Lerinde wordt getoetst aan de renaissancistische moraal waardoor het oordeel daarover negatief moet uitvallen. Positief daarentegen moet het handelen van Florendus beoordeeld worden, zoals een uiteenzetting aantoont van ‘de psycho-somatische structuur van de jonge man en de rebellie van de prins’ (hoofdstuk III). In hoofdstuk IV, ‘De droom als boodschapper van Gods waarschuwing’, wordt de radicale ommekeer verklaard in de houding van Griane die plotseling toestemt in een huwelijk met Florendus' rivaal Tarisius.
‘Bouwen en Nel, de erotiek voor en na twintig jaar huwelijk’ is de titel van hoofdstuk V, waarin Veenstra zeer aannemelijk maakt dat de zgn. ‘komische intermezzo's’ op een logische, maar niettemin verrassende wijze in het geheel van het stuk geïntegreerd kunnen worden. In het laatste hoofdstuk, ‘Jeugd en beginnende ouderdom; de almacht van de tijd’, wordt nagegaan wat de consequenties zijn van de verspringing van twintig jaar in het vierde bedrijf. Het stelt Bredero in staat zijn visie te geven op het menselijk bestaan. Zijn devies, ‘'t kan verkeeren’, blijkt dan geen ‘aan de oppervlakte blijvende constatering van een zekere grilligheid in het gebeuren van deze wereld; zij heeft te maken met zijn diepste overtuiging, die gegrond is in zijn opvattingen aangaande God, de wereld, de natuur en de mens’, aldus Veenstra tegen het einde van zijn inleiding, waarvan de noten een massa literatuur bevatten over de maatschappelijke, psychologische en literair-theoretische achtergronden van de renaissance. Griane èn Bredero zijn door Veenstra in deze inleiding zo dicht mogelijk bij de moderne lezer gebracht.
De moderne lezer op zijn beurt wordt ook in staat gesteld zo dicht mogelijk bij Bredero te komen met behulp van de verklarende voetnoten onder de tekst. Deze woordverklaringen zijn steeds binnen de contekst geplaatst. Het lijkt misschien overbodig om hierop te wijzen, maar de verdienste daarvan wordt pas duidelijk als men deze Griane legt naast die van bijv. Van Rijnbach in de Bibliotheek der Nederlandse letteren (1942). Vergelijking van de exegese van bijv. ‘mennichje’ in vs. 28, ‘nuwelyck’ in vs. 33, ‘lues’ in vs. 166 en ‘'theete vochtich Vee’ in vs. 1075 met die van Van Rijnbach laat overduidelijk zien hoe goed Veenstra hier gelezen en geïnterpreteerd heeft. Natuurlijk zijn er, zoals altijd, vragen met betrekking tot het aantal woordverklaringen te bedenken. Zo zal niet iedereen meteen duidelijk zijn wat ‘teems’ betekent in r. 39 van de ‘Toe-schrijvingh’ en zo zullen velen wel weten dat ‘ylen’ in vs. 45 ‘zich snel voortbewegen’ is. Ook kan men zich afvragen wat het nut is van de aantekening bij vs. 2187 op p.267; de noot op p.230 is vrijwel gelijkluidend. Daarentegen is bijv. de aantekening bij vs. 1340 over ‘Dubbeld'uw’ zeer verhelderend. Als de al meer genoemde ‘moderne lezer’ niet noodzakelijkerwijs een vakman-neer-landicus hoeft te zijn, lijkt me de aanpak van Veenstra de meest verkieslijke: zonder uit te weiden over voor de niet-deskundige toch vrij weinig verduidelijkende zaken als taal, versbouw etc. wordt men in de gedachtenwereld van het stuk ingevoerd. Als met ‘moderne lezer’ eveneens gedoeld wordt op de niet-leek, komt deze ook aan zijn trekken, al wordt hem niet een strikt-diplomatische editie aangeboden. Er is duidelijk gestreefd naar een leesbare tekst met de minder leesbare varianten en onjuistheden in de noten. Dit is zeer manifest in bijv. vs. 828 waar niet druk A
gevolgd is omdat er
| |
| |
‘een schrijfwijze [staat] die niet zozeer foutief als wel minder doorzichtig is’!
De uniformiteit van de nieuwe Bredero-uitgave is door de Griane-editie enigermate verbroken. Dat werkt zelfs door in de weergave van Bredero's bron, de Palmerijnroman, waarvan zowel Veenstra als Kruyskamp een gedeelte moesten opnemen. Kruyskamp drukt de op Rodd'rick ende Alphonsus betrekking hebbende hoofdstukken ‘nagenoeg diplomatisch’ af; hij lost de abbreviaturen niet op en geeft enkele woordverklaringen. Veenstra geeft de tekst ‘diplomatisch’, verbetert niettemin stilzwijgend aperte drukfouten, geeft de abbreviaturen opgelost en neemt geen verklarende aantekeningen op. Verder staan er bij Kruyskamp cijfer-letter-combinaties in de marge en bij Veenstra niet. De eerste vermeldt overigens nergens waarop die cijfers en letters betrekking hebben (pagina's, kolommen?).
Als in de editie van de derde Palmerijn-roman, Stommen Ridder, Kruyskamp vasthoudt aan zijn methode, wordt het een enigszins Jan-Steensiaans drieluik wat betreft de weergave van de bron.
De uiterlijke verzorging van de Griane-editie is bijzonder goed, zeker voor deze prijs. De breuk in de uniformiteit van de Bredero-uitgave wordt zelfs gesymboliseerd door het gebruik van een royaler lettertype dan in de vorige delen. (PJV. 06-04-73) |
|