Spektator. Jaargang 2
(1972-1973)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 505]
| |||||||||||||||
Sies de Haan
| |||||||||||||||
3.2.4.3.Een noodzakelijke voorwaarde voor-een fiktionele taaluiting noemt Maatje het fiktionele ordeningsprincipe ‘genre’. Of het tevens een voldoende voorwaarde is, wordt in het midden gelaten. Maatje wijdt aan dit ordeningsprincipe bijna een geheel hoofdstuk van zijn boek, de par. 24-37 zijn gewijd aan zijn genreleer. Daarbij gaat het om een klassifikatie van literaire werken op grond van struktuurkenmerken (p.107). In theorie wordt in die genreleer een steeds fijner klassifikatie en subklassifikatie aangebracht in de klasse van alle literaire werken. Maatje bespreekt echter alleen de traditionele klassifikatie van het literaire werk in epiek, lyriek en dramatiek enigszins uitvoerig, zodat deze driedeling het enige is waaraan de lezer wat houvast krijgt. De term ‘ordeningsprincipe’ verwijst met betrekking tot het genre naar de gepostuleerde herleidbaarheid van het klassifikatiesysteem tot de struktuur van literaire werken; dit houdt een omkering in van de relatie orde-ordening zoals Maatje die voor het grammatisch ordeningsprincipe omschreef: de struktuur van een taaluiting is herleidbaar tot het taalsysteem, maar het klassifikatiesysteem van literaire teksten is herleidbaar tot struktuurkenmerken van literaire teksten. Het is erg moeilijk Maatje enigszins konsistent te interpreteren, en van veel termen wordt mede door het verwarrende gebruik ervan de relevantie niet erg duidelijk. Ten aanzien van Maatje's klassifikatie van literaire werken op grond van struktuurkenmerken zal ik een tweetal vragen trachten te beant- | |||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||
woorden, nl. of deze struktuurkenmerken iets te maken hebben met de eigenschappen van een literaire tekst die Maatje aanduidt als fiktionaliteit, en de daaraan voorafgaande vraag, of Maatje's genreleer empirische en theoretische strekking heeft. Op p.111 blijkt, dat Maatje er een nogal onduidelijk struktuurbegrip op nahoudt: Het kleinst mogelijke aantal kenmerken - dat zijn de kenmerken die zijn vastgelegd in het axioma van de fictionaliteit en de notie van de waarde van het literaire werk - leidt tot de onderscheiding van de maximaal abstracte struktuur, die van het literaire werk, het object van de literatuurwetenschap. Een algemene definitie van het begrip ‘struktuur’ dat in diverse wetenschappen gehanteerd wordt, kan men ongeveer als volgt formuleren: de struktuur van entiteit E is het geheel van relaties tussen elementen van entiteit E (Vgl. Bertels en Nauta 1969, p.108). Struktuur veronderstelt geleding van een geheel, delen en relaties tussen die delen. In het licht van dit algemene struktuurbegrip is voor mij Maatje's omschrijving van de maximaal abstrakte struktuur van het literaire werk totaal onbegrijpelijk. Ik zie niet in hoe de niet-referentialiteit van de taaltekens in een literair werk en de esthetische waarde ervan kunnen dienen als een verwijzing naar delen en relaties daartussen van het literaire werk. Als Maatje er een ander struktuurbegrip op nahoudt, dan zou hij dit ter verduidelijking best mogen expliciteren; temeer daar hij zich voorstelt de literaire werken te klassificeren op grond van struktuurkenmerken. Over het struktuurbegrip, zoals ik dit omschreef, een totaliteit die bestaat uit atomen en relaties tussen die atomen, zegt Maatje op p.54 in verband met de literatuurwetenschap het volgende: De bijzondere relatie tussen het geheel en de delen van het literaire werk is het object van de fenomenologisch ingestelde literatuuronderzoeker: deze relatie noemt hij struktuur. Als Maatje met struktuur iets anders aan wil duiden dan de fenomenologisch ingestelde literatuuronderzoeker, dan zou hij er goed aan doen dat te vermelden. Zijn struktuuromschrijving op p.111 kan men in ieder geval niet zien als een verwijzing naar de bijzondere relatie tussen het literaire werk en de delen ervan. Nog verwarrender wordt het, als men de struktuurdefinitie erin betreft, die Maatje op p.55 geeft. Dit is een definitie, die volgens hem zo ongeveer alle opvattingen van de diverse autonomie-bewegingen over de aard van het literaire werk dekt: Hoewel Maatje dit er niet bij vermeldt, heeft het woordt ‘struktuur’ hier betrekking op het literaire werk, hetgeen afgeleid kan worden uit de plaatsbepaling ‘in een literair werk’. Ten eerste doet zich de vraag voor, wat er | |||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||
struktureel is aan het definiens dat Maatje hier verbindt met ‘struktuur van het literaire werk’; ten tweede doet zich de vraag voor, wat de relatie is tussen deze definitie van de struktuur van het literaire werk en die welke we aantreffen op p.111; hoe kan men eenzelfde term op twee zulke verschillende manieren inhoud geven? Maatje's struktuurdefinitie van p.55 probeert bestaande opvattingen over de inhoud van iets vast te leggen; het is dus wat Hempel een deskriptieve definitie noemt: Definities als deze bedoelen de aanvaarde betekenis van een term te analyseren en deze te beschrijven met behulp van andere termen - waarvan de betekenis vooraf begrepen moet zijn, wil de definitie aan haar doel beantwoorden (Hempel 1970, p.149) Maatje's definitie beantwoordt niet aan haar doel, omdat de termen van het definiens niet tevoren bekend zijn, noch achteraf. In dit verband is de term ‘wereld’ het belangrijkste. Zo lang die geen duidelijke inhoud heeft, is het niet duidelijk, dat ‘de manier waarop een wereld wordt opgebouwd’ is, en hoe dat kan gebeuren ‘door middel van woorden’. De term ‘wereld’ betreft een niet pre-theoretische term, noch een door Maatje gedefinieerde theoretische term, zodat deze inderdaad in zijn boek geen inhoud krijgt. Bovendien wordt het er niet duidelijker op, als Maatje de termen ‘wereld’ en ‘bestaan’ door elkaar gebruikt. Dat hij dat doet, blijkt het duidelijkst op p.17: ‘de in de betekenis van de taaltekens gevatte wereld, het “bestaan” in het werk’. Als men twee verschillende inhouden geeft aan één term, in dit geval de term ‘struktuur van een literair werk’, dan betekent dat in principe, dat die term overeenkomstig een dubbele empirische en een dubbele theoretische inhoud toekomt, en dat eventuele uitspraken waarin zo'n term gebruikt wordt, verschillend geïnterpreteerd kunnen worden. Dat brengt met zich mee, dat de empirische implikaties van dergelijke uitspraken niet vaststaan en deze dus niet getest kunnen worden op hun juistheid. Bovendien brengt dit met zich mee, dat een empirische theorie twee verschillende, alternatieve claims met betrekking tot dezelfde feiten poneert. Gezien het feit echter, dat Maatje geen duidelijke empirisch en systematische inhoud aan de termen van de beide definities geeft, is het niet mogelijk empirisch te beslissen welk konsept ‘struktuur van het literaire werk’ het meest adekwaat is. Beide definities zijn daarom arbitrair en metafysisch. In par. 26 spreekt Maatje over het leren kennen van de struktuurkenmerken waarop zijn klassifikatie berust. Hij doet dit zonder aan te geven wat de empirische inhoud van het begrip ‘struktuur’ in dit verband is, of welke van de twee door hem opgegeven omschrijvingen daarvan hij daarbij op het oog heeft. Uit deze paragraaf blijkt heel duidelijk de analogie tussen Maatje's literatuurtheorie en de Transformationele taalkunde. Hij stelt vast, onder verwijzing naar de taalkunde, dat hij niet kan volstaan met het beschrijven van een ‘corpus’, een willekeurig beperkte verzameling | |||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||
literaire werken. De reden daarvan blijkt niet het methodologische argument te zijn, dat een wetenschappelijke beschrijving toetsbaar moet zijn, en dat er daarvoor voorspellingen van nog niet waargenomen feiten uit afgeleid moeten kunnen worden; in Nagel's woorden: the evidence on which it is based is assumed not to constitue the total scope of its predication (Nagel 1961, p.63). Maatje's motivering is van een totaal andere aard: Het is [...] blijkbaar niet alleen zo dat literaire werken taaluitingen zijn met zeer speciale eigenschappen [...] - nee, degeen die de uiting produceert (of, zoals de in de taalkunde gangbare term luidt: genereert), de schrijver of dichter, blijkt over bepaalde potenties te beschikken die het hem mogelijk maken de uiting van deze eigenschappen te voorzien; en evenzo beschikt degeen die van de uiting kennisneemt, de lezer of toehoorder (-schouwer), klaarblijkelijk over het vermogen, die betreffende eigenschappen als zodanig, dwz. als constitutief voor de uiting, het literaire werk, te herkennen. Met deze vaststelling hebben we ons losgemaakt van het uitsluitend descriptief, beschrijvend, uitgangspunt, dat zich noodzakelijkerwijs moest beperken tot de studie van een corpus, van een verzameling van gevallen. In plaats daarvan stellen we ons nu op een generatief standpunt; we trachten thans niet alleen te beschrijven wat er is (aan materiaal), maar ook wat er mogelijk is en dan te verklaren waarom dit mogelijk is. (p. 114). Dit citaat is typerend voor Maatje's boek: het is opgebouwd uit onbegrepen taalkunde en metatheoretische konklusies gebaseerd op theoretische claims. We kunnen vooropstellen, dat Maatje natuurlijk ook moet volstaan met de bestudering van een beperkt aantal gevallen. Het kernpunt is de claim die hij aan de bestudering van een beperkte hoeveelheid materiaal wil verbinden; hij wil dat zijn theoretische uitspraken over literatuur niet aleen geldig zijn voor de door hem bestudeerde literaire werken, maar ook voor de niet door hem bestudeerde: de ‘scope of predication’ van zijn beschrijving moet niet samenvallen met ‘the evidence on which it is based’. Deze claim is besloten in zijn verlangen niet alleen te beschrijven wat is, maar ook wat mogelijk is. Of deze metatheoretische doelstelling besloten ligt in de eerder gedane vaststelling van Maatje over de relatie tussen struktuurkenmerken van literaire werken en potenties van de mens, geloof ik niet. Het betreft namelijk een algemene doelstelling van alle wetenschappelijke theorieën, terwijl de opmerking over de bedoelde relatie een theoretische claim is van een bepaalde theorie in een bepaalde tak van wetenschap: Maatje's literatuurtheorie.
Ik zalnu nagaan wat er generatief is aan Maatje's standpunt. In Maatje's visie zijn oordelen van een selekte groep mensen over de esthetische waarde van een fiktionele tekst de empirische gegevens van de literatuurwetenschap; hij wil deze verklaren vanuit de struktuurkenmerken van | |||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||
literaire werken. Uit bovenstaand citaat blijkt, dat hij vervolgens een relatie wil leggen tussen deze struktuurkenmerken en menselijke potenties, nl. wat hij op p.175 het literaire vermogen, en op 183 en 214 de literaire competentie van de ideale lezer noemt. De parallel met Chomsky is overduidelijk: in diens taaltheorieën zijn immers oordelen van de ‘native speaker’ over de grammatikaliteit van reeksen taaltekens de empirische gegevens. Deze worden beschreven door de regels van de grammatika van een taal; ook kennen die regels er een struktuurbeschrijving aan toe. Vervolgens poneert Chomsky de theoretische claim, dat zo'n generatieve grammatika van een taal het taalvermogen, ‘the linguistic competence’ van de ‘native speaker’ verantwoordt, diens ‘internalized grammar’. Deze theoretische claim van Chomsky plant Maatje mutatis mutandis over naar de literatuurwetenschap. Daarbij spreekt hij over ‘genereren’ in verband met het produceren van een taaluiting, eventueel een literaire tekst, door een taalgebruiker. Verder gebruikt hij de term ‘generatief’ als tegenhanger van ‘deskriptief’, als een algemeen methodologische term derhalve. Het gebruik van de term ‘genereren’ voor het produceren van een taaluiting is onjuist, en onbegrijpelijk voor iemand die (Chomsky 1965) heeft gelezen. Op p.9 daarvan stelt Chomsky: To avoid what has been a continuing misunderstanding, it is perhaps worths while to reiterate that a generative grammar is not a model for a speaker or a hearer. It attempts to characterize in the most neutral possible terms the knowledge of the language that provides the basis for actual use of the language by a speaker-hearer. When we speak of a grammar as generating a sentence with a certain structural description, we simply mean that the grammar assigns this structural description to the sentence. When we say that a sentence has a certain derivation with respect to a particular generative grammar, we say nothing about how a speaker or hearer might proceed, in some practical or efficient way, to construct such a derivation. These questions belong to the theory of language use - the theory of performance. No doubt, a reasonable model of language use will incorporate, as a basic component, the generative grammar that expresses the speaker-hearer's knowledge of the language; but this generative grammar does not, in itself, prescribe the character or functioning of a perceptual model or model of speach production. Door een dergelijke fundamentele onjuistheid in zijn interpretatie van de Transformationele taaltheorie moet de analogische uitwerking van Maatje van deze taaltheorie in een literatuurtheorie per definitie mislukken. Maar zelfs afgezien van Maatje's onjuiste interpretatie van Chomsky schiet zijn theorie te kort, en wel hierin, dat Maatje niet laat zien hoe het mogelijk is de term ‘genereren’ zo maar uit het theoretische netwerk van de taalkunde los te weken, en deze over te planten naar de literatuurtheorie. Maatje laat niet zien welke theoretische en empirische. implikaties die in de taalkunde met deze term verbonden zijn, ook voor zijn literatuurtheorie gelden, en welke niet. Maatje suggereert alleen maar, dat er niet zo veel verschil is tussen het ‘genereren’ van deze of gene zin en | |||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||
het ‘genereren’ van een gedicht of roman. Dat in de Transformationele grammatika het zinsverband het meest omvattende verband is, en dat discourse analysis slechts een ver toekomstperspektief is, wordt door Maatje in de gauwigheid vergeten. Ook vergeet hij, dat literair taalgebruik een vorm van taalgebruik is en dus valt onder de performance-theorie, terwijl een Transformationele grammatika per definitie zich beperkt tot wat Chomsky ‘competence’ noemt. Een ander onderscheid van Chomsky waaraan Maatje zonder meer voorbij gaat, en dat met name voor de poëzie erg belangrijk is, is dat tussen ‘rule governed creativity’ en ‘rule changing creativity’ (Chomsky 1964, p.22). Ook dit onderscheid maakt blindelingse analogieredeneringen à la Maatje hachelijk. Wat ik hierboven met betrekking tot de term ‘genereren’ heb opgemerkt, geldt meer algemeen: het is niet duidelijk hoe ver Maatje de analogie wil doorvoeren, welke theoretische en empirische implikaties van theoretische beginselen uit de taalkunde hij wel, en welke hij niet wil overnemen voor zijn literatuurtheorie. Daarbij moet men goed bedenken, dat, als men een theoretisch principe of een theoretische term van een theorie voor een bepaalde verzameling empirische verschijnselen overplant naar een andere theorie voor andere empirische verschijnselen, de theoretische en empirische kontekst van dat principe of van die term totaal verandert, en daarmee de inhoud van de term. Analogie-redeneringen kunnen heuristisch erg vruchtbaar zijn, maar men moet zich goed blijven realiseren, dat men een oude term in een nieuwe kontekst een nieuwe theoretische en empirische strekking zal moeten geven. Par. 26 moeten we opvatten als een analogieredenering naar de volgende redenering van Chomsky: wanneer we ons het taalvermogen van de ‘native speaker’ als een black box voorstellen, dan weten we wat de input en de output daarvan zijn: de input bestaat uit een eindig, zeer beperkt aantal zinnen, en de output bestaat uit een oneindig aantal zinnen. Met z'n taalvermogen ontwikkelt het kind uitgaande van het zeer beperkte aantal zinnen dat het in zijn omgeving tegen komt, een ‘internalized grammar’, het vermogen om een oneindig aantal zinnen te produceren en te interpreteren. Dit laatste vermogen, deze ‘internalized grammar’ moet een generatieve grammatika van een taal representeren (Zie Chomsky 1964, p.7-27). Hoe wil Maatje zijn literatuurtheorie nu precies hier parallel aan ontwikkelen? Dat hij het wil, blijkt bv. op p.214 waar hij spreekt over literaire competentie van de ideale lezer, en een direkt verband legt tussen deze ‘ideale lezer’ en Chomsky's ‘native speaker’. Op p. 374 heb ik laten zien, dat men in Maatje's redenering ‘tekst’ of ‘literair werk’ maar hoeft te vervangen door ‘zin’ en ‘oordeel over de esthetische waarde’ of ‘over het literaire karakter’ door ‘oordeel over de grammatikaliteit’ om de taalkundige redenering weer terug te krijgen. Maar hoe ver wil Maatje met de omgekeerde substitutie gaan? Als we de analogie volledig doortrekken is het resultaat als volgt: ‘het model van de | |||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||
literaire competentie’ (p. 214) moeten we ons voorstellen als een black box, waarvan de input en de output bekend zijn: een zeer beperkt aantal literaire teksten is de input, en een oneindig aantal vormt de output. De ideale lezer is in staat het vermogen te ontwikkelen, op grond van de konfrontatie met dat zeer beperkte aantal teksten, een oneindig aantal teksten te produceren en te interpreteren. Dit vermogen, dat de ideale lezer kan ontwikkelen, is het literaire vermogen dat door Maatje's genreleer wordt gerepresenteerd, althans, dat is de theoretische claim die hij in par. 26 ontwikkelt: zijn genreleer klassificeert de literaire teksten op grond van struktuurkenmerken, en tussen deze struktuurkenmerken en potenties van lezer en schrijver poneert Maatje een verband. Zijn bedoeling is kennelijk om door dit verband te verklaren wat is, wat mogelijk is, en hoe dit mogelijk is. Twee problemen doen zich bij het bovenstaande voor: ten eerste geeft Maatje zijn analogieredenering niet zo uitgewerkt en expliciet als ik hier doe, zodat de interpretatiemoeilijkheid van Maatje's boek is: hoe ver wil hij hierin gaan? Als hij willekeurig kapt in de analogie, gaat de parallel verloren: Chomsky's redenering is een logisch-theoretisch samenhangend geheel, dat als zodanig ophoudt te bestaan wanneer men er schakels uithaalt. Zoals gezegd, de enige funktie van de parallel is dan heuristisch, en het heeft geen zin in dat geval om, zoals Maatje doet, expliciet naar die taaltheorie te verwijzen: als illustratie werkt het dan verwarrend, en bewijskracht kunnen dergelijke verwijzingen al helemaal niet hebben. Als Maatje de analogie zo volledig mogelijk wil doortrekken, en, zoals men uit zijn expliciete verwijzing naar de taalkunde zou kunnen konkluderen, een theoretische relatie wil liggen tussen taaltheorie en literatuurtheorie, dan doet zich het bezwaar voor, dat hij de taaltheorieën fundamenteel verkeerd interpreteert. Naast het interpretatieprobeleem van Maatje's boek op dit punt is een tweede probleem, dat een analogieredenering met welke bedoeling dan ook alleen zinvol is, als Maatje zijn daaruit resulterende literatuurtheorie voldoende uitwerkt, en zijn theoretische termen scherp definieert en van een empirische inhoud voorziet. Zijn opmerkingen over struktuurkenmerken van literaire teksten en de relatie daarvan met potenties van schrijver en lezer blijven erg gratuit, zo lang hij niet een empirisch testbare theorie formuleert omtrent die kenmerken en potenties en de relatie ertussen. Mijn kritiek op zijn boek houdt de claim mijnerzijds in, dat Maatje op dit punt in gebreke blijft: hij formuleert niet een empirisch toetsbare, konsistente literatuurtheorie. In de passage van p.114 die ik hierboven geciteerd heb, verbindt Maatje aan zijn theoretische beweringen methodologische implikaties: Maatje's theorie, en met name zijn genreleer - want daar gaat het onderhavige hoofdstuk van zijn boek over - volstaat niet met het beschrijven van een beperkte verzameling literaire teksten, maar zijn genreleer is (of wil | |||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||
tenminste zijn) een representatie van het literaire vermogen van de ideale lezer. Door dit vast te stellen zegt Maatje, heb ik een generatief standpunt ingenomen: ik verklaar wat is, wat kan en waarom het zo kan. De term ‘generatief’ is in dit verband op z'n zachtst gezegd hoogst ongelukkig. Maatje hanteert deze alsof ermee verwezen wordt naar een methodologisch begrip, nl. ter karakterisering van zijn literatuurtheorie ten opzichte van een literatuurtheorie die zuiver deskriptief is door het literaire vermogen buiten beschouwing te laten. Maatje ontleent het woord ‘genereren’ en z'n afleidingen aan de Transformationele taalkunde. Hij geeft echter bij zijn metatheoretisch gebruik van de term ‘generatief’ hieraan een totaal nieuwe inhoud zonder dit te expliciteren. De term is van oorsprong niet metatheoretisch, maar wordt gebruikt in een bepaalde tak van de logika, Post's leer van de kombinatorische systemen. Aan deze tak van logika ontleent Chomsky zijn manier van formaliseren van de taalkunde, en met het formalisme ontleent hij bepaalde termen (Zie voor deze relatie tussen logika en linguistiek Beth 1967, p.146-171). Deze termen worden in de linguistiek dus in hun oorspronkelijke zin gehanteerd: een generatieve grammatika is een toepassing, een realisatiemodel van bepaalde formele systemen uit de logika. Buiten deze formele systemen en hun toepassingen hebben die termen een totaal andere, of helemaal geen inhoud. Het metatheoretische gebruik van de term ‘genereren’ die in het Nederlands geen andere inhoud heeft dan de technische inhoud die de logika en de linguistiek eraan toekennen, is daarom inhoudsloos, en wekt alleen maar onjuiste suggesties. Dit geldt overigens ook voor andere termen die Maatje aan Chomsky's geschriften ontleent, zoals bv. vertalingen van ‘device’ en ‘mechanism’. Evenals de term ‘genereren’ worden de termen in de bedoelde tak van de logika op een volkomen abstrakte wijze gebruikt zonder verwijzing naar eventuele konkrete eigenschappen van realisatiemodellen van deze logische theorie (Zie voor het begrip ‘realisatiemodel’ Bertels en Nauta 1969, p.108 en 114 ev). Bij Maatje leiden deze termen tot misleidende beeldspraak en een zeer sterk mechanistische voorstelling van de wetenschap. (Zie hiervoor de eerste paragrafen van Maatje's boek: de theorie als snoepautomaat, ed.).
De methodologische term voor de notie die Maatje in oppositie met ‘deskriptief’ wil gebruiken, moet, zoals uit Maatje's toelichting blijkt, zijn ‘verklaren’. Maatje geeft echter niet aan welke theorieën het door hem verworpen deskriptieve standpunt vertegenwoordigen, en hij geeft de term ‘deskriptief’ geen duidelijke inhoud. Nagel merkt in verband met de oppositie ‘deskriptief’-‘verklarend’ het volgende op: much of the debate on the adequacy of the descriptive view of science has been verbal, because of the ambiguity of the word ‘description’. The word has a wide spectrum of meanings, none of which is privileged; and some critics of the descriptive view have apparently never taken to heart | |||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||
Humpty Dumpty's observation to Alice that a word means just what those using it choose to mean by it (Nagel 1961, p.119). (Zie voor ‘deskriptief’ versus ‘verklarend’ Nagel 1961, p.26 ev. en p.117 ev.) Ook deze analogie tussen taalkunde en literatuurwetenschap blijft leeg, inhoudsloos; in de linguistiek worden bepaalde opvattingen van wetenschap bedrijven geanalyseerd, en men toont ervan aan dat ze om methodologische redenen niet adekwaat zijn. Bij Maatje is niet van dien aard te vinden. Als we Maatje's opmerkingen op p. 114 tot hun kern terugbrengen, dan zegt hij dat er kennelijk een relatie bestaat tussen eigenschappen van literaire teksten en vermogens van de mensen die deze teksten produceren en konsumeren. Deze opmerking lijkt mij in zijn algemeenheid juist, maar nogal triviaal: niemand zal ooit gedacht hebben dat het anders is. Maatje konkludeert, dat hij door deze vaststelling het zuiver deskriptieve standpunt heeft verlaten, en het verklarend standpunt heeft ingenomen: hij wil aangeven wat is, wat kan en waarom het kan. Dat hij met de genoemde triviale vaststelling en deze intentieverklaring nog niet een wetenschappelijke literatuurtheorie heeft, is hem blijkbaar niet duidelijk. Ook schijnt hij zich niet te realiseren, dat, als hij de kenmerken van literaire teksten wil herleiden tot potenties van producent en konsument, hij zich begeeft op het terrein van de psychologie. Daar is op zich niets tegen, maar met een ergocentrische literatuurtheorie wordt dat moelijk: het valt moeilijk in te zien, als we Maatje over potenties van schrijvers en lezers horen praten en over ‘het model van de literaire competentie’ ed., dat ‘het object van de literatuurwetenschap (...) uiteraard de literatuur of het literaire werk’ is, zoals Maatje op p. 3 zo stellig en zonder enige motivering opmerkt. Het is uit deze tegenstrijdigheid te verklaren, dat Guépin teleurgesteld uitroept, dat de lezer van Maatje's boek een pasklare theorie krijgt voorgeschoteld, die ‘iets poneert over de ervaring van de lezer en de pretentie van de schrijver, en die niets zegt over het literaire werk zelf’ (Guépin 1971, p.5) Mijn eigen eerste reaktie was tegenovergesteld: Maatje heeft het al maar over het literaire werk en zegt niets over de lezer en de schrijver. Nu meen ik te kunnen stellen, dat Maatje weliswaar pretendeert alleen over het literaire werk te spreken, maar dat hij over lezer, schrijver en literair werk spreekt, alleen in dermate vage en algemene bewoordingen, dat hij over geen van drieën iets wezenlijks zegt. Ik geloof, dat het niet nodig is veel aandacht te besteden aan Maatje's spekulaties over de prediktabiliteit van zijn genreleer. Ik wil volstaan met één opmerking. Maatje beweert op p. 115, dat de prediktabiliteit van zijn theorie afneemt met het afnemen van de abstraktheid van het struktuurnivo (klassifikatiekriteria). De prediktabiliteit van de theorie is dienovereenkomst het geringst op het nivo van de individuele werken, dus | |||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||
op het nivo van de konkrete verschijnselen. Hieruit blijkt, dat de term ‘prediktabiliteit’ bij Maatje iets totaal anders aanduidt dan het voorspellend vermogen van een wetenschappelijke theorie waarvan men spreekt in de wetenschapstheorie: de voorspellingen die men kan doen met een wetenschappelijke theorie hebben betrekking op het meest konkrete nivo: het nivo van de uitspraken over empirische verschijnselen.
Maatje belooft de lezer op p.115, dat hij zal laten zien dat hij de traditionele driedeling epiek/lyriek/dramatiek niet klakkeloos aanvaart. Ik zal nu zijn motivering ervan en zijn motivering van zijn klassifikatiekriteria analyseren. Op p.116 en 117 vinden we in dit verband een tweetal redeneringen, waarvan de eerste als volgt kan worden weergegeven:
Aan de afleiding van (6c) uit (6a) en (6b) ligt niet een geldige deduktieregel ten grondslag, zodat uit de eventuele waarheid van de premissen (6a) en (6b) niet automatisch de waarheid van (6c) volgt. De waarheid van (6c) zal Maatje op een andere manier moeten aantonen. Overigens is de waarheid van (6a) en (6b) ook allerminst evident. Zonder nadere toelichting is mij de inhoud van (6a) onduidelijk. Er zijn mij geen noties bekend die door de filosofen eenstemmig worden betekend met de termen ‘tijd’, ‘ruimte’ en ‘bestaan’. In dit verband komt ‘de filosoof’ mij een beetje als een mythologisch dier voor dat aan een redenering weinig bewijskracht kan verlenen. Maatje's toevoeging op p.116, dat ‘tijd’ en ‘ruimte’ ‘niettemin zeer objectieve categorieën zijn’, en dat ‘onze empirie [...] de relevantie ervan onmiddellijk (kan) bevestigen’, verduidelijken voor mij weinig. Wat filosofen als Bergson en Merleau Ponty met tijd en ruimte uithalen in hun subjektivistische filosofische betogen valt toch niet onder de abstrakte, objektieve kategorieën waarop Maatje doelt (Vgl. Staal 1967, p.57-60). Zo lang Maatje de termen ‘tijd’ en ‘ruimte’ in dit verband geen inhoud geeft, kan mijn ervaring mij niets bevestigen over de relevantie ervan. Bovendien is ‘relevantie’ een relatie-term, en Maatje geeft niet aan waarvoor ‘tijd’ en ‘ruimte’ volgens zijn empirie relevant zijn. In (6b) gebruikt Maatje een metafoor die kennelijk misleidend is voor hem. Als we even afzien van de vaagheid van (6a), dan is Maatje's gedachtengang, dat op grond van het feit dat ons bestaan in de objektieve wereld zich voltrekt in tijd en ruimte (iets wat Kant bv. al niet zal zeggen), het bestaan dat zich voltrekt in de wereld in woorden, zich ook voltrekt in de tijd en ruimte. | |||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||
Een dergelijke redenering is niet geldig, tenzij men de begrippen ‘wereld’, ‘bestaan’, ‘tijd’ en ‘ruimte’ zodanig definieert, dat ze zowel op een literaire tekst van toepassing zijn als op de objektieve wereld. Zo lang Maatje dit nalaat, is zijn redenering niet houdbaar. Het is bovendien niet in te zien, hoe het te rijmen is met het niet-referentialiteitsaxioma, dat Maatje uitspraken over ons bestaan in de buiten-literaire werkelijkheid zonder meer van toepassing verklaart op het bestaan in de literaire werkelijkheid. Het is daarenboven volstrekt duidelijk, dat de inhoud die Maatje aan de term ‘tijd’ geeft, met betrekking tot het literaire werk, niets te maken heeft met wat enige filosoof ermee bedoelt, zodat de filosofie Maatje geen alibi verschaft voor zijn klassifikatiekriteria: Maatje klassificeert namelijk met als tijds-kriterium de verhouding tussen de tijd-van-realisatie-van-het-werk en het tijdsverloop-in-de-wereld-van-het-werk. Hij zal moeten aantonen, dat dit tijdsbegrip, dat een zo geïnterpreteerde term ‘tijd’ empirisch en theoretisch relevant is voor het verschijnsel literatuur. Of dit nu de meest abstrakte kategorie is in dit verband doet niet ter zake, het gaat om een theorie die de feiten adekwaat kan verantwoorden. Na (6) volgt bij Maatje een redenering die als volgt weergegeven kan worden:
Ook aan (7) ligt niet een geldig deduktieprincipe ten grondslag, zodat (7a) geen logisch verband houdt met (7b). In tegenstelling tot bij (6) is het bij (7) mogelijk de geldige redenering die Maatje kennelijk voor ogen heeft gestaan, te achterhalen. Als we er vanuit gaan, dat Maatje een premisse heeft verzwegen, nl. (8b), en als we de konklusie iets anders formuleren, nl. (8c), dan krijgen we geldige redenering (8):
(8) vertoont de geldige redeneervorm Modus Ponendo Ponens; als (8a) en (8b) waar zijn, is (8c) ook waar: alleen via ware premissen garandeert een | |||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||
geldige redeneervorm met logische noodzakelijkheid de waarheid van de konklusie. De als-dan-relatie in (8a) wordt door Maatje op geen enkele manier aannemelijk gemaakt. De konsekwentie van deze implikatie ontleent Maatje aan redenering (6) waarop ik hiervoor de nodige kritiek heb uitgeoefend, zodat ik weinig redenen zie om te geloven, dat (8a) een juiste bewering bevat. Met (8b) belandt Maatje in een cirkelredenering. Deze verzwegen premisse houdt in, dat hij de traditionele driedeling als gegeven beschouwt. En aangezien Maatje daarvan juist de empirische en theoretische relevantie wil aantonen (zo interpreteer ik althans de woorden ‘schijnbaar klakkeloos’ op p.115), gaat hij uit van wat hij bewijzen wil, om het zo te bewijzen.
Bovendien neemt hij zonder nadere motivering aan, dat deze traditionele driedeling de meest abstrakte kenmerken van zijn indeling betreft. Dit is in tegenspraak met de indruk die hij op p.108 en 111 wekt, waar hij spreekt over de struktuur van het literaire werk als de maximaal abstrakte struktuur. Men zou dan eerder verwachten, dat die struktuur in termen van tijd en ruimte gefundeerd wordt. Mijn konklusie is, dat Maatje's premissen waarop hij (8c) of een daaraan ekwivalente uitspraak wil baseren, onjuist zijn, en dat hij andere argumenten zal moeten geven voor de op p.117 geponeerde stelling. Maatje motiveert de traditionele driedeling niet, ook toont hij de relevantie van de kategorieën tijd en ruimte als klassifikatieprincipes voor literaire werken niet aan. De relatie tussen deze klassifikatieprincipes en de traditionele driedeling staat ook niet bij voorbaat vast. Waarom het zinvol is literaire werken te klassificeren op grond van de verhouding realisatie-tijd - tijd-in-het-werk en van de manier waarop de ruimte zich in de realisatie-tijd openbaart, geeft Maatje op geen enkele wijze aan. Zijn betoog over ruimte en tijd als de meest abstrakte kategorieën kan niet als zodanig gelden. De manier waarop Maatje inhoud geeft aan de termen waarin hij de klassifikatie van de literaire werken wil uitvoeren, is niet zodanig dat ze intersubjektief toepasbaar zijn. Hij geeft geen operationele definities, maar volstaat met voorbeelden. Wat hij zegt over tijdsrelaties in verband met poëzie, is voor mij niet overtuigend. (Vgl. Mosheuvel 1971 voor terechte kritiek op dit punt). Maatje geeft zelf al toe, dat de manieren waarop de ruimte zich in de realisatie-tijd kan openbaren, niet zo exakt te beschrijven zijn, althans niet zo exakt als de tijdsrelaties (p.149). Uit het bovenstaande meen ik te kunnen konkluderen, dat Maatje's klassifikatie niet op verklarende principes berust. De band die Maatje wil leggen tussen mentale eigenschappen van de mens en struktuurkenmerken van literaire werken, wordt door hem niet theoretisch en/of empirisch gefundeerd. De op p.114 bedoelde struktuurkenmerken zijn kennelijk kenmerken van de tijd-ruimtestruktuur. De relevantie van deze kenmerken | |||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||
voor het psychologische proces van de kreatie, of van de beleving van het literaire werk wordt echter in Maatje's boek verder helemaal niet aan de orde gesteld. Als hij niet op deze struktuurkenmerken doelt op p.114, dan vermeldt hij niet op welke hij wel doelt. Behalve het ontbreken van theoretische strekking aan zijn klassifikatie is er ook geen empirische strekking van aangegeven. Het is niet duidelijk welke testbare claims uit deze klassifikatie zijn af te leiden. Maatje geeft niet één klassifikatie, maar twee: de traditionele driedeling en een klassifikatie in termen van de tijdruimte-struktuur. Hij slaagt er niet in te laten zien, dat deze klassifikaties samenvallen. Integendeel, op p.142 lezen we: Zoals bij elke indeling in soorten blijken er ook bij onze onderscheiding van de drie tijdsrelaties een aantal GRENSGEVALLEN te zijn. Grensgevallen zijn gevallen, die één of meer kenmerken van de ene soort (type, genre) combineren met één of meer kenmerken van de andere. Dat betekent dus wat de tijdsrelaties betreft, dat in één werk bv. de epische met de dramatische of de lyrische met de epische tijd wordt gecombineerd. en op p.143: We kunnen daarom wel zeggen, dat indien een werk bv. de epische tijdsrelatie combineert met de dramatische, dit werk in zijn geheel epischdramatisch wordt. De grensgevallen van Maatje bestaan alleen maar, doordat hij de traditionele driedeling als gegeven beschouwt. Bij de klassifikatie op grond van tijdsrelaties blijken er meer dan drie klassen van literaire teksten te voorschijn te komen. Een drietal van die klassen laat Maatje zonder motivering samenvallen met de klassen epiek, lyriek en dramatiek, en die werken welke in een andere klasse dan deze drie vallen, noemt hij grensgevallen. Hij gaat te werk als de bioloog, die eerst heeft vastgesteld dat (a) Alle zwanen zijn wit. en (b) Alle raven zijn zwart. Nu komt hij een zwarte zwaan en de bekende witte raaf tegen. Zijn konklusie hieruit is niet, dat zijn eerdere generalisaties fout zijn, maar dat hij hier te doen heeft met een ravige zwaan en een zwanige raaf. Tegenvoorbeelden voor een klassifikatie worden zo tot grensgevallen verklaard, en het systeem blijft gehandhaafd. Bij dit alles blijft in de duisternis gehuld wat het lidmaatschap bepaalt van een tekst van de klasse van de epiek, van de lyriek of van de dramatiek. Alleen wordt duidelijk, dat dit niet de tijd-ruimte-struktuur is. Maatje's dubbele klassifikatie van literaire teksten resulteert uit het toepassen van arbitraire kriteria en is derhalve metafysisch: geen denkbare ervaringen kunnen deze klassifikatie bevestigen of weerleggen. Het enige wat weerlegd kan worden, is dat ze allebei drie klassen van literaire teksten opleveren, waarbij met elke klasse van de ene klassifikatie een klasse van de andere klassifikatie korrespondeert in die zin dat elk lid van de ene klasse ook lid | |||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||
is van de andere klasse. (Vgl. voor de rol van klassifikatie in de wetenschap Botha 1968, p.51 ev.) | |||||||||||||||
3.2.4.4.De konklusie uit 3.2.4.3. is, dat het fiktionele ordeningsprincipe ‘genre’ geen ondubbelzinnige inhoud krijgt, omdat het enerzijds slaat op de driedeling in epiek, lyriek en dramatiek, en anderzijds op de klassifikatie op grond van kenmerken van tijd-ruimte-struktuur. Aangezien beide klassifikaties arbitrair zijn, krijgt de term ‘genre’ in geen van beide interpretaties empirische inhoud. Dit betekent, dat het begrip ‘fiktionaliteit’, dat Maatje op p.16 laat slaan op die eigenschappen van een tekst waardoor de lezer de tekst als fiktioneel ervaart (wat voor ervaring dat is laat Maatje in het vage), geen nadere inhoud krijgt dan deze vage omschrijving. De fiktionele indikaties, noch de fiktionele ordeningsprincipes blijken de bedoelde eigenschappen van fiktionele teksten te zijn. De term ‘fiktionaliteit’ krijgt derhalve in mijn ogen geen inhoud vanuit de ‘theory of reference’, zoals Maatje's niet-referentialiteitsaxioma beoogde, noch enige andere inhoud. Ter afsluiting van mijn bespreking van de ene peiler van Maatje's literatuurtheorie, het axioma van de fiktionaliteit, geef ik mijn voornaamste konklusies nogmaals:
| |||||||||||||||
3.3. Het empirische feit van de toegeschreven waarde:Ik zal nu ingaan op de tweede peiler van Maatje's literatuurtheorie, ‘het | |||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||
empirische feit van de toegeschreven waarde’ (p.98). Op p.20 wijst Maatje erop, dat een literair werk altijd een bepaalde waardering toevalt. Hij noemt het empirisch vast te stellen, dat het literaire werk een esthetische gewaarwording oproept, en op die gewaarwording berust de waardering. Deze esthetische waardering noemt Maatje een subjektieve zaak, met andere woorden, in zijn opvatting kan de esthetische gewaarwording zowel als de waardering voor die gewaarwording per individu variëren. Dit noemt Maatje een moeilijkheid voor zijn theorie. Waar deze moeilijkheid uit bestaat, of van welke aard ze is, laat Maatje in het midden. Dit betekent, dat de lezer niet zonde; meer kan beoordelen of de op p.20 gegeven oplossing adekwaat is, want adekwaat waartoe? De moeilijkheid waarvoor Maatje zich geplaatst ziet, blijkt bij nader onderzoek voort te vloeien uit een aantal al of niet uitgesproken vooronderstellingen die in Maatje's konseptie van literatuur besloten liggen. Dit blijkt bv. duidelijk in par. 17, ‘De polysemie van het woord “literair”.’ Ik zal hier voorbij gaan aan de aperte onjuistheden die Maatje in dit verhaal naar voren brengt over polysemie en leksikale homonymie, aangezien het hier taalkundige kwesties betreft die in het verband van Maatje's betoog er met de haren bij gesleept zijn: ze zijn totaal irrelevant voor wat Maatje wil betogen. Als [...] uit het gewone taalgebruik blijkt, dat met de woorden literair en literatuur een waardeaspect is verbonden, dan is het de taak van de literatuurwetenschap, als ze deze woorden tenminste als begrippen wil hanteren - en dat doet ze bij voortduring -, dit aspect nauwkeurig te beschrijven. Logisch doorredenerend zou men moeten zeggen: als literatuurwetenschap heeft vastgesteld wat dit waardeaspect inhoudt, dan kan zij ook zeggen, welke taaluitingen volgens haar literair zijn, tot de literatuur behoren, en welke niet (p.75). Maatje meent kennelijk, dat hij aan het begrip ‘literair’ een waarde-aspekt dient te verbinden, omdat dit er in het gewone spraakgebruikt mee verbonden is. Dit berust op een ernstige misvatting over de relatie tussen wetenschappelijk taalgebruik en gewoon taalgebruik, en over de relatie tussen een term en zijn inhoud. Om met het laatste te beginnen, Maatje meent kennelijk, zoals op meer plaatsen van zijn boek blijkt, dat een term een bepaalde wezenlijke inhoud heeft, en dat de relatie tussen een term en zijn inhoud niet arbitrair is. Om Nagel te variëren: he has never taken to heart Humpty Dumpty's observation to Alice that a word means just what those using it choose to mean by it. Wat het eerste betreft, Maatje ziet kennelijk over het hoofd, dat in de empirische wetenschappen met behulp van wiskunde en logika een aktief proces van taalvorming plaats vindt, waarbij het erom gaat de taal der wetenschap toe te spitsen op haar specifieke funktie: het formuleren van verklaringen voor feitelijke standen van zaken, die tegelijkertijd systematisch en feitelijk kontroleerbaar zijn. | |||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||
Het gaat bij de konseptvorming in de wetenschap om de empirische en systematische strekking van een term. Deze twee faktoren zijn bepalend voor de inhoud ervan, voor het overige kan men arbitrair te werk gaan (Zie Hempel 1952 en 1970, p.148174). Daarom is Maatje's motivering van zijn opvatting van de term ‘literair’ vanuit het gewone spraakgebruik niet relevant, omdat deze motivering los staat van de systematische en de empirische strekking van die term zoals Maatje deze wil hanteren: eigenschappen van de omgangstaal vormen geen argument voor het toekennen van eigenschappen aan de wetenschappelijke taal. In het verlengde hiervan ligt de volgende overweging. In de omgangstaal liggen, in tegenstelling tot in de wetenschappelijke taal, het deskriptieve en het waarderende en preskriptieve door elkaar heen. De constatering dat er een moord gebeurd is en de veroordeling daarvan zijn - afgezien van de rechterlijke praktijk natuurlijk - onderdelen van een en hetzelfde handelingspatroon. (Nauta 1971, p.103). In de wetenschappelijke taal probeert men daarentegen het feitelijke en het waarderende en preskriptieve nauwkeurig van elkaar te onderscheiden op een zo expliciet mogelijke wijze, en streeft men in dit opzicht naar waardevrijheid. De praktijk van de rechtspraak maakt duidelijk, waarom het gewenst is feitelijke en waarderende constateringen uit elkaar te houden. Een rechter die geen onderscheid kan maken tussen het vaststellen van de feitelijke toedracht en het toepassen van de wet voert een soort heksenproces. Het is juist het onderscheid van feiten en normen, dat de mogelijkheid schept van hoor en wederhoor. Eerst dankzij dit onderscheid komt er ruimte voor kritiek. Iemand als Popper vergelijkt zelfs de procedures van het wetenschappelijk onderzoek met die welke gangbaar zijn bij de toepassing van het recht (Nauta 1971, tzp.; vgl. Popper 1968. p.108). Deze overweging leidt tot een konklusie die het tegenovergestelde is van die van Maatje: uit het feit dat in het dagelijkse taalgebruik het woord ‘literair’ naast een objektief-beschrijvend betekenisaspekt een subjektiefwaarderend aspekt heeft, volgt, dat dit woord in een wetenschappelijke literatuurtheorie deskriptief òf normatief gedefinieerd moet worden, of niet moet worden gebruikt. De definiëring van Maatje van ‘literair’ als ‘waardevol fiktioneel’ (p. 81) is derhalve niet gerechtvaardigd, niet door de praktijk van de wetenschap, noch door de eigenschappen van de omgangstaal. Blijkens het bovenstaande is een eerste vooronderstelling van Maatje's literatuurtheorie, dat een tekst behalve fiktioneel ook waardevol moet zijn om literair te kunnen worden genoemd. Afgezien van het dubbelzinnige woordgebruik waartoe deze vooronderstelling leidt, is deze op zich, als alle vooronderstellingen van een theorie, arbitrair, en moet gerechtvaardigd | |||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||
worden door het verklarend vermogen van de theorie in z'n geheel. Alleen via de relatie van een theorie met de empirie kan men deze funderen en op z'n adekwaatheid beoordelen. Doordat Maatje het onderscheid tussen waarde en feit in dezen niet expliciteert, is zijn notie ‘literair’ daarbij onbruikbaar; hij zal het deskriptieve en normatieve aspekt van deze notie van elkaar moeten scheiden. De tweede vooronderstelling is, dat het begrip ‘waarde’ in dit verband betrekking heeft op de esthetika. Ook dit is een arbitraire keuze van Maatje, die, hoewel voor mij intuitief niet erg aannemelijk, door de adekwaatheid van zijn theorie gerechtvaardigd moet worden, de adekwaatheid om de feiten te verklaren en te voorspellen. De derde vooronderstelling is, dat de esthetische waarde van een fiktionele tekst kan worden herleid tot de eigenschappen van die tekst. Dit spreekt Maatje met zo veel woorden uit op p.21. Ook op p.28 wijst hij erop, dat ‘de moderne literatuurwetenschap [...] op zoek is naar die eigenschappen die verantwoordelijk kunnen zijn voor de esthetische gewaarwording die het werk oproept.’ De vierde veronderstelling is, dat deze eigenschappen van het werk de fiktionele ordeningsprincipes zijn: die waarde berust op het succes, waarmee bepaalde extra-grammatische ordeningsprincipes zijn uitgevoerd in die taaluitingen (p.90). Daarmee herleidt Maatje in feite de tweede peiler van zijn theorie tot de eerste, zodat al mijn kritiek op de eerste ook betrekking heeft op de tweede. Als Maatje geen systematische en empirische inhoud geeft aan de term ‘fiktioneel ordeningsprincipe’ en aan de termen die dergelijke principes aanduiden, dan valt van een herleiding weinig te verwachten. Bij deze vierde vooronderstelling bedient Maatje zich ter verduidelijking en ter motivering al weer van een analogie met de taalkunde, en al weer is de analogie nogal twijfelachtig. Op p.90 omschrijft Maatje de kommunikatieve waarde van een taaluiting als het succes waarmee het grammatisch ordeningsprincipe in een bepaalde (spreek-/schrijf-)situatie is toegepast.’ Op p.99 maakt Maatje de analogie tussen esthetische en kommunikatieve waarde nogmaals expliciet. Het grammatisch ordeningsprincipe is de herleidbaarheid van de struktuur van een taaluiting tot het taalsysteem, tot de grammatika: Maatje omschrijft hier dus in meer ingewikkelde en eigenzinnige termen het begrip ‘grammatikaliteit’. Voor hem is dus de kommunikatieve waarde van een uiting gelegen in de grammatikaliteit ervan. Hierbij verwart Maatje weer ‘competence’ en ‘performance’: kommunikatieve waarde is iets voor een performance-theorie, en in dit verband gaat het niet om de grammatikaliteit van een uiting, maar, zoals | |||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||
men in Chomsky (1965) kan lezen, om ‘acceptability’, aanvaardbaarheid. Het verschil daartussen wordt uitgebreid besproken in par. 2 van dat boek. Bovendien zijn er voor de kommunikatieve waarde van een uiting heel andere dingen relevant dan de bouw van die taaluiting. Het probleem waarmee Maatje zich gekonfronteerd ziet door de hier opgesomde vooronderstellingen van zijn literatuurtheorie, is dat deze vooronderstellingen niet alleen feiten en waarden niet expliciet onderscheiden, maar ook dat zij waarden als feiten behandelen. Maatje stelt, dat de toegeschreven waarde een feit is (p.98), en dit feit wil hij verklaren in termen van fiktionele ordeningsprincipes: literaire tekst L wordt positief gewaardeerd door lezer A, omdat L struktuur S heeft; of: waardering W van L door A volgt logisch uit struktuur S van L. Dat de lezers een waarde-oordeel verbinden aan het lezen van een literaire tekst, is een feitelijke bewering die empirisch getoetst kan worden. Dat waarde-oordeel zelf is echter geen feitelijke uitspraak, maar een normatieve. Nu wil Maatje niet de feitelijke uitspraak, dat de lezer zich altijd een waarde-oordeel vormt over een gelezen literair werk, verklaren in termen van fiktionele ordeningsprincipes, maar de specifieke inhoud van de waarde-oordelen. Met betrekking tot deze inhoud konstateert hij op p.20, dat die subjektief is, wisselend derhalve van individu tot individu. Hierin is nu de moeilijkheid voor Maatje's theorie gelegen: hoe kan een waarde-oordeel met een variabele inhoud worden herleid tot de konstante struktuurkenmerken van een bepaald literair werk? Dit is een schijnprobleem, dat voortvloeit uit het behandelen van een waarde-oordeel als een feitelijke uitspraak. Evaluatie door de lezer vooronderstelt al of niet bewuste kriteria. De claim die in Maatje's vooronderstellingen besloten ligt, is dat deze kriteria de fiktionele struktuurkenmerken betreffen. Dit blijkt ook duidelijk uit het feit dat Maatje een model van de literaire kompetentie wil postuleren. Op p.114 luidt het, zoals we al gezien hebben: de lezer bezit potenties om de fiktionele struktuurkenmerken als zodanig, als konstituerend voor het literaire werk, te herkennen. Over dit laatste is hiervoor (p.507-512) al genoeg gezegd; daaraan kan met betrekking tot de vermeende evaluatie door de lezer op grond van fiktionele struktuurkenmerken een en ander worden toegevoegd. Zo zijn er geen noodzakelijke, inherente evaluatiekriteria die logisch volgen uit een bepaalde beschrijving van de wereld of een deel daarvan, ic. literatuur en de kontekst waarin deze funktioneert. Geen beschrijving verplicht ons tot enige specifieke evaluatie, en elke evaluatie kan worden verworpen zonder logische inkonsistentie tussen die negatie van een waardering en enige beschrijving. Uiteindelijk legt de vaststelling van een feitelijke stand van zaken geen logische verplichting op daarover ook een waarde-oordeel uit te spreken. Gezien het feit, dat Maatje waarde-oordelen over literaire teksten wil | |||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||
herleiden tot feitelijke uitspraken in termen van de struktuurkenmerken van die teksten, behoort hij kennelijk tot die mensen waarvan Sartre in L'Etre et le Néant zegt, dat zij waarden beschouwen: als kwaliteiten van de wereld en als eigenschappen van de dingen. Deze waarden hebben, zo kan men zeggen, voor hen dezelfde status als hun meubilair, waarin trouwens meestal ook heel wat waardigheid geïnvesteerd zit (Nauta 1971, p.13). Het feit dat waarde-oordelen nooit logisch kunnen volgen uit alleen maar zuiver deskriptieve premissen, impliceert dat Maatje nooit waarde-oordelen kan verklaren in termen van alleen maar eigenschappen van literaire werken: een dergelijke verklaring zou immers juist moeten bestaan uit een logische afleiding van zo'n literair waarde-oordeel uit alleen maar feitelijke premissen. Dit betekent, dat de derde en daarmee de vierde van de hiervoor genoemde vooronderstellingen van Maatje's literatuurtheorie op logische gronden moeten worden verworpen. Maatje's probleem van het herleiden van waarden tot feiten is een schijnprobleem. Het is daarom interessant om te zien hoe hij dit schijnprobleem oplost, hoe hij erin slaagt waarden tot feiten te maken. Bij de verschillende oordelen over fictionele werken spelen culturele niveauverschillen een grote rol. De individuele kennisnemers, die samen een groep synchroon lopende WS-modellen vormen, vormen meestal, zoals gezegd, tegelijk ook een sociale groep. Hoewel op dit gebied nog heel weinig onderzoek is gedaan, lijkt het wel zeker, dat zij die de zgn. keukenmeidenromans waarderen, een heel andere sociaal-culturele plaats in de maatschappij innemen, dan zij die de romans van S. Vestdijk prefereren. Nemen we aan, dat de laatste groep tot de culturele bovenlaag van een maatschappij behoort, dan kunnen we zeggen: de waarde van een fictioneel werk wordt bepaald door het antwoord op de vraag, of het bij de culturele bovenlaag van een samenleving bepaalde esthetische gewaarwordingen oproept, dus of het [...] een voor die groep bevredigende esthetische functie vervult (p.20). Maatje kiest een willekeurige groep mensen uit - want waarom zou de ene groep mensen in dit verband wetenschappelijk meer relevant zijn dan de andere -, die een konsensus hebben in hun oordeel over de waarde van literatuur. Dit oordeel van die groep stelt hij als absolute norm; door aan dit oordeel een absolute geldigheid te verlenen, maakt hij van een waarderende, betrekkelijke uitspraak een feitelijke, onaantastbare uitspraak. In (Nauta 1971) treft men de volgende verklaring aan voor de identifikatie van feit en waarde: naarmate de normen in een groep homogener zijn, en vanzelfsprekender, zullen zij minder de indruk maken van prescripties en meer van iets dat er eigenlijk al ‘is’ en klaar ligt om gebruikt te worden. De veronderstelde | |||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||
identiteit van feit en waarde blijkt te berusten op consensus en sociale stabiliteit (p.13/14). Het evident worden van het normatieve karakter van esthetische oordelen veronderstelt een breuk in deze konsensus. (Vgl. ook in dit verband Goudsblom 1960, p.108 ev.) Men kan zich geen duidelijker illustratie van Nauta's verklaring voorstellen dan Maatje's literatuurtheorie: de enige oplossing die Maatje ziet om het variabele karakter uit de waardering voor literaire teksten te elimineren is uitgaan van een concensus, van een overeenstemming tussen mij en mijn lezers [...] uitgaan van de veronderstelde synchronie onzer WS-mechanismen (p.78). Voor zo ver Maatje's literatuurtheorie afhangt van de notie ‘waardevol’ is deze onwetenschappelijk, een stuk metafysika. Terzijde zij opgemerkt, dat Maatje zich hier met zijn theorie, die ergocentrisch en werkimmanent heet te zijn, op het gebied van de sociologie begeeft, een discipline waarvan hij, evenals van de psychologie, weinig heil verwacht blijkens par. 37. Een ander aspekt van de schijnoplossing voor een schijnprobleem is de cirkelredenering waarin Maatje vervalt. Hij poneert het bestaan van een aantal sociaal-kulturele groepen, en definieert één van die groepen als ‘zij die de zg. keukenmeidenromans waarderen’ en een tweede groep als ‘zij die de zg. romans van S. Vestdijk prefereren.’ De laatste groep noemt hij zonder motivering de kulturele bovenlaag. Deze kulturele bovenlaag bepaalt vervolgens wat literatuur is en wat niet, nl. die teksten welke voor deze groep een esthetische funktie vervullen zijn literair. Dus Maatje definieert ‘kulturele bovenlaag’ als ‘zij die esthetisch waardevolle boeken, zoals romans van S. Vestdijk, prefereren’, en hij definieert ‘esthetisch waardevolle boeken, zoals de romans van S. Vestdijk’ als ‘boeken die geprefereerd worden door de kulturele bovenlaag’. Een derde bezwaar betreft het feit, dat Maatje's stellingname een voorbijgaan impliceert aan waarden die door de wetenschappelijke methode worden verondersteld. ‘The society of scientists must be a democracy’ (Bronowksi 1965, p.62). Maatje haast zich op p.21 om mensen gerust te stellen, die uit demokratisch oogpunt bezwaar zouden willen maken tegen zijn theorie. Zelfs hier weet hij een analogie te bedenken met de taalkunde: in zijn voorstelling berusten de normen voor wat ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’ is, op wat sommige professionale taalkundigen hebben afgeleid uit het taalgebruik van de culturele bovenlaag van de Nederlandse samenleving (p.21). Waar de normen voor dit ABN te vinden zijn en welke professionele | |||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||
taalkundigen deze met hun handtekening hebben bekrachtigd laat Maatje maar in het midden. Een feit is echter, dat het ABN een fiktie is met vooral aantrekkingsrkacht op mensen met schoolmeestersbloed in de aderen: arbitraire beslissingen worden tot norm verheven door zg. puristen en taalzuiveraars, maar wat dat met wetenschappelijk bezigzijn te maken heeft, toont Maatje niet aan en vermag ik niet in te zien. Dat een zg. kulturele elite uitmaakt wat literair mag worden genoemd en wat niet, behoeft ons echter ook als democraten nauwelijks te verontrusten: de vraag naar de (esthetische) waarde, de vraag of men een bepaald werk al of niet terecht als literair bestempelt, wordt buiten die culturele bovenlaag immers helemaal niet gesteld (p.21). Wie welke vraag waar en wanneer wel of niet stelt, kan een psychologisch of sociologisch relevant feit zijn, maar lijkt mij voor Maatje's ergocentrische literatuurtheorie weinig ter zake doende. Bovendien vraag ik mij af, hoe Maatje weet wie welke vraag wel of niet stelt. Deze opmerking doet daarom niets af aan het autoritaire karakter van Maatje's literatuurtheorie, die zeker bij de overheid in een land als de Sowjet Unie een gewillig oor zal vinden; integendeel, deze passage uit Maatje's boek verduidelijkt dit autoritaire karakter alleen maar. Wetenschap bedrijven vooronderstelt een principieel anti-autoritaire houding: in de wetenschap hecht men niet aan oordelen op basis van gezag of macht. Feitelijke ongelijkheid van deelnemers aan een wetenschappelijke diskussie is niet relevant voor de wederzijdse argumenten. Als men, zoals Maatje doet, door middel van definitie sociale en kulturele verschillen tussen waarnemers tot een peiler van zijn theorie maakt, dan tast men het uitgangspunt voor elke wetenschappelijke meningsvorming aan, nl. dat iedereen in principe evenveel recht van spreken heeft. Men sluit zo per definitie grote groepen mensen uit van de mogelijkheid de theorie te falsifiëren. Aan de andere kant opent men de mogelijkheid om mensen die zeggen, dat hun waarnemingen de theorie weerleggen, tot een andere groep te rekenen dan de kulturele bovenlaag: daarmee is hun oordeel theoretisch niet relevant en kalt gestellt. Voor zo ver Maatje's theorie een elite-theorie is, wijkt zij af van de huidige konseptie van wat wetenschap is; zij vertegenwoordigt een ander soort wetenschap, een autoritaire wetenschap. Ter voorkoming van verwarring en misverstanden zou het daarom misschien beter zijn de term ‘wetenschap’ er niet voor te gebruiken (Vgl. ‘The Sense of Human Dignity’ in Bronowski 1965, en ‘The Sources of Knowledge and Ignorance’ in Popper 1969). Mijn kritiek heeft zich tot nu toe beperkt tot de derde vooronderstelling bij het waarde-aspekt van Maatje's literatuurtheorie. Zijn vierde vooronderstelling ligt in het verlengde van die derde, vooronderstelt die | |||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||
derde. Deze laat ik daarom verder rusten, temeer omdat mijn kritiek op de notie ‘fiktionaliteit’ deze vierde vooronderstelling ook betreft. De eerste vooronderstelling, het primaire uitgangspunt van Maatje in de kwestie van de toegeschreven waarde, is zijn empirische konstatering, dat lezers een waarde-oordeel verbinden aan het kennisnemen van een fiktionele tekst. De relevantie van deze konstatering voor een literatuurtheorie toont Maatje niet aan. Zijn opvatting is, dat dit ons iets zegt over fiktionele teksten. Ik zou tegenover zijn empirische konstatering een andere empirische konstatering willen stellen, nl. dat lezers aan het lezen van nietfiktionele teksten vaak ook een waarde-oordeel verbinden. Mijn opvatting is, dat dit ons meer kan zeggen over de individuele lezer dan over de betreffende tekst. De rol van wat Maatje noemt het WS-mechanisme, is in dezen essentieel. De funktie hierbij van een literaire of een andere tekst, is eerder een op te lossen probleem dan een heldere zaak. Voorop staat echter, dat het feit dat men een waarde-oordeel geeft over een tekst, niets zegt over het veronderstelde literaire karakter ervan. De eerste vooronderstelling die Maatje maakt, brengt hem ertoe, het begrip ‘literair’ zo op te vatten, dat het alleen positief gewaardeerde teksten betreft. Slechte literatuur bestaat voor hem per definitie niet: elk literair werk verdient een Nobelprijs. Waarom werken die in het arbitrair gekonstrueerde waardensysteem van de door Maatje aangestelde jury negatief worden geklassificeerd, niet tot het onderwerp van de wetenschappelijke literatuurstudie behoren, vertelt Maatje zijn lezers niet. Op dit punt beperkt Maatje nl. ongemotiveerd de empirische inhoud van het begrip ‘literair’, en daarmee ‘the scope of predication’ van zijn hele theorie. Maatje gaat er aan voorbij, dat het begrip ‘waardevol’ een relatief begrip is, een kwestie van meer of minder, en niet van wit of zwart. Hoe weinig waardevol moet iets nu zijn om waardeloos te worden? Erger dan deze vaagheden is echter de drastische beperking van het relevante empirische materiaal. Maatje beperkt de toetsingsmogelijkheden van zijn theorie door deze beperking, en daarmee het wetenschappelijke gehalte ervan. Los van het normatieve karakter van de betreffende klassifikatie is deze beperking van het relevante materiaal arbitrair, ongemotiveerd en wetenschaps-theoretisch onverdedigbaar. Er gaat een vervalsende werking vanuit op Maatje's theorie en de daaruit af te leiden uitspraken. Uitspraken over de relatie tussen een positieve waardering van een fiktionele tekst en eigenschappen van die tekst, gerechtvaardigd door een algemeen geldige theorie, impliceren logisch uitspraken over de relatie tussen een negatieve waardering van een tekst en de eigenschappen van die tekst. Ook deze uitspraken behoren tot de testimplikaties van de theorie. Hetzelfde geldt voor positieve en negatieve waarde-oordelen van andere bevolkingsgroepen dan de geprivilegeerde kulturele bovenlaag, die volgens Maatje's theorie naar ‘nihil obstat’ mag verlenen. Dat op deze manier de konsensus ver- | |||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||
broken wordt, en het preskriptieve karakter van een waarderende uitspraak evident wordt, mag een theoretisch probleem opleveren, dit vraagt echter om een theoretische oplossing, en niet om een theoretisch onder de tafel werken. Op p.58 stelt Maatje een heel andere kwestie aan de orde als hij zegt: ‘Maar de literatuurwetenschap is nu eenmaal vooral geïnteresseerd in het waardevolle fiktionele werk.’ De literatuurwetenschap is helemaal niet geïnteresseerd, haar beoefenaren zijn dat. Met deze ietwat flauwe opmerking wil ik wijzen op een voorbeeld van ‘die Behexung der Sprache’ (Wittgenstein) waaraan Maatje herhaaldelijk ten prooi valt. Maatje zelf is natuurlijk vooral in ‘waardevolle’ fiktionele teksten geïnteresseerd. Waarin andere wetenschapsbeoefenaren in het algemeen geïnteresseerd zijn, weet Maatje evenmin als ieder ander. De interessen van de individuele onderzoeker zijn echter niet hetzelfde als het relevante empirische materiaal. There is no difference between any of the sciences with respect to the fact that the interests of the scientist determine what he selects for investigation. But this fact, by itself, represents no obstacle to the successfull pursuit of objectively controlled inquiry in any branch of study (Nagel 1961, p.486/487). Maatje's tweede vooronderstelling betreft de aard van de waarde die men aan een literair werk toekent. Zonder nadere uitleg stelt Maatje, dat deze waarde esthetisch van aard is. Als een literair werk bepaalde esthetische gewaarwordingen oproept, dan vervult het, volgens Maatje, een bevredigende esthetische funktie, en als het een bevredigende esthetische funktie vervult, dan is het esthetisch waardevol. Ergens in deze keten moeten we dus zoeken naar het antwoord op de vraag, wat esthetische waarde is. Op p.98 legt Maatje aan de hand van een citaat uit wat hij met esthetische funktie bedoelt: The function of the whole - that is, of the work of art or literature - is posited to be the ESTHETIC FUNCTION, which is defined by the Prague School as in opposition to the PRACTICAL FUNCTIONS. Every object or action, language included, can be assigned a practical function - utilitarian for tools, communicative for language, and so on. If, however, an object or action becomes the focus of attention for its own sake and not for the sake of the practical function it serves, it is said to have an esthetic function; that is, it is responded to for what it is, and not for what it is for. De esthetische funktie die een objekt of handeling kan vervullen, bestaat er voor Maatje in dat de beschouwer het voorwerp van zijn aandacht beschouwt als een voorwerp sui generis, alsof het zijn doel vindt in zichzelf. Het vervullen van een esthetische funktie is derhalve als ik Maatje goed begrijp, niet iets wat van het ding uitgaat, maar van de beschouwer; | |||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||
het is een bepaalde beschouwingswijze van iets. Esthetische gewaarwordingen zijn dan de gewaarwordingen die men ondergaat ten gevolge van het op deze bijzondere wijze beschouwen van een voorwerp of handeling. Deze gewaarwordingen kunnen zowel gevoelens van afkeer, onbehagen of onvrede zijn, als gevoelens van voldoening, opwinding, vervoering. De esthetische waarde van iets is gelegen, zo doorredenerend, in de gevoelens die iets oproept, wanneer men het als een voorwerp sui generis beschouwt. Dit is allemaal af te leiden uit Maatje's verklaring van de term ‘esthetische funktie’. Dat hij het zelf niet vermeldt doet wel afbreuk aan zijn didaktische als aan zijn wetenschappelijke pretenties zoals hij die in zijn voorwoord formuleert: hij expliciteert dit allemaal niet. Alleen op p.98 en 99 spreekt Maatje erover dat een literair werk ook een praktische funktie bezit, en wel het formuleren van een religieuze, politieke of filosofische boodschap; een literair werk doet uitspraken over het menselijke bestaan. Dit roept een tweetal problemen op: hoe is deze praktische funktie te rijmen met het axioma van de niet-referentialiteit, en waarom besteedt Maatje zonder motivering uitsluitend, behoudens een zeer summiere vermelding van de praktische funktie van literatuur op p.98-99, aandacht aan de esthetische funktie? Op p.63 zegt Maatje, in het verlengde van zijn axioma, dat het bij literaire teksten niet gaat om uitspraken die betrekking hebben op de werkelijkheid, die als bindend moeten worden beschouwd. Op p.99 beweert hij echter, dat een literair werk uitspraken doet over het bestaan, die de lezer ter harte dient te nemen. Als Maatje konsekwent zou redeneren vanuit zijn evidente axioma, dan zou hij zich op het standpunt moeten stellen, dat de praktische funktie van literatuur de esthetische is: op een literaire tekst wordt vervolgens hetgeen hij op p.20 beweert, altijd gereageerd ‘for what it is’, en aangezien dit het literaire van de tekst uitmaakt, is dit tevens ‘what it is for’. Alleen doet zich naar mijn mening bij deze stellingname wel serieus de vraag voor of men kryptogrammen niet ook tot de literatuur moet rekenen: zij voldoen ook aan deze beschrijving. Alleen door de hiervoor gekonstateerde inkonsistentie is het mogelijk de tweede vraag te beantwoorden. In de visie op literatuur zoals Maatje die in zijn boek uiteen zet, valt de praktische funktie ervan samen met de esthetische; het is niet koherent met deze visie, dat Maatje literaire teksten een afzonderlijke praktische funktie toekent. Zo bekeken spreekt Maatje over beide funkties, en is de vraag overbodig. Wel doet zich een ander probleem voor. In de esthetische opvattingen van Maatje zoals ik die hiervoor wat meer heb trachten te expliciteren, is het esthetische duidelijk een kwestie van beschouwingswijze, van optiek. Het gaat dus niet alleen, en zelfs niet in de eerste plaats om eigenschappen van fiktionele teksten, maar om de intentie van de beschouwer. Wanneer men zich dit realiseert, wordt pas goed duidelijk, hoeveel waarheid erin zit, te zeggen, dat Maatje waar- | |||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||
den wil opvatten als eigenschappen der dingen; dit geldt niet alleen voor waarden, maar ook voor de instelling van de waarnemer; ook deze wil Maatje herleiden tot de fiktionele struktuurkenmerken van het literaire werk. Het is namelijk zo, dat Maatje nooit waar kan maken, dat een literair werk een praktische funktie heeft, die samenvalt met de esthetische. Deze generalisatie geldt niet het werk zelf, maar al weer de intenties van de schrijver en de lezer. Alleen sociologisch en psychologisch onderzoek naar de funktie van literatuur zou dit waar kunnen maken. En als de esthetische funktie niet semenvalt met de praktische, doet zich de vraag voor welke van de twee relevant is voor het literaire karakter van een tekst, of in welke mate beide funkties relevant zijn daarvoor. Dergelijke vragen lijken mij uitgangspunten voor empirisch onderzoek naar de funktie van literatuur. Hoe men het ook wendt of keert, de lezer en de schrijver behoren ook tot het objekt van onderzoek in de literatuurwetenschap. | |||||||||||||||
4. Problemen der literatuurwetenschap:In het voorgaande heb ik nogal veel en nogal fundamentele kritiek uitgeoefend op Maatje's boek over literatuurwetenschap, methodologische kritiek, kritiek op Maatje's interpretatie en toepassing van linguistische theorieën en kritiek op zijn opvattingen over het verschijnsel literatuur. Naar mijn mening bevat zijn boek niet de beloofde konsistente explicitering van een algemeen aanwezige impliciete literatuurtheorie, noch een didaktisch ingestelde inleiding in de methodologische samenhang van het oerwoud van literairtheoretische termen en begrippen. Het bevat een verzameling voor-wetenschappelijke uitspraken over het verschijnsel literatuur, een voor-wetenschappelijke literatuurtheorie, zo men wil. Dat het desondanks de moeite waard is, dat dit boek geschreven is, is naar mijn mening gelegen in het feit dat, wil men vooruitkomen in een tak van wetenschap, men voortdurend zichzelf en anderen rekenschap dient te geven van de theoretische basis waarop men werkt. Alleen als men, zoals Maatje gedaan heeft, probeert die basis te expliciteren en onder woorden te brengen, is het mogelijk deze kritisch te onderzoeken. Dit kritisch onderzoek komt erop neer, dat men het bereik en de geldigheid van onze kennis nagaat. De verdienste van het onderhavige boek is, dat het de moeilijkheden bloot legt waarmee de literatuurwetenschap worstelt; moeilijkheden bij haar pogingen te komen tot wetenschappelijk verantwoorde theorievorming. Deze moeilijkheden worden voor een groot deel veroorzaakt door het ontbreken van een gedegen methodologische bezinning. Niet, dat ik geloof, dat de theoretische problemen rond het | |||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||
verschijnsel literatuur zouden zijn opgelost met een methodologisch verantwoorde werk wijze; ik geloof wèl, dat deze problemen pas formuleerbaar worden bij een dusdanige werkwijze. En omdat een zo eksakt mogelijke probleemstelling vooraf dient te gaan aan de oplossing ervan, kan men zeggen, dat het hier gaat om een noodzakelijke voorwaarde, echter niet om een voldoende. Het is kenmerkend voor Maatje's boek dat het alleen maar oplossingen formuleert en geen problemen. Die oplossingen hebben echter geen betrekking op de problemen van de literatuurwetenschap; die problemen verdwijnen er alleen maar door onder de tafel. Zoals gezegd vormt een van die problemen de vraag naar de funktie van de literatuur, de funktie voor het individu en de maatschappelijke funktie, en de eventuele relatie daartussen. Dit probleemveld vraagt om een psychologisch en sociologisch georiënteerd onderzoek. Een ander probleem, dat bij Maatje niet aan bod komt, betreft de interpretatie van de literaire tekst. Als we ervan uitgaan, dat het literaire werk niet de konkrete taalstruktuur is, maar de geïnterpreteerde taalstruktuur, dan heeft de kwestie van de interpretatie een fundamenteel karakter. Vaak schrijft de tekst niet één interpretatie dwingend voor, maar kan aanleiding geven tot meerdere interpretaties, zowel op onderdelen als in zijn geheel. Wanneer kan men echter zeggen, dat de tekst aanleiding geeft tot een interpretatie, en wanneer is er sprake van ‘hineininterpretieren’. De moeilijkheid is, dass jede Deutung von Zeichen ein indirektes Erkennen ist: was wir dabei sehen, sind einerseite materielle Zeichen (etwa kleine Flecken trockener Tine), anderseits sehen wir (geistig) gewisse allgemeine Zusammenhänge zwischen solchen Zeichen und Sachverhalten. Daraus schliessen wir die Bedeutung der Zeichen im konkreten Fall (Bochenski 1954, p.14/15). De moeilijkheden die met het interpreteren samenhangen, zijn kentheoretische problemen; de oplossing ervan zal dan ook eerder kunnen worden verwacht van oriëntatie op psychologische theorieën daaromtrent, dan van de kant van de taalkunde, waaraan Maatje zich zo krampachtig vastklemt. Hoe wordt het literaire werk door de lezer gekend? De algemene opvatting is, dat het literaire werk gekend wordt als een Gestalt, als een autonoom, gestruktureerd geheel. In hoeverre is het als een gestruktureerd geheel in de onmiddellijke beleving gegeven? In hoeverre speelt een denkbare strukturering van het geheel daarbij een rol? Over het algemeen vindt een dergelijke strukturering plaats door bewuste reflektering over het geheel. In hoeverre kan men zeggen, dat een bepaalde struktuur eigen is aan een literair werk, en in hoeverre wordt deze er door de lezer ingelegd. Wat is de relatie tussen het resultaat van een zo objektief mogelijke struktuuranalyse van een literiar werk en het literaire werk zoals dat in de onmiddellijke beleving gegeven is? | |||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||
Als we ervan uitgaan, dat een literair werk een gestruktureerd geheel is, dan kunnen we daarin een drietal struktuurnivo's onderscheiden, waarbij het eerste nivo het tweede konstitueert, en het tweede het derde:
Op het derde nivo ontmoeten we een bepaalde visie op aspekten van het menselijke bestaan, en daarmee een verwijzing naar een bepaald wereldbeeld. Elk van de drie nivo's is indirekt kenbaar, het eerste via inktvlekken of geluidsgolven, het tweede via het eerste en het derde via het tweede. Uitgaande van deze opvatting van het literaire werk, zou ik de noodzaak willen beklemtonen van de ontwikkeling van een algemeen bruikbaar begrippenapparaat voor de beschrijving van de strukturen op elk nivo en van de relaties daartussen. Pas door zo'n begrippenapparaat te ontwikkelen kan men over de struktuur van het literaire werk spreken zonder in de bovenstaande algemeenheden te moeten blijven steken. Daarbij verdient het nadruk, dat bij een struktuuranalyse niet de methode van belang is, maar de objektiviteit en kontroleerbaarheid van het resultaat. De mens beleeft zichzelf en de wereld om zich heen als een soort Gestalt: een gestruktureerd geheel. Zijn handelen vindt plaats vanuit deze beleving, vanuit dit interpretatiekader, of, zo men wil, tegen de achtergrond van deze beleving, van dit referentiekader: een algemene samenhang van objekten en relaties in verleden en heden die op een gegeven moment voor het individu de psychische realiteit vormt. Men kan dit ook zijn geestelijk beeld van de wereld noemen. Het is een referentiekader, niet alleen voor zijn niet-verbale gedrag, maar juist ook voor zijn verbale gedrag; het is een interpretatiekader in die zin, dat hij ervaringen van daaruit interpreteert, een zin geeft. In zo'n dagelijks wereldbeeld loopt het deskriptieve en het waarderend-deskriptieve door elkaar heen. Zo leeft ieder individu in de wereld zoals hij die ziet, in zijn wereld, die meer of minder afwijkt van de wereld van andere individuen. In deze zin kan men spreken van een grote hoeveelheid verschillende werelden. Bij het bespreken van de kwestie van de referentialiteit heb ik al gewezen op het belang van deze subjektieve werelden voor de interpretatie van taaluitingen: taaluitingen verwijzen niet naar de objektieve wereld, maar naar de subjektieve wereld van degene die ze uit. Voor degene die ze interpreteert, is het noodzakelijk dat hij zich voldoende kan inleven in de wereld waarnaar ze verwijzen, anders zal hij ze onjuist interpreteren, of helemaal | |||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||
niet kunnen interpreteren. De wereld waarnaar het literaire werk verwijst, is niet direkt een subjektieve wereld van een menselijk individu, hoewel de auteur de fiktieve wereld van het literaire werk natuurlijk wel vanuit zijn wereld heeft gekreëerd. In de modellogika denkt men in termen van een voorraad werelden of wereldbeschrijvingen en de relaties daartussen.Ga naar voetnoot** Men kan de term ‘wereld’ die in deze tak van logika wordt gehanteerd interpreteren in de zin van de eerste stellingen van (Wittgenstein 1966): ‘Die Welt ist alles, was der Fall ist, (...) die Gesamtheit der Tatsachen’. Uitgangspunt is een verzameling W van mogelijke werelden. Daarbij wordt het predikaat ‘mogelijk’ of ‘denkbaar’ binair opgevat. Deze relatie wordt aangegeven met de hoofdletter R.R symboliseert de toegankelijkheidsrelatie (Zie Hughes en Cresswell 1968 voor wat zij noemen ‘accessibility relation’):
Daarbij kan ‘voorstelbaar’ een aantal betekenissen hebben, waarvan de volgende in dit verband relevant is: ‘weten hoe het zou zijn in een bepaalde stand van zaken te leven’. Wij kunnen ons op deze manier een aantal werelden voorstellen die op de een of andere wijze verschillen van onze eigen wereld (dit is: de wereld zoals wij hem zien). Maar ons vermogen hiertoe is beperkt; het is tenminste ten dele afhankelijk van de objektieve wereld waarin wij werkelijk leven: de konstitutie van het menselijk lichaam en van de menselijke geest, de talen die er wel zijn, en die er niet zijn, en vele andere zaken beperken op een bepaalde manier ons voorstellingsvermogen. Men kan in verzameling W een wereld ‘uitverkiezen’, wo, die men intuitief dient op te vatten als ‘de wereld’, ‘onze wereld’, ‘mijn wereld’. <wo, W, R>is een geordend tripel, dat een model definieert voor de modale propositie-logika, of meer filosofisch opgevat, een ontologie. De waarheid is in deze logika relatief tot zo'n model. De waarheid in het model wil zeggen: de waarheid in de uitverkoren wereld van het model: dit is de aktuele wereld van het model of de ontologie. Als wij nu de wereld van de lezer weergeven als wL, dan kunnen we zeggen, dat <wL, W, R> de ontologie van de lezer weergeeft. Als wF de fiktieve | |||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||
wereld van het literaire werk is, dan krijgen we de volgende formules:
(12a) geeft aan, dat de wereld van het literaire werk toegankelijk is voor de lezer, dat de lezer zich kan inleven in de wereld van het werk; (12b) geeft aan dat de wereld van het werk niet toegankelijk is voor de lezer, dat de lezer zich de wereld van het werk niet kan voorstellen. Op deze manier is het mogelijk de relatie tussen lezer en literair werk te formaliseren. In deze relatie ligt naar mijn mening de sleutel voor veel problemen in de literatuurwetenschap. Het probleem van de waardering bv., dat Maatje tot zulke krasse uitspraken bracht. Door niet alleen iets over het literaire werk te willen zeggen, maar door de relatie lezer-literair werk centraal te stellen, wordt het mogelijk de waardering voor een literair werk in objektieve termen te beschrijven: de waardering zal moeten worden verklaard als een eigenschap van de relatie tussen een bepaalde lezer en een bepaald literair werk; een waarde-oordeel dient te worden begrepen in termen van eigenschappen van zowel de lezer als van de literaire tekst. Naar mijn mening kan de modellogika bij de bestudering van de relatie lezer-literair werk heuristisch vruchtbaar zijn, en een begrippenapparaat verschaffen met de nodige eksaktheid en logische samenhang. Al kan men zich een wereld voorstellen, daarom hoeft deze nog niet interessant te zijn. De toegankelijkheid van de fiktieve wereld van de literaire tekst is niet een voldoende voorwaarde voor de lezer om bevrediging te vinden in zijn lektuur, het is daarvoor een noodzakelijke voorwaarde. Wat maakt het kennisnemen van een fiktieve wereld interessant voor een lezer? Ook dit lijkt mij een kernprobleem, waarvan de oplossing gezocht moet worden in de relatie van lezer en werk. We zijn met deze vraag weer aangeland bij het probleem van de funktie van de literatuur, een probleem dat wel wat ingewikkelder is dan Maatje's eng esthetische oplossing ervan doet vermoeden. De fiktieve wereld van een literaire tekst geeft via de in die wereld vertoonde algemene samenhangen een verwijzing naar een bepaald beeld van de objektieve wereld, en vanuit dit wereldbeeld geeft de fiktieve wereld vorm aan een visie op bepaalde aspekten van het menselijk bestaan. Naast de interesse voor de konkrete taalstruktuur (nivo 1) en het zich willen overgeven aan de fiktieve wereld (nivo 2) kan de lezer in hoge mate geinteresseerd zijn in dit derde nivo, in die bepaalde visie op bepaalde aspekten van het menselijk bestaan. Hij kan zichzelf, zijn eigen wereldbeeld bevestigd willen zien, hij kan zijn eigen problemen willen kunnen projecteren in de literaire wereld, of hij kan zijn bewustzijn willen verruimen en verrijken door een konfrontatie met een ander wereldbeeld. | |||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||
Dit is maar een willekeurige reeks suggesties van mogelijke motieven van de lezer. Bij mijn poging in deze laatste paragraaf om een aantal problemen van de bestudering van de literatuur aan te duiden is duidelijk naar voren gekomen, dat al deze problemen te maken hebben met de relatie lezerliterair werk. Ik geloof daarom, dat het hoogst onvruchtbaar is, om de lezer buiten een literatuurtheorie te houden, of de lezer te willen reduceren door allerlei kunstgrepen tot een konstante. Naast het literaire werk is ook de lezer een variabele. Dit te ontkennen of te negeren betekent een vervalsing. De lezer, met zijn eigen eigenaardigheden zal in het onderzoek binnen de literatuurwetenschap moeten worden betrokken: alleen al, omdat het literaire werk pas via hem toegankelijk wordt. | |||||||||||||||
BibliografieBertels, K. en Nauta, D. Inleiding tot het modelbegrip. Bussum 1969. Beth, E.W. Moderne Logica. Assen 1967. Bochenski, I.M. Die zeitgenössigen Denkmethoden. Bern 1954. Botha, R.P. The function of the Lexicon in Transformational Generative Grammar. Den Haag/Parijs 1968. Bronowski, K. Science and Human Value. New York 1965. Chomsky, N. Current Isues in Linguistic Theory. Den Haag 1964. Chomsky, N. Aspects of the Theory of Syntax. Cambridge (Mass.) 1965. Goudsblom, J. Nihilisme en cultuur. Amsterdam 1960. Guépin, J.P. ‘Het Droogstoppelstandpunt.’ In: Hollands Maandblad 1971 (281), p.5-9. Hempel, C.G. ‘Fundamentals of conceptformation in empirical science.’ In: International Encyclopedia of Unified Science, vol. II, no. 7. Chicago 1952. Hempel, C.G. Filosofie van de natuurwetenschappen. Utrecht 1970. Aula 453. Hughes, G.E. en Cresswell, M.J. An Introduction in Modal Logic. Methuen 1968. Maatje, F.C. Literatuurwetenschap. Grondslagen van een theorie van het literaire werk. Utrecht 1970. Mosheuvel, L. Bespreking van (Maatje 1970) in: NTg 1971 (3), p. 222-228. Nagel, E. The Structure of Science. London 1961. Nauta, L.W. Argumenten voor een kritische ethiek. Amsterdam 1971. Popper, K.R. The Logic of Scientific Discovery. London 1968. Popper, K.R. Conjectures and Refutations. London 1969. Staal, J.F. ‘Zinloze en zinvolle filosofie’. In: De Cids 1967 (1/2), p.49-75. Wittgenstein, L. Tractatus Logico-philosophicus - Logisch-philosophische Abhandlung. Suhrkamp Verlag 1966. |
|