Spektator. Jaargang 2
(1972-1973)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |||||||||
Sies de Haan
| |||||||||
1. Inleiding1.1.In het hier volgende betoog zal ik proberen F.C. Maatje's LITERATUURWETENSCHAP - grondslagen van een theorie van het literaire werk - aan een kritische beschouwing te onderwerpen. Dat mijn beschouwing voornamelijk kritisch zal zijn, komt voort uit de overtuiging dat één van de belangrijkste onderdelen van het wetenschappelijk handelen bestaat uit het speuren naar onjuistheden en vergissingen in theorieën en voorgestelde hypothesen. The way in which knowledge progresses, and especially our scientific knowledge, is by unjustified (and unjustifiable) anticipations, by guesses, by tentative solutions to our problems, by conjectures. These conjectures are controlled by criticism; that is by attempted refutations, which include severely critical tests. [...] .Criticism of our conjectures is of decisive importance: by bringing out our mistakes it makes us understand the difficulties of the problem which we are trying to solve. This is how we become better acquainted with our problem, and able to propose more mature solutions: the very refutation of a theory - that is, of any serious tentative solution to our problem - is always a step forward that takes us nearer to the truth. And this is how we can learn from our mistakes (Popper 1969, p.VII).Ga naar voetnoot** Theorieën zijn vrije scheppingen van de menselijke geest. Hun kognitieve pretenties dienen te worden getoetst aan de hand van de empirie: alleen via een zo kritisch mogelijke analyse ervan kan men enige zekerheid verkrijgen omtrent de band tussen theorie en empirie. Daarom is een dergelijke analyse een eerste vereiste voor een theorie die men serieus neemt. Zowel uit de titel als uit het voorwoord van zijn boek blijkt dat Maatje op deze manier serieus genomen wil worden. Hij zegt dat zijn boek be- | |||||||||
[pagina 361]
| |||||||||
doeld is als leidraad voor de student, die gemakkelijk verdwaal[t] in het oerwoud van literairwetenschappelijke termen en begrippen, waarvan de methodologische samenhang, die er toch echt wel is, hem vaak te enen male ontgaat (p. 1). Verder heeft ook de professionele literatuuronderzoeker wel behoefte aan een handboek, dat tracht zoveel mogelijk de wetenschappelijke vooronderstellingen, die in de literatuurtheorie voor een niet onbelangrijk deel onuitgesproken plegen te blijven, onder woorden te brengen (tzp.). De wetenschappelijke onderzoeker verlangt in dezen, aldus gaat Maatje verder, een konsistente samenvatting van de problemen, ‘soms als leidraad, maar misschien nog vaker als wetenschappelijk materiaal waar hij zich tegen af kan zetten’ (tzp.). Dit formuleren van een theorie ‘opdat men er zich tegen af kan zetten’ is de meest vruchtbare houding bij het hanteren van de wetenschappelijke methode, de methode van trial and error, van conjectures and refutations. Deze houding vormt samen met de houding waarbij men er naar streeft theorieën en hypothesen te weerleggen, wat Popper noemt het ‘kritisch realisme’, een visie, een houding die teruggaat op de oude Grieken (Vgl. Popper 1969, p.26). Het gaat Maatje om het expliciet maken van een impliciete theorie. Wanneer men een dergelijke taak op zich neemt, is het van het grootste belang dat men zich bezint op wat Nagel in zijn handboek voor de wetenschapsfilosofie noemt ‘the types and articulations of scientific statements, as well as the logic by which scientific conclusions are established’ (Nagel 1961, p.14). Een dergelijke bezinning wordt als een van haar belangrijkste taken uitgevoerd door de wetenschapsfilosofie. Deze richt zich met haar analyses in dit verband op een drietal zaken: de logische patronen, vertoond door wetenschappelijke verklaringen; de vorming van wetenschappelijke begrippen; en het geldig maken van wetenschappelijke konklusies. Daarmee vormt deze tak van de filosofie, die men ook wel eens wetenschapsleer of wetenschapstheorie noemt, een van de drie nivo's waarop men zich dient te bewegen bij het bedrijven van wetenschap. De twee andere nivo's zijn dat van de theorievorming in een afzonderlijke tak van wetenschap, en dat van de beschrijving en verklaring van de feiten van het onderwerp van die tak in het kader van theorieën, gevormd op het andere nivo (Vgl. Botha 1968 en 1969). Gezien de zeer nauwe wisselwerking die er tussen deze drie nivo's behoort te bestaan, wil men de wetenschappelijke methode op verantwoorde wijze hanteren, is het noodzakelijk dat elke wetenschapper een behoorlijk inzicht heeft in wat er zich op de diverse nivo's afspeelt. Het zich terugtrekken op één nivo en zich afsluiten voor ontwikkelingen op de andere leidt tot onvruchtbare kommunikatiestoornissen en antipatieën, zoals men bv. in de linguistiek kan zien. | |||||||||
[pagina 362]
| |||||||||
In overeenstemming met de hier gesignaleerde metatheoretische bezinning begint Maatje zijn boek met een helaas wat summier uitgevallen en ongedokumenteerde beschouwing over wat wetenschap in het algemeen is, waarom men in de wetenschap een theorie nodig heeft, en hoe een theorie, van buitenaf gezien, werkt (p.9). Omdat Maatje zich hierin expliciet uitspreekt over zijn opvattingen over de wetenschap, lijkt het me zinvol, alvorens in te gaan op zijn formulering van een literatuurtheorie, zijn visie op de wetenschap nader te bekijken. Daarbij ligt het voor de hand uit te gaan van de resultaten van de analyses, uitgevoerd in de wetenschapsfilosofie met betrekking tot begrippen als ‘wetenschap’, ‘theorie’, ‘verklaring’ e.d. | |||||||||
1.2. De empirisch-deduktieve methode:It is the desire for explanations which are at once systematic and controllable by factual evidence that generates science; and it is the organization and classification of knowledge on the basis of explanatory principles that is the distinctive goal of the sciences (Nagel 1961, p.4). Het verschil tussen onze alledaagse overtuigingen en wetenschappelijke konklusies ligt in het feit dat de laatste produkten zijn van de wetenschappelijke methode; zij berusten op verklarende principes die systematisch zijn en door feitenmateriaal worden gerechtvaardigd (Vgl. Nagel 1961, p.12). Ook Kemeny (1959, p.174 e.v.) laat zien dat men wetenschap het beste kan definiëren door middel van de wetenschappelijke methode. Wetenschap omvat het enorme gebied van menselijk onderzoek naar feitelijkheden dat gekenmerkt wordt door die methode. De onderverdeling van dit onderzoek in takken dient om de beschrijving van de resultaten te vereenvoudigen, maar is arbitrair, en vertegenwoordigt geen fundamenteel kenmerk van de wetenschap. De kenmerkende wetenschappelijke methode is een cyclisch proces met een drietal fasen:
Men kan een door het bovenstaande proces ontstane theorie omschrijven als een meer of minder komplex systeem van algemene uitspraken met | |||||||||
[pagina 363]
| |||||||||
kognitieve pretenties. Dat de beweringen van een theorie pretenderen informatie te verschaffen over de werkelijkheid is een noodzakelijke voorwaarde: geen uitspraak of verzameling uitspraken T kan zinvol als hypothese of theorie worden voorgesteld tenzij daarop een objectieve empirische test toepasbaar is (Hempel 1970, p.57). Met het opstellen van wetenschappelijke theorieën wordt in het algemeen een drietal dingen beoogd. Hun maatschappelijk belang ontlenen theorieën aan het feit dat men ze technologisch kan gebruiken. ‘Weten’ en ‘maken’ liggen in de huidige wetenschapsbeoefening dicht bij elkaar, al zijn ze niet hetzelfde. Naast dit externe doel kan men twee interne doelen aanwijzen: het verklaren en het voorspellen van feiten. Logisch gezien is er geen verschil tussen verklaren en voorspellen: een verklaring/voorspelling is een logisch geldige afleiding met de te verklaren of voorspelde feitelijke uitspraak als konklusie en een of meer theorieën onder de premissen. Een verklaring betreft echter een al bekend feit, en een voorspelling een nieuw, als empirische konsekwentie uit een theorie afgeleid feit. Volgens Kemeny (1959, p.156) moet een goede wetenschappelijke verklaring of voorspelling aan de volgende voorwaarden voldoen:
In het algemeen vereist het formuleren van een theorie het aangeven van twee soorten beginselen: interne principes en brugprincipes. Eerstgenoemde kenschetsen de fundamentele entiteiten en processen waar de theorie een beroep op doet en de wetten waaraan die volgens de theorie beantwoorden. Laatst genoemde geven aan hoe de processen die de theorie aanneemt, verbonden zijn | |||||||||
[pagina 364]
| |||||||||
met empirische verschijnselen waarmee we al bekend zijn en waar de theorie dan een verklaring, voorspelling of retrodictie van kan geven (Hempel 1970, p.128). De interne principes worden geformuleerd in de karakteristieke theoretische termen van de theorie: termen die naar de bijzondere entiteiten en processen verwijzen welke die theorie aanneemt. Maar de empirische implikaties van deze theoretische beginselen zullen moeten worden geformuleerd in termen van verschijnselen waarmee we bekend zijn voor de theorie wordt geformuleerd, en waarvan we al weten hoe we ze moeten observeren en beschrijven. Deze termen moeten dus voorafgaand aan de theorie zijn ingevoerd en onafhankelijk daarvan kunnen worden gebruikt. Dit is een voorwaarde voor het vervullen van de verklarende funktie en het testen van de theorie. Voor het afleiden van empirische implikaties uit interne principes van een theorie zijn extra premissen vereist die de theoretische en pre-theoretische begrippen met elkaar verbinden. De funktie van deze premissen wordt vervuld door de brugprincipes. Zonder brugprincipes kan er geen verband worden gelegd tussen theorie en empirie: men kan zonder brugprincipes niet de logische operaties uitvoeren die ten grondslag liggen aan het theoretisch verklaren en aan het toetsen van een theorie (Vgl. Hempel 1970, p. 128-130 en ook Nagel 1961, Hs. 5). Naast de empirische strekking die door middel van de brugprincipes aan de theoretische termen wordt verschaft in de vorm van goed omschreven testoperaties en testresultaten, dient een theoretische term systematische strekking te hebben. Wetenschappelijk systematiseren vereist het vaststellen van diverse verbindingen door wetten en theoretische beginselen tussen verschillende aspekten van de empirische wereld die gekarakteriseerd zijn door wetenschappelijke begrippen. De begrippen van de wetenschap zijn dus de knooppunten in een netwerk van systematische interrelaties, waarin wetten en theoretische beginselen de draden vormen. [...] Hoe meer draden samenkomen in, of uitgaan van een conseptueel knooppunt, des te groter zal zijn systematische rol of systematische strekking zijn. Bovendien is eenvoud in de zin van zuinigheid met begrippen een belangrijk kenmerk van een goede wetenschappelijke theorie; en in het algemeen kan men zeggen dat de systematische draagwijdte van de begrippen in een theoretisch ‘zuinig’ systeem sterker is dan die van de begrippen in een minder zuinige theorie voor hetzelfde onderwerp (Hempel 1970, p.163/164). In het voorgaande heb ik in zeer kort bestek proberen te formuleren, waarom men - volgens de wetenschapsfilosofen - een theorie nodig heeft in de moderne empirische wetenschap, wat wetenschap in het algemeen is, en hoe een theorie werkt. De analyses van de wetenschapsfilosofie expliciteren de voorwaarden waaraan de procedures moeten voldoen voor verantwoord en gedegen wetenschappelijk werk. Hun geldigheid ontlenen deze voorwaarden aan de resultaten die ermee bereikt zijn in de uitgebreide verzameling onderzoekingen die de moderne empirische wetenschap uitmaakt. | |||||||||
[pagina 365]
| |||||||||
2. Maatje's wetenschapstheorie:2.1.Als we in termen die neutraal zijn ten opzichte van verklaren, voorspellen en retrodiktie, de logische funktie van wetenschappelijke theorieën willen karakteriseren, die ten grondslag ligt aan het technologisch en wetenschapstechnisch gebruik ervan, dan kunnen we zeggen, dat men met een theorie waarnemingsuitspraken kan afleiden uit andere waarnemingsuitspraken. Volgens de Instrumentalistische visie op theorieën kan men zo ver gaan dat men zegt the raison d'Ä“tre of the theory is to serve as a rule or guide for making logical transitions from one set of experimental data to another set (Nagel 1961, p.129). Als wij nu kijken naar Maatje's wetenschapstheorie, zoals die expliciet blijkt uit de eerste paragrafen van zijn boek, en impliciet uit de formulering van zijn theorie in de rest van zijn boek, dan kunnen we vaststellen, dat in Maatje's model van de wetenschap de deduktieve funktie van de theorie volledig ontbreekt. Maatje spreekt alleen in oneigenlijke zin over voorspellen en verklaren; hij verwaarloost het onderscheid tussen theoretische en empirische uitspraken, en daarmee het verschil in funktie van beide soorten uitspraken. In zijn formulering van een literatuurtheorie geeft hij ook niet duidelijk aan wat hij beschouwt als de empirische data waarmee deze theorie zich heeft bezig te houden. Ik geloof dan ook, dat veel van de kritiek die ik hierna op Maatje's boek zal uiten, terug te voeren is op het ontbreken van een gedegen methodologische fundering van de theorievorming in de literatuurwetenschap in het algemeen, en in dit geval die van Maatje in het bijzonder. Het ontbreekt Maatje aan een duidelijk beeld van wat de moderne empirische wetenschap is, en wat vereist is voor verwetenschappelijking van het theoretiseren over literatuur. Desondanks geloof ik, dat hij een belangrijke stap in de richting van die verwetenschappelijking heeft gezet door te proberen te formuleren wat anders voor gezien wordt gehouden of onder de tafel valt: een expliciete literatuurtheorie. Juist deze poging maakt het mij mogelijk mijn kritische opmerkingen te formuleren. | |||||||||
2.2.Maatje omschrijft wetenschap bedrijven als ‘het op systematische wijze doen van verifieerbare uitspraken over de werkelijkheid’ (p.3). Daarbij verduidelijkt hij niet, wat moet worden verstaan onder ‘het op systematische wijze doen van uitspraken’, zodat zijn definitie weinig verheldert. | |||||||||
[pagina 366]
| |||||||||
Bovendien is het predikaat ‘verifieerbaar’ dat hij aan wetenschappelijke uitspraken wil toekennen, onjuist, als hij dit bedoelt in de betekenis die Neo-positivistische filosofen als Wittgenstein en Carnap hieraan hechtten. Zoals Popper aantoont, is het verifieerbaarheidskriterium tegelijk te ruim en te eng als demarkatiekriterium tussen wetenschap en niet-wetenschap. Hoewel men van waarnemingsuitspraken met recht mag eisen dat ze verifieerbaar zijn, kan men dit niet eisen van alle wetenschappelijke uitspraken: theorieën - dwz. universeel geldige uitspraken - voldoen niet aan het verifieerbaarheidskriterium, zodat daarmee algemeen als wetenschappelijk erkende theorieën als onwetenschappelijk zouden worden bestempeld. In dit opzicht is het kriterium te nauw. Het is te ruim, omdat allerlei theorieën die typisch pseudo-wetenschappelijk zijn, zoals bv. astrologische, er wel aan voldoen (Vgl. Popper 1969, bv. Hs 1 en II). In het algemeen zou ik echter willen stellen, dat Maatje's definitie zo weinig verhelderend is, omdat het begrip ‘wetenschap bedrijven’, of ‘wetenschappelijk handelen’, te veel omvattend is om te definiëren. Dit begrip heeft zeer veel aspekten waarvan de meesten in de definitie niet aan bod komen: theorievorming, toetsingsprocedures, het inrichten van experimenten, het toepassen van diverse methoden en technieken e.d. | |||||||||
2.3.Vervolgens belicht Maatje de rol van de theorie bij het ‘op systematische wijze doen van verifieerbare uitspraken’. Hij stelt een theorie voor als een mechanisme, waarin we de gegevens inbrengen die we hebben verzameld over het te onderzoeken deel van de werkelijkheid, ons objekt: die gegevens noemen we de input. Het mechanisme verwerkt die we hebben verzameld uiteindelijk als output een reeks wetenschappelijke uitspraken (p.3). Jammer genoeg laat Maatje het erbij alleen ‘in zeer abstracte termen’ aan te duiden ‘hoe een theorie van buitenaf gezien functioneert’ (p.9). De lezer zou toch mogen verwachten, dat Maatje een en ander konkretiseert aan de hand van zijn literatuurtheorie; dat kan toch de enige funktie van een metatheoretische beschouwing vooraf zijn. Maar Maatje laat niet zien, hoe men gegevens invoert in zijn theorie, en hoe zijn theorie die verwerkt tot wetenschappelijke uitspraken. Nu kan men alleen nog maar zeggen, dat Maatje's voorstelling van zaken aan het begin van zijn boek weinig verheldert, en zelfs misleidend is. De manier waarop een theorie gebruikt wordt, noch de manier waarop deze getoetst wordt, kan worden verduidelijkt aan de hand van Maatje's black-box-idee. Het deductieve karakter van het werken met een theorie wordt erdoor verdoezeld. Bovendien, een theorie is geen black-box, waarom zouden we hem dan als zodanig voorstellen? Dit methodologische | |||||||||
[pagina 367]
| |||||||||
model gebruikt men alleen als men het gedrag van een systeem wel kent, maar het systeem zelf niet. Het is onduidelijk, wat Maatje bij het bovenstaande verstaat onder ‘verzamelde gegevens over een objekt’ en ‘wetenschappelijke uitspraken’. Ook met betrekking tot zijn literatuurtheorie zijn deze uitdrukkingen voor mij niet te interpreteren. Ik vraag mij af, wat het verschil is tussen de input en de output van het theoretische systeem. Wordt met ‘verzamelde gegevens’ bedoeld ‘uitspraken over verzamelde gegevens’? Zo niet, wat is dan de ontologische status ervan? Zo ja, wat is dan het verschil tussen uitspraken die de input vormen en die welke de output vormen? Zijn de eerste niet wetenschappelijk? Wat wordt hier bedoeld met ‘wetenschappelijk’? Als men een theorie wil voorstellen door middel van een blackbox systeem, dan kan men, zoals blijkt uit wat ik in 1.2 en 2.1. heb gezegd, zowel de input als de output omschrijven als waarnemingsuitspraken: deze zijn wetenschappelijk te noemen in die zin, dat ze verifieerbaar moeten zijn. Met betrekking tot de relatie tussen de theorie en het verzamelen van gegevens is Maatje's voorstelling van zaken misleidend. Maatje suggereert, dat men zonder meer gegevens verzamelt over een objekt, en dat men vervolgens deze gegevens in aanraking brengt met de theorie, die ze dan tot wetenschappelijke uitspraken verwerkt. De vraag van de relevantie van gegevens valt daarbij onder de tafel. Men kan het echter een algemene methodologische regel noemen, dat in de moderne empirische wetenschap waarneming altijd plaats vindt in het kader van een expliciet geformuleerde theorie. De theorie, en de probleemstelling, waartoe de theorie aanleiding geeft, verschaft relevantiekriteria voor feiten. Het is zelfs zo, dat niet-triviale probleemstelling alleen mogelijk is in het kader van een theorie. Het is kenmerkend voor de wetenschappelijke methode, dat men niet lukraak grote hoeveelheden feiten verzameld waarvan men achteraf de relevantie bepaalt. De theorie is het richtsnoer bij het waarnemen. Dit is een aspekt van de heuristische funktie van theorieën. Bovendien is het zeer de vraag, of het zuivere, harde feit wel bestaat. Perceptie is een vorm van theorievorming en van theoretich interpreteren (Vgl. Popper 1969, p.42-53, Kemeny 1959, Hs.5, Hempel 1970, Hs. 2 par. 3, Toulmin 1964, p.53 ev., en Bronowski 1965, p.12 ev. en p.29 ev.). | |||||||||
2.4.Op p.4 formuleert Maatje de eisen die volgens hem aan een wetenschappelijke theorie gesteld moeten worden: Idealiter dient de theorie (in ons geval dus de theorie van het literaire werk) te kunnen bepalen: | |||||||||
[pagina 368]
| |||||||||
Ten eerste valt de weinig gelukkig gekozen terminologie op: het gebruik van de term ‘objekt’ voor twee met elkaar in relatie staande, maar te onderscheiden begrippen, en het gebruik van de term ‘het literaire werk’ in relatie met de term ‘een literair werk’ voor de verzameling van alle literaire werken. Waarom spreekt Maatje niet over het onderwerp van een tak van wetenschap in plaats van over het objekt? Ook de formulering ‘de verzameling van alle literaire werken’ zou kursiveringen en kapitalen overbodig maken. Ten tweede valt op, dat Maatje bij de formulering van deze algemene, wetenschapstheoretische eisen plotseling overgaat van algemene termen naar specifieke literatuur-wetenschappelijke termen. Deze overgang valt te meer op, omdat het niet zonder meer duidelijk is, hoe men deze eisen mutatis mutandi kan toepassen op bv. de mechanika van Newton of de relativiteitstheorie van Einstein. De eerste eis licht Maatje toe op p.5, waar deze eis blijkt te impliceren, dat een theorie als BESLISSINGSMECHANISME dient te kunnen fungeren, d.w.z. dat ze zou moeten kunnen uitmaken, beslissen, of een bepaald objekt tot het object behoort, m.a.w. of het een literair werk is of niet. Ook dit beslissingsmechanisme (BM) wordt voorgesteld als een blackboxmodel. Hoewel bovenstaand citaat de indruk wekt, dat de theorie in zijn geheel een BM moet zijn, blijkt even verder op dezelfde pagina dat het BM een afzonderlijk deel is van een theorie: We kunnen de functie van dit deel van de theorie, van het BM-mechanisme (sic), vergelijken met die van een snoepautomaat, waarvan we zeker weten dat hij op dubbeltjes en niet op kwartjes werkt. Werpen we er door elkaar dubbeltjes en kwartjes in, dan bereiken we daarmee niet alleen, dat de dubbeltjes rollen drop produceren ( wetenschappelijke uitspraken over werkelijke objecten), maar sorteren we tegelijk de kwartjes als niet-objecten uit. Ook hier lijkt het erop, zoals op veel punten, dat Maatje in de literatuurwetenschap analoog met de Transformationele taaltheorieën te werk wil gaan. Een transformationeel-generatieve grammatika van een taal | |||||||||
[pagina 369]
| |||||||||
beoordeelt namelijk of zin Z wel of niet grammatikaal is, of in Maatje's bewoording, wel of niet tot HET objekt behoort. Vergelijk bv. het volgende citaat uit (Lyons 1969): Let us consider, in a non-technical way, a statement such as the following: ‘The number two generates the set, or series, of numbers 2, 4, 8, 16, 32,....’ This set of numbers, which is infinite, can be ordered into a series, as illustrated in the statement, of ‘ascending powers of 2’, the number 2 being the base of the series. Every number generated by the base satisfies the function 2" (where 2 is the base and n is a variable ranging over the natural numbers, 1, 2, 3, 4,...). Any number of whatever magnitude either belongs to the set generated by 2 in the sense defined or it does not; whether it belongs to the set (‘the powers of 2’) is decidable. The decision-procedure, for any given number, might take the following form: generate the series in question up to or beyond the magnitude of the particular number, testing for identitu with each number generated by the base (p. 156). Maatje's BM lijkt mij een black-boxinterpretatie van het door hem aan de taalkunde ontleende begrip ‘beslissingsprocedure’. Deze mening berust op Maatje's eigen mededeling in het voorwoord, dat hij in ruime mate gebruik maakt van het begrippenapparaat van de moderne linguistiek, en op de overvloedige ontleningen en analogieën die in de rest van het boek worden aangetroffen. Ik zal verderop nader ingaan op een aantal analogieën. Maar nu eerst de theorie als BM. Mijn eerste bezwaar tegen de eerste eis die Maatje aan een theorie wil stellen, richt zich, als mijn veronderstelling over de ontlening van het begrip ‘BM’ aan de linguïstiek juist is, indirekt tegen Maatje, want direkt tegen de door Lyons geformuleerde opvatting. Dit bezwaar luidt, dat men een procedure als door Lyons omschreven niet als een beslissingsprocedure kan kwalificeren in de zin die men in de logica en de wiskunde aan deze term hecht, en die Lyons er, blijkens zijn eigen formuleringen, ook aan hecht. In de logika zegt men van een axiomatisch systeem, dat het een beslissingsprocedure bezit, als er een effektieve (di. mechanische en eindige) methode bestaat om uit te maken voor welke willekeurige welgevormde formule of het een logische wet is, of niet. (Zie Dopp 1967, p.78). Meer algemeen geformuleerd in termen van de verzamelingenleer: een beslissingsprocedure is een kriterium dat een deelverzameling V1 van verzameling V karakteriseert, doordat men aan de hand van dit kriterium in een eindig aantal stappen kan beslissen, voor elk willekeurig element v van verzameling V, of v tot deelverzameling V1 behoort, of niet. De verzameling V betreft bij een axiomatisch systeem de verzameling van alle | |||||||||
[pagina 370]
| |||||||||
welgevormde formules, de deelverzameling V1 de verzameling van alle logische wetten. Een deelverzameling V1 van een verzameling V waarvoor zo'n kriterium bestaat, heet beslisbaar (Zie E.W. Beth 1967, p.160). Niet alle deelverzamelingen blijken echter beslisbaar te zijn. (Dit is te bewijzen aan de hand van de onvolledigheidsstellingen van Gödel; zo heeft bv. de relatielogika, in tegenstelling tot de propositie- en monadische predikatenlogika, geen beslissingsprocedure.) Bepaalde niet-beslisbare deelverzamelingen V1 van V kunnen echter op andere wijze gekarakteriseerd worden, nl. door middel van een algoritme. Een dergelijke verzameling noemt men kanoniek. Een kanonieke verzameling wordt gekenmerkt door een algoritme die stapsgewijs de elementen van die verzameling produceert, genereert. Elke beslisbare deelverzameling blijkt a fortiori kanoniek, maar niet elke kanonieke verzameling is beslisbaar. Het voorbeeld van Lyons in het bovenstaande citaat handelt over het genereren van zo'n kanonieke verzameling, een deelverzameling van de natuurlijke getallen, nl. de machten van 2. De bewering van Lyons, dat men van elk willekeurig natuurlijk getal aan de hand van de algoritme kan uitmaken of het een macht van 2 is, of niet, is onjuist. Als men zich afvraagt van een natuurlijk getal G of het een macht van 2 is, of niet, dan krijgt men alleen een positief antwoord op die vraag, als men, na de algoritme in werking te hebben gesteld, op een gegeven moment kan konstateren, dat getal G gegenereerd is. Als men een getal G niet gegenereerd heeft, dan kan men niets zeggen over G in verband met de gestelde vraag: aangezien de betreffende verzameling oneindig is, moet men afwachten of G niet als nog gegenereerd wordt. In het voorbeeld dat Lyons geeft van het getal 9 weet men, dat men kan wachten tot men een ons weegt, maar dit weet men niet via de algoritme; het betreft hier dus niet een mechanische methode met een eindig aantal stappen (Zie Beth 1967, p.160/161). Mutatis mutandis geldt deze kritiek op Lyons wiskundige voorbeeld ook voor de door hem beschreven extensie van de term ‘beslissingsprocedure’ voor een generatieve grammatika. Men kan alleen - per hypothese - vaststellen, dat de gegenereerde zinnen, eindig in aantal, grammatikaal zijn. Het niet-grammatikaal zijn van een zin kan men zc nooit vaststellen: men kan nooit alle zinnen genereren, omdat hun aantal oneindig is, derhalve weet men nooit, als men zuiver mechanisch te werk gaat, of een niet gegenereerde zin bij de nog niet gegenereerde zinnen of bij de niet te genereren zinnen behoort. Ook Beth wijst hierop. Op p. 164 merkt hij op, dat aan het werk van Chomsky twee vooronderstellingen ten grondslag liggen, nl. dat de verzameling van alle en alleen de grammatikale zinnen van een taal niet beslisbaar is, maar dat deze verzameling wel kanoniek is. Door een passende algoritme op te stellen kan men aantonen dat deze hypothesen juist zijn. De manier waarop Lyons de term ‘beslissingsprocedure’ onjuist toepast, | |||||||||
[pagina 371]
| |||||||||
is begrijpelijk in die zin, dat hij in de eerste plaats duidelijk aangeeft wat hij ermee bedoelt, en dat hij in de tweede plaats de term gebruikt in het gebied waar de term zijn oorsprong vindt. In dezelfde twee opzichten is de term ‘beslissingsmechanisme’ gebruikt door Maatje, onbegrijpelijk. Het feit dat men een generatieve grammatika slechts in oneigenlijke zin een beslissingsprocedure kan noemen, brengt met zich mee, dat Maatje's extensie van de term, mede doordat hij er geen specifiek literatuurwetenschappelijke inhoud aan geeft, zinledig blijft. In de Transformationeel-Generatieve grammatika is de veronderstelling over het niet-beslisbare, kanonieke karakter van de verzameling van alle en alleen de grammatikale zinnen van een taal een hypothese; een uitspraak dus die empirisch getoetst moet worden. Het is een theoretisch beginsel van een specifieke taaltheorie. Maatje's eerste eis voor goede theorieën is daarentegen metatheoretisch van karakter: elke wetenschappelijke theorie moet volgens hem aan deze eis voldoen. Dit veralgemenen van theoretische principes van de Transformationele taaltheorieën tot wetenschapstheoretische principes komt op meer punten bij Maatje voor: bij zijn analogische uitwerking van elementen uit die taaltheorieën verwart hij nog al eens, zoals we verderop zullen zien, het nivo van de theorievorming en het nivo van de methodologie. Dit metatheoretische gebruik van de term ‘beslissingsmechanisme’ behoeft daarom de nodige toelichting en motivatie. Maatje stelt wel: Het ontwerpen van een dergelijk beslissingsmodel is weliswaar zeer eenvoudig (men kan immers het mechanisme zo instellen als men wil - bv. ook zo, om nog even bij de snoepautomaat te blijven, dat juist de kwartjes een rol drop produceren en de dubbeltjes er ongebruikt uitrollen) (p.5). Dit mag echter geen toelichting of motivatie heten. Gedegen wetenschappelijke theorieën, als Newton's mechanika en Einstein's relativiteitstheorie, fungeren niet als een beslissingsmodel en hebben ook niet een deel dat als zodanig funktioneert. Aangezien Maatje's eerste eis erkend wetenschappelijke theorieën van dit predikaat berooft, zou het interessant zijn te horen waarom een theorie een BM moet zijn (of hebben), wat als zodanig erkend kan worden, en hoe zo'n BM werkt. Maatje's wens om systematisch verifieerbare uitspraken te doen, komt met zijn eerste eis aan theorieën meteen al in het gedrang. Als een generatieve grammatika een zin Z als grammatikaal bestempelt, nl. door die zin te genereren, dan kan en moet dat oordeel empirisch getoetst worden: zin Z moet door een ‘native speaker’ op z'n grammatikaliteit beoordeeld worden. Deze empirische toetsing laat al zien dat er geen sprake is van een beslissingsprocedure in de eigenlijke zin van het woord: de empirie beslist of zin Z grammatikaal is of niet, niet de theorie; aan de hand van de empirische uitspraak wordt de theorie getoetst door te zien of zin Z terecht gegenereerd is, en daarmee als grammatikaal bestempeld. | |||||||||
[pagina 372]
| |||||||||
Maatje spreekt in verband met zijn BM niet over een dergelijke toetsing. Integendeel, als wij op wat voor gronden dan ook menen, aldus Maatje, dat objekt O een literair werk is, dan heeft de theorie het laatste woord: deze bepaalt of objekt O een literair werk is of niet. Als Maatje's theorie beweert, dat objekt O een literair werk is, dan is deze uitspraak niet toetsbaar, niet weerlegbaar, en dus metafysisch; geen enkele denkbare empirische bevinding kan er mee overeenstemmen of mee in strijd zijn. De term ‘literair werk’ is echter een theoretische term. De systematische inhoud ervan zal worden bepaald door de plaats van die term als knooppunt in het netwerk van systematische relaties tussen de theoretische termen van (een) bepaalde theorie(en). De empirische strekking ervan zal moeten worden aangegeven door middel van een of meer brugprincipes, korrespondentieregels die in voor-theoretische termen testimplikaties van het theoretische konsept aangeven. Of een bepaald konsept in een bepaald konkreet geval van toepassing is, wordt beslist door de betreffende wetenschappelijke onderzoeker, die daartoe in staat gesteld moet worden door de theorie, door de brugprincipes. De theorie kan de mens in dezen nu eenmaal niet vervangen, of, zoals Maatje zelf opmerkt, een literatuurtheorie kan bv. niet lezen (p. 15 en 19). | |||||||||
2.4.1.Hoewel de eerste eis die Maatje aan wetenschappelijke theorieën wil stellen niet in overeenstemming is met de praktijk van de moderne empirische wetenschappen, komt het mij toch wat bevreemdend voor, dat Maatje zichzelf op dit punt zo weinig serieus neemt. Op p.5 kondigt hij al aan, dat, zoals we in par. 6 zullen zien, het formuleren van algemeen aanvaardbare axioma's, die de grondslag van de theorie en de rechtvaardiging van de door het BM genomen beslissingen moeten vormen, uiterst moeilijk is. Op p.22 vernemen we, dat de literatuurtheorie die Maatje in par. 4-6 in grote lijnen schetst, niet kan voldoen aan de eerste in par. 1 geformuleerde eis, nl. dat ze functioneert als beslissingsmechanisme. Immers, de beslissing of een object een literair werk is of niet, d.i. of het fictioneel is en waarde heeft, dient te vallen vóórdat de informatie betreffende dat object aan het theoriemodel wordt toegediend. Als vervolg op deze mededeling zou men verwachten, dat Maatje uit de doeken doet hoe ernstig hij deze tekortkoming van zijn theorie acht, met name of de eerste eis een noodzakelijke of een voldoende voorwaarde is voor een theorie om wetenschappelijk te zijn. Maatje volstaat met de opmerking: | |||||||||
[pagina 373]
| |||||||||
Dit is een ernstige onvolkomenheid van de literaire theorie. De theorie kan alleen nog een rechtvaardiging-achteraf geven: ze kan in elk afzonderlijk werk naar indicaties voor fictionaliteit zoeken en die eventueel systematiseren [...] voorts kan ze, zoals zoëven gezegd, speuren naar bepaalde eigenschappen van het objekt, die voor de waardering verantwoordelijk te stellen zijn, en die eventueel ook, voorzover doenlijk, systematiseren. Erg hoopvol schijnt Maatje niet over het ‘systematisch doen van verifieerbare uitspraken’. Bij de lezer dringen zich een aantal vragen op die Maatje niet beantwoordt. Vindt Maatje nu wel of niet, dat een theorie als BM moet fungeren? Als hij dit wel vindt, dan is zijn eigen theorie volgens zijn eigen normen niet een wetenschappelijke theorie, en is het een raadsel, dat hij na bovenstaande konstatering ruim 200 bladzijden zonder meer verder gaat. Bovendien kan men uit de titel van het boek en het voorwoord opmaken, dat Maatje zijn theorie wel wetenschappelijk vindt. Dan vindt hij kennelijk niet, dat een wetenschappelijke theorie als een BM moet funktioneren. Maar waarom stelt hij dit dan als eerste eis waaraan een wetenschappelijke theorie moet voldoen; om vervolgens alleen maar te konstateren, dat zijn theorie niet aan die eis kan voldoen? Afgezien van het bovenstaande moet de lezer konstateren, dat Maatje nerduidelijk maakt, waarom de beslissing over het literaire karakter van een tekst vooraf moet vallen. Het woord ‘immers’, dat hij in dit verband gebruikt, is mij totaal onduidelijk. Waarom kan in Maatje's voorstelling de theorie alleen een rechtvaardiging achteraf geven van die beslissing? Wanneer ik Maatje hier interpreteer vanuit het model van de wetenschap zoals ik dat in 1.2. geschetst heb, dan is mij de onvolkomenheid in deze gang van zaken bovendien niet erg duidelijk. Het fiktionele karakter en de esthetische waarde van een literaire tekst zijn volgens Maatje ervaringsgegevens (vgl. p.16 en p.20). Als iemand op grond van ervaringsgegevens beslist, dat een bepaalde tekst literair is, hoe kan de theorie deze beslissing, en derhalve deze ervaringsgegevens, achteraf rechtvaardigen? Dit impliceert, dat de theorie de empirie rechtvaardigt. Met de opmerking van Maatje op p.5, hierboven geciteerd, dat de axioma's van de theorie de beslissingen van het BM moeten rechtvaardigen is deze opvatting van Maatje over de relatie theorie-empirie een sterk argument voor een stelling die ik verderop zal formuleren, nl. dat Maatje er een Aristotelische wetenschapstheorie op na houdt. Wanneer men in dit verband het woord ‘rechtvaardigen’ vervangt door het in de moderne empirische wetenschappen meer gebruikelijke woord ‘verklaren’, dan is er niets bijzonders aan de hand. Verklaren vindt altijd achteraf plaats. Men verkrijgt dan de volstrekt gebruikelijke procedure; de theorie verklaart, dat de lezer een tekst als fiktioneel ervaart, en dat de tekst esthetische gewaarwordingen bij de lezer oproept, met andere woorden, dat de tekst als literair wordt ervaren. Zo | |||||||||
[pagina 374]
| |||||||||
zou men Maatje's theorie vanuit het empirisch-deduktieve model kunnen interpreteren. Deze interpretatie impliceert, dat als de theorie inderdaad kan verklaren, waarom een tekst als literair wordt ervaren, de theorie de algemene voorwaarden kan aangeven waaronder een tekst als zodanig ervaren wordt. Als de theorie dit kan, dan kan zij dit niet alleen met betrekking tot teksten die al als literair zijn ervaren, maar ook met teksten waarbij dit niet het geval is: met andere woorden: de theorie kan voorspellen of een tekst wel of niet als literair zal worden ervaren. Deze voorspelling kan dan empirisch getoetst worden aan de lezerservaring. Volgens deze interpretatie, waartoe Maatje's formuleringen alle aanleiding geven, zouden lezersoordelen over het literaire karakter van een tekst de empirische feiten zijn, waarmee deze literatuurtheorie zich bezig houdt. Hoewel Maatje's onduidelijke en afwijkende wetenschapsmodel de interpretatie van zijn theorie bemoeilijkt, mede doordat hij niet duidelijk onderscheid maakt tussen theoretische en empirische uitspraken, zijn er zeer veel plaatsen in het boek die bovenstaande lezing ondersteunen: op z'n minst is deze voorstelling van zaken impliciet aanwezig. Verderop zal ik hier dieper op ingaan. Op één punt wil ik hier al vast wijzen. Als men in het bovenstaande ‘tekst’ vervangt door ‘zin’ en ‘literaire karakter’ door ‘grammatikaliteit’, dan zijn de uitspraken over wat de theorie verklaart, wat de empirische gegevens zijn, in plaats van op Maatje's literatuurtheorie, op de Transformationele taaltheorieën van toepassing. Dit is een van de belangrijkste analogieën die Maatje in dit verband uitwerkt. Als men deze analogie op p.22 al gezien heeft, dan is men helemaal niet meer verbaasd, als Maatje op p.114 spreekt over de potenties van de schrijver om de uiting van fiktionele eigenschappen te voorzien, en het vermogen van de lezer om deze eigenschappen als konstituerend voor het literaire werk op te vatten. De lezer vindt het wat laat, als Maatje pas op p. 175 tegenover de ‘linguistic competence’ van Chomsky het literaire vermogen van de mens om literaire teksten voort te brengen en te interpreteren stelt, en op p.183 en 214 spreekt over de literaire competentie en tegenover de ‘native speaker’ de ideale lezer stelt. Of Maatje's theorie, op bovenstaande wijze geïnterpreteerd, de voorwaarden aan kan geven waaronder een tekst als literair wordt ervaren, zal verderop eveneens ter sprake komen. | |||||||||
2.5.Over de eerste eis maakt Maatje zich na p.22 geen zorgen meer. Met betrekking tot de andere drie eisen merkt hij op deze bladzij op, dat zij uiteraard aan de orde moeten worden gesteld bij het uitwerken van de theorie: ze zullen alle drie vervulbaar blijken. Een feit is echter, dat alleen eis 3 expliciet aan de orde komt; de eisen 2 en 4 komen hoogstens impli- | |||||||||
[pagina 375]
| |||||||||
ciet aan bod. Wat de verduidelijking en de motivering van deze drie eisen betreft, moet de lezer het met nog minder doen dan bij de eerste eis: Maatje biedt alleen de formulering van de eisen aan, kennelijk als zelfevident. Wat betreft eis 2 verwijs ik naar mijn opmerking op p. 367: ook uit deze eis blijkt, dat Maatje in de wetenschap feiten wil verzamelen zoals de entomoloog vlinders verzamelt. Hij zal daar dan waarschijnlijk op een arbitrair moment mee ophouden, en de verzamelde gegevens gaan schiften volgens een theoretisch relevantiekriterium; het is daarbij natuurlijk een spannende vraag, of er relevante gegevens bij zullen blijken te zijn. Zo niet, dan heeft men pech gehad. Deze voorstelling van zaken is echter onjuist: ook Maatje zal zich bij het verzamelen van gegevens laten leiden door bewuste of onbewuste theoretische veronderstellingen. Zo heeft hij, om een voorbeeld te noemen, duidelijke opvattingen over wat hij een literair werk vindt: hij zal bij het verzamelen van feiten over literatuur nietfiktionele en niet-waardevolle fiktionele teksten buiten beschouwing laten; zo bepaalt de theorie het feiten verzamelen. Hoe de theorie bepaalt, of gegevens relevant zijn voor de beschrijving van een objekt, en wat een verantwoorde beschrijving van een objekt is, laat Maatje in het midden. Dit maakt het de lezer moeilijk om te beoordelen of Maatje wel aan zijn eigen eisen voldoet; als Maatje's eigen theorie moet dienen ter illustratie van deze punten, dan is het de lezer onmogelijk om Maatje in dit opzicht te kontroleren, en zijn uitspraken te verifieren. Dit laatste geldt niet alleen voor eis 2, ook eis 3 en 4 handelen over de beschrijving van een objekt: de eisen die men aan een verantwoorde beschrijving stelt, zullen eisen inhouden ten aanzien van de termen en begrippen die men voor die beschrijving gebruikt; en de status van de konklusies die men uit zo'n beschrijving trekt, hangt ten nauwste samen met de aard van die beschrijving. Gezien Maatje's vaagheid op deze punten, is het de lezer niet mogelijk, de relevantie van zijn eisen te beoordelen. Door hun vaagheid verdienen ze de naam ‘eis’ niet: het is niet mogelijk te beoordelen, wanneer iets eraan voldoet, en wanneer niet. In 1.2. heb ik kort samengevat, wat men in de wetenschapsfilosofie over de bovenstaande kwesties te zeggen heeft, en bij het beoordelen van Maatje's theorie zal ik uitgaan van de daargegeven eisen die men moet stellen aan termen, begrippen en beschrijvingen. | |||||||||
2.6.In par. 2 en 3 gaat Maatje zijn theorie-model uit par. 1 kontrasteren met wat hij het waardensysteem van de lezer noemt, het komplex van karakter, | |||||||||
[pagina 376]
| |||||||||
smaak, ervaringen, levensbeschouwing, enz. van een individu. Gezien de vaagheid van Maatje's theorie-model, is het niet verwonderlijk, dat deze kontrastering weinig verhelderend werkt. Op een punt van de vergelijking van het theoriemodel met het waardenmechanisme wil ik hier nader ingaan, omdat het illustratief is voor de verwarring waaraan Maatje in zijn boek regelmatig ten prooi valt. Op p.9 stelt hij in (6), dat een theorie prediktief is, en dat een waardensysteem dit slechts in geringe mate is. ‘Wat een theorie zal doen met een bepaalde input is voorspelbaar’, aldus Maatje, ‘omdat de theorie constant reageert volgens formuleerbare regels.’ Daarom noemt hij de uitkomsten (de output) van een theorie ‘predictabel’. Volgens dit citaat zou een theorie in de wetenschap overbodig zijn: men gebruikt een theorie om wetenschappelijke uitspraken te verkrijgen, dit zijn ‘de uitkomsten van het theoriemodel’; deze output is voorspelbaar, dwz. men kan, zonder gebruikmaking van de theorie, ‘volgens formuleerbare regels’ voorspellen wat de output zal zijn van het theoriemodel bij een gegeven input. De theorie dient alleen nog ter verifikatie van deze voorspellingen. Dit betekent, dat in Maatje's voorstelling van zaken de ontwikkeling van de wetenschap kan worden voorspeld, onder rationele beheersing kan worden gebracht (Zie voor de logische onmogelijkheid hiervan Kemeny 1959, Hs. 11). Er is uit (6) op p.9 ook een minder absurde konklusie te trekken: dit punt impliceert, dat de bedoelde ‘formuleerbare regels’ logisch ekwivalent zijn aan de eigenlijke theorie, en hoogstens een notationele variant van de theorie vormen: de empirische strekking is immers dezelfde. Hoe dit ook zij, Maatje lijkt mij onvoldoende op de hoogte van het gebruik van de term ‘voorspellen’ met betrekking tot wetenschappelijke theorieën. Voor een meer adekwate uiteenzetting hiervan verwijs ik naar 1.2. hiervoor (Zie voor een meer adekwate vergelijking van theoriemodel en WS-mechanisme Nagel 1961, p. 1-14). | |||||||||
2.7.In het voorgaande heb ik trachten aan te tonen, dat uit Maatje's metatheoretische opmerkingen aan het begin van zijn boek blijkt, dat hij een vage en weinig adekwate voorstelling heeft van wat wetenschap is, waarom we in de wetenschap een theorie nodig hebben, en hoe een theorie funktioneert. Deze tekortkoming kan niet zonder gevolgen blijven voor de rest van het boek, waarin Maatje probeert een impliciete literatuurtheorie expliciet te maken, op didaktisch verantwoorde wijze (met het oog op de studenten), en op konsistente wijze (met het oog op de vakgenoten). | |||||||||
[pagina 377]
| |||||||||
3. Maatje's literatuurtheorie3.1.Men kan Maatje's literatuurtheorie als volgt samenvatten. Zijn theorie is ergocentrisch: ‘het object van de literatuurwetenschap is uiteraard de literatuur of het literaire werk’ (p.3). Een literair werk is een taaluiting die niet-referentieel is, tenminste overwegend niet-referentieel. Dwz. voor Maatje verwijst een literair werk niet naar de buitentalige werkelijkheid. Het niet-referentiële karakter van een tekst is ekwivalent met het fiktionele karakter ervan. Als nu een fiktioneel werk voor de kulturele bovenlaag van een samenleving op bevredigende wijze een esthetische funktie vervult, dan is het een literair werk. Dit noemt Maatje ‘het empirische feit van de toegeschreven waarde’ (p.98). Het fiktionele karakter en deze esthetische funktie zijn derhalve voor Maatje twee noodzakelijke voorwaarden waaraan een tekst moet voldoen om een literair werk te zijn. Samen vormen deze twee noodzakelijke voorwaarden één voldoende voorwaarde. De struktuur van het literaire werk definieert Maatje als ‘de manier waarop in een literair werk een wereld wordt opgebouwd door middel van taaltekens’ (p.55). Het grootste deel van zijn boek besteedt Maatje aan het uitwerken van de implikaties van deze definitie. Met deze theorie gaat Maatje op zoek naar fiktionele indikaties en naar de eigenschappen van het literaire werk die verantwoordelijk zijn te stellen voor de esthetische gewaarwording die het literaire werk oproept bij de lezer. De laatste wil Maatje herleiden tot fiktionele struktuurkenmerken van het werk. Op p. 373-374 heb ik erop gewezen, dat er alle aanleiding is, Maatje als volgt te interpreteren: oordelen van lezers over het literaire karakter van een tekst zijn de empirische feiten waarmee zijn literatuurtheorie zich bezig houdt. Deze oordelen wil Maatje herleiden tot eigenschappen van de tekst: dit zou betekenen, dat zijn theorie de voorwaarden kan aangeven waaronder een tekst als literair wordt ervaren, dit is, als fiktioneel + waardevol. Daarbij heb ik gewezen op de impliciete analogie met de Transformationele taaltheorie die men in de zo geïnterpreteerde theorie kan aanwijzen. Gezien het feit, dat Maatje zelf in dit verband spreekt over het literaire vermogen van de ideale lezer, is zijn stellige verzekering, dat het objekt van de literatuurwetenschap het literaire werk is, niet zonder meer evident: integendeel, door de struktuur van de Transformationele taaltheorieën over te plaatsen naar de literatuurwetenschap, neemt Maatje impliciet ook de kognitief-psychologische claims van Chomsky mutatis mutandis mee over. Dat hij dit aspekt van de impliciete analogie niet uitwerkt, doet de waarde van de rest ervan sterk teruglopen. Een duidelijk voorbeeld van Maatje's analogie-redenering treffen we aan in par. 26. Dit voorbeeld zal ik in de loop van mijn betoog uitvoerig analyseren om aan te tonen, dat Maatje de theorieën van Chomsky op essentiële punten verkeerd | |||||||||
[pagina 378]
| |||||||||
interpreteert. Wat de konsekwenties van een dergelijk verkeerd interpreteren voor zijn analogisch uitgewerkte literatuurtheorie zijn, laat zich gemakkelijk raden. (Vgl. in dit verband G.E. Booy 1971, waarin een willekeurige greep uit Maatje's onjuistheden op het gebied van de linguistiek worden behandeld. Booy's konklusie luidt: ‘Hoe informatief Maatje's boek ook moge zijn op het gebied van de literatuurwetenschap, op taalkundig gebied schiet het duidelijk te kort.’ (p. 371). Jammer genoeg laat Booy na de implikaties uiteen te zetten van de diverse onjuistheden voor de geldigheid en de interpreteerbaarheid van Maatje's betoog. Vooral bij zijn analogie breekt Maatje een en ander op.) | |||||||||
3.2. Het axioma van de niet-referentialiteit en de fiktionaliteit3.2.1.Ik zal nu eerst ingaan op ‘het axioma dat de grondslag van onze (d.i. Maatje's) theorie vormt’ (p.9). Maatje merkt het volgende op over de methodologische status van dit axioma: De stelling van de niet-referentialiteit der taaltekens in bepaalde taaluitingen [...] heeft alle kenmerken van een axioma in de ouderwetse zin. Het betreft hier immers een vooronderstelling, die niet kan worden bewezen, maar die een evidente waarheid bevat en als zodanig kan dienen als basis voor verdere, daarvan af te leiden stellingen (p.13). In dit verband verwijst Maatje naar wat E.W. Beth zegt over axioma's en axiomatika in Het Encyclopedisch Handboek van het Moderne Denken’. Maatje noemt zijn axioma ouderwets, omdat ‘in de moderne axiomatica de evidentie van een axioma geen rol meer speelt’ (p.14). Dit had Maatje toch op z'n minst argwanend moeten maken ten opzichte van die evidentie. Bij Beth lezen we op de door Maatje aangewezen plaats: Bij de bouw van een deductieve theorie - de meetkunde levert van zulk een theorie het meest bekende voorbeeld - moet men uitgaan van zekere grondstellingen, die zonder bewijs worden vooropgesteld, en waaruit alle overige tot de theorie behorende stellingen langs deductieve weg, dat wil zeggen door het trekken van logische conclusies, worden verkregen. Deze grondstellingen duidt men aan als axiomata, ook wel als postulaten. Voorheen placht men aan axioma's de eis van evidentie op te leggen; men eiste, dat aan axioma's een dusdanige innerlijke overtuigingskracht eigen zou zijn, dat ieder bereid zou zijn, aan de axioma's geloof te hechten, ook zonder dat voor de juistheid ervan argumenten werden aangevoerd; immers, het aanvoeren van zulke argumenten zou niet mogelijk zijn zonder een beroep te doen op andere axioma's, wil men niet in een cirkel-redenering vervallen. In de jongste tijd is men echter van de eis van evidentie teruggekomen (Beth 1950, p.84). Maatje heeft kennelijk gedacht, dat wat hier met betrekking tot deduktieve theorieën wordt gezegd van geen belang is voor de empirische wetenschappen, waarbij voorbij gaand aan het feit, dat deze wetenschappen van | |||||||||
[pagina 379]
| |||||||||
de deduktieve theorieën van wiskunde en logika afhankelijk zijn voor de geldige redeneervormen: wetenschappelijke konklusies zijn alleen geldig, als ze getrokken worden volgens een of ander geldig deduktief principe. Zo kunnen we bijvoorbeeld uit (Beth 1964) opmaken dat Maatje zich door de aanvaarding van het evidentiepostulaat konformeert aan de wetenschapsleer van Plato en Aristoteles, die weliswaar eeuwen lang als vanzelfsprekend is aanvaard, maar die door de nieuwere ontwikkelingen van de wetenschap onhoudbaar is geworden. In het bijzonder het zogenaamde evidentie postulaat, - de eis dat de beginselen der wetenschap zonder omschrijving duidelijke begrippen en zonder bewijs duidelijke stellingen zouden zijn - blijkt door de moderne wetenschap niet meer te worden eerbiedigd (Beth 1964, p.28). Op p. 373 wees ik er al op, dat er aanwijzingen zijn, dat Maatje er een Aristotelische wetenschapstheorie op nahoudt. Zo wil hij de theorie de empirie laten rechtvaardigen en niet omgekeerd. Nagel merkt over deze Aristotelische wetenschapstheorie onder meer het volgende op: On this conception genuine scientific knowledge is possible only of what can not be otherwise than it is. Accordingly, there can be no scientific knowledge of particular events; and universal laws concerning some area of nature, when they are not immediately recognized as inherently ‘necessary’, must be explained by exhibiting them as the consequences of the ‘first principles’ for that area which can be directly grasped as possessing such necessity. These first principles are therefore the ultimate premises in scientific explanations; and they are ‘better known’ than any of the explicanda because their necessity is intrinsic and transparent to the intellect (Nagel 1961, p.45). In de praktijk van de moderne wetenschap is het echter net anders om: de explicanda worden ‘beter gekend’ dan de bijbehorende explicans. Nagel's kommentaar op deze wetenschapstheorie luidt: This conception is true of nothing that can be identified as part of the asserted content of modern empirical science. Accordingly, Aristotle's requirement that the explanatory premises be better known than the explicandum is entirely irrelevant as a condition for anything that would today be regarded as an adequate scientific explanation (tzp.). In (Staal 1967) wordt over dat evidentiepostulaat opgemerkt, dat steeds weer is gebleken, dat wat voor de één evident is, voor de ander niet evident is. Maatje's axioma is hiervan een treffend voorbeeld: voor mij is dit het tegendeel van evident juist. Staal wijst er verder op, dat het de vraag is, indien men evidente kennis bezit, hoe men deze evidentie dan kan onderkennen, en dit soort kennis van niet-evidente kennis kan onderscheiden. Met dit evidentiepostulaat haalt Maatje de volstrekte willekeur van de niet empirisch te funderen metafysika binnen in de empirische wetenschap (Staal 1967, p.51). Een ander probleem betreft de rechtvaardiging van het evidentiepostulaat: hoe is die mogelijk zonder in een cirkelredenering te | |||||||||
[pagina 380]
| |||||||||
vervallen? Voldoet dit axioma aan zichzelf, rechtvaardigt het zichzelf, is het zelf evident en innerlijk noodzakelijk? Men zou dit probleem kunnen willen oplossen door op een metatheoretisch nivo een metatheoretisch evidentiepostulaat te poneren, maar dit leidt tot een reductio ad absurdum: dit metatheoretische evidentiepostulaat kan alleen gerechtvaardigd worden door een meta-metatheoretisch evidentiepostulaat enz. Ondanks het voorgaande blijft het natuurlijk verwonderlijk, dat Maatje ook op dit punt zelf niet konsekwent is. Op p.14 lezen we: Het axioma van de niet-referentialiteit heeft een empirische basis, zoals elk axioma-in-ouderwetse-zin die heeft. Alleen is die empirische basis niet voldoende, het axioma ook werkelijk te bewijzen. Van de zinsnede ‘zoals elk axioma-in-ouderwetse-zin die heeft’ kan men zeggen, dat deze onjuist is. Een evident axioma betreft theoretische kennis die ‘niet hoeft te worden opgespoord door opzettelijk en stelselmatig onderzoek. De kennis ervan is eigen aan ieder mens.’ (Beth 1964, p.90). Zoals Nagel zegt, de waarheid ervan is inherent noodzakelijk, en deze inherente noodzakelijkheid is geopenbaard aan het menselijk verstand. En zoals Beth zegt in (Beth 1950) (zie boven), men kan voor de juistheid ervan geen argumenten aanvoeren, zonder in een cirkelredenering te vervallen. Wat bedoelt Maatje in dit verband dan met ‘empirische basis’? In par. 5 stelt Maatje vast, dat de empirische basis van zijn axioma gelegen is in wat in zijn terminologie heet ‘de synchronie der WS-mechanismen’, in minder pompeuze en mechanistische woorden, in een identieke waarneming door verschillende individuen. Wat Maatje in die paragraaf zegt, komt in gewoon Nederlands erop neer, dat het overgrote deel van de mensen bepaalde taaluitingen op gelijke wijze als afwijkend waarnemen van alle andere taaluitingen, en daardoor op gelijke wijze anders op reageren. Dit verschijnsel van de identieke waarneming noemt Maatje ‘een empirisch gegeven’ (p.16), en dit vormt de basis van zijn axioma: de mensen nemen een literair werk waar als niet-referentieel, en reageren er als zodanig op. Dat wil zeggen, dat er kennelijk eigenlijk helemaal niet sprake is van een theoretisch principe, maar van een in de waarneming gegeven feit. Dit doet het vermoeden rijzen, dat Maatje evident met betrekking tot axioma's heeft opgevat in de betekenis ‘door onmiddellijke waarneming vast te stellen’, ‘in de waarneming gegeven’. Dit is echter een heel ander gebruik van de term ‘evident’ dan besloten ligt in het evidentiepostulaat. Als niet-referentialiteit een in de waarneming gegeven verschijnsel is, wat is dan de betekenis van de uitspraak, dat de empirische basis niet voldoende is, om het axioma te bewijzen? Wat moet er dan nog bewezen worden, als men het kan ‘zien’? Wat is er aan het axioma, dat men niet empirisch kan vaststellen? Is niet-referentialiteit voor Maatje nu een theoretisch uitgangspunt, of een empirisch gegeven? Maatje beweert allebei, en stuurt zo op een wel zeer fundamenteel punt de lezer het bos in. Wil Maatje zijn | |||||||||
[pagina 381]
| |||||||||
bewering over de niet-referentialiteit als een verklarend principe gebruiken, dan kan het niet in de waarneming gegeven zijn; is het in de waarneming gegeven, dan behoeft juist de niet-referentialiteit theoretische verklaring. | |||||||||
3.2.2.De methodologische status van de stelling waarop Maatje naar zijn zeggen zijn boek baseert, is niet te achterhalen. Daarmee vervaagt de struktuur van Maatje's theorie in tegenstrijdigheden. Toch zal ik nu ingaan op de inhoud van de stelling. Maatje noemt op p. 10 een ding waarnaar een taalteken verwijst de REFERENTIE of het DENOTATUM. En de potentie van het taalteken, naar dat denotatum te verwijzen, noemen we de betekenis (p.10). In (Mosheuvel 1971) wordt opgemerkt, dat het onderscheid dat Maatje maakt tussen ‘meaning’ en ‘reference’ erg verhelderend is. Als men zegt, dat het onderscheid tussen ‘meaning’ en ‘reference’ zoals dat in de logika en de filosofie wordt gemaakt, erg verhelderend werkt, dan kan ik dat beamen. Wat Maatje's onderscheid op dit punt betreft kan ik alleen maar zeggen, dat ik het niet zie. Uit mijn formulering blijkt al, dat ik van mening ben, dat Maatje's onderscheid een ander is dan het onderscheid dat in de filosofische, logische en linguistische vakliteratuur met deze termen wordt aangeduid. ‘Referentie’ definieert Maatje als het ding waarnaar een taalteken in de buitentalige werkelijkheid verwijst. ‘Betekenis’ is voor hem: de potentie van dat taalteken naar dat ding te verwijzen. Op p.174 verbindt Maatje met het eerste de Engelse term ‘reference’, en met het tweede de Engelse term ‘meaning’. Het onderscheid meaning/reference dat voor het eerst gemaakt werd door Frege en een belangrijke rol speelt in de Neo-positivistische en Analytische filosofie, is echter van geheel andere aard (Vgl. Staal 1967). ‘Reference’ of ‘verwijzing’, is een theoretische term voor de relatie tussen taalvormen en entiteiten (bv. dingen, gebeurtenissen, handelingen, eigenschappen). De entiteit waarnaar een bepaalde taalvorm verwijst, noemt | |||||||||
[pagina 382]
| |||||||||
men de ‘referent’. Het begrip ‘meaning’ verbindt men met de taalvormen, of leksikale elementen, en niet met abstrakte entiteiten los van de taalvorm. De meaning van een leksikaal element bestaat uit de verzameling betekenisrelaties tussen dit leksikale element en de andere leksikale elementen van de taal in kwestie, waardoor dit leksikale element zich onderscheidt van alle andere leksikale elementen. Het gaat daarbij om relaties als synonymie, hyponymie, antonymie ed. (Vgl. Lyons 1969 en Bierwisch 1970). Het begrip ‘reference’ heeft betrekking op de relatie tussen taal en werkelijkheid; het begrip ‘meaning’ alleen op de taal zelf, nl. op de relaties tussen leksikale elementen. Once the theory of meaning is sharply separated from the theory of reference, it is a short step to recognizing as the primary business of the theory of meaning simply the synonymie of linguistic forms and the analyticity of statements; meanings themselves, as obscure intermediary entities, may well be abandoned (Quine 1961, p.22). Op p.14 zegt Maatje over zijn betekenisdefinitie: Er zijn verscheidene andere BETEKENIS-definities mogelijk dan die welke we hierboven hebben gegeven; in het kader van onze theorie is deze echter het bruikbaarst. Op zichzelf is het juist, dat men een theoretische term willekeurig kan definiëren overeenkomstig de behoefte voor het formuleren van een theorie, mits men aan de term een duidelijke empirische strekking geeft, en de systematische strekking ervan uiteen zet. Het is verwarrend, dat Maatje zijn begrippen ‘referentie’ en ‘betekenis’ in verband brengt met de Engelse termen ‘reference’ en ‘meaning’. Het door Maatje gedefinieerde begrip ‘betekenis’ behoort duidelijk tot wat Quine noemt de ‘theory of reference’; en met de Engelse term ‘reference’ wordt gewoonlijk iets anders aangeduid dan Maatje ermee wil aanduiden. Het is echter niet zonder meer duidelijk wat de empirische inhoud is van Maatje's term ‘betekenis’. Op p.10 heet het: ‘door de betekenis wordt de relatie tussen de vorm van een taalteken en zijn denotatum geregeld’. Op p.172 spreekt hij in dit verband van ‘de regulerende funktie tussen vorm en denotatum’. Ook spreekt hij van ‘de potentie van een taalteken ergens naar te verwijzen’ (p.10). Als we afzien van de modale nuancering in de laatste formulcring, dan lijkt mij de enig mogelijke interpretatie van de zo gebruikte term ‘betekenis’, dat het een synoniem betreft van ‘verwijzing’, van ‘reference’. En dit zou betekenen, dat de terminologische verwarring bij Maatje wel kompleet is. De modale nuance die Maatje aanbrengt door het woord ‘potentie’ is alleen te begrijpen tegen de achtergrond van zijn axioma: taaltekens mogen wel kunnen, maar moeten niet hoeven verwijzen: dit eist de evidentie van de niet-referentialiteit van literaire taaluitingen. De zin van deze | |||||||||
[pagina 383]
| |||||||||
modale nuancering hangt derhalve af van de adekwaatheid van dit axioma. De genoemde terminologische verwarring wordt nog groter, als Maatje vanaf p.16 zonder nadere uitleg de termen ‘niet-referentialiteit’ en ‘fiktionaliteit’ door elkaar gaat gebruiken. Op p. 17 stelt hij zonder adstruktie, dat uit de niet-referentialiteit van de taaltekens in een literair werk de fiktionaliteit van dat werk volgt. Dit is alleen begrijpelijk vanuit een niet-geëxpliciteerde vooronderstelling: niet-referentieel wil zeggen ‘geen betrekking hebbend op de buitentalige werkelijkheid’, en fiktioneel wil zeggen ‘bedacht, niet echt gebeurd.’ Zo bezien hebben beide termen ongeveer dezelfde inhoud. De vooronderstelling daarbij is echter, dat referentialiteit ‘bestaan in de objektieve werkelijkheid’ met zich meebrengt. Vanuit deze vooronderstelling is het een eenvoudige redenering, om vast te stellen, dat, als fiktie inhoudt ‘niet betrekking hebbend op de objektieve werkelijkheid’, dit neerkomt op niet referentieel zijn. Een streepje is dan voldoende om een nieuwe, met ‘fiktie’ synonieme term te kreëren. In werkelijkheid echter ligt de relatie tussen referentialiteit en fiktionaliteit wel wat ingewikkelder dan Maatje het doet voorkomen. Op p.11 zegt Maatje, dat hij ‘doelbewust wat gesimplificeerd’ heeft in zijn uiteenzetting over referentialiteit. Hij heeft alleen naar voren gehaald wat naar zijn mening relevant is voor de literatuurwetenschap. Ik geloof echter, dat alleen deze simplifikaties Maatje in staat stellen zijn theorie zo te formuleren als hij dat doet. Zijn theorie over de niet-referentialiteit is alleen mogelijk binnen zijn versimpelde weergave van de ‘theory of reference’. | |||||||||
3.2.3.Zo doet Maatje, alsof er maar één soort relatie kan bestaan tussen taalteken en referent. Ter illustratie van de stelling, dat dit onjuist is, volgt hier een citaat van Quine, dat tevens het verschil tussen ‘meaning’ en ‘reference’ duidelijk laat zien: Meaning, let us remember, is not to be identified with naming. Frege's exemple of ‘Evening Star’ and ‘Morning Star’, and Russel's of ‘Scott’ and ‘the author of Waverley’, illustrate that terms can name the same thing but differ in meaning. The distinction between naming and meaning is no less important at the level of abstract terms. The terms ‘9’ and ‘the number of the planets’ name one and the same abstract entity but presumable must be regarded as unlike in meaning; for astronomical observation was needed, and not mere relfections on meanings, to determine the sameness of the entity in question. The above examples consist of singular terms, concrete and abstract. With general terms, or predicates, the situation is somewhat different but parallel. Whereas a singular term purports to name an entity, abstract of concrete, a general term does not; but a general term is true of an entity, or of each of many, or of none. The class of all entities of which a general term is true is called the extension of the term. Now paralleling | |||||||||
[pagina 384]
| |||||||||
the meaning of a singular term and the entity named, we must distinguish equally between the meaning of a general term and its extension. The general terms ‘creature with a heart’ and ‘creature with kidneys’, for example, are perhaps alike in extension but unlike in meaning’ (Quine 1961, p.21). Voor de manier waarop een term verwijst, dus of een term een ‘singular term’ of een ‘general term’ is, is de intentie van de spreker bepalend.
In (1) kan men de term ‘een logikus’ op twee manieren interpreteren: als een onbepaald, maar specifiek verwijzende term: ‘een zekere logikus’ (1a), of als een onbepaald en niet-specifiek verwijzende term: ‘de een of andere persoon die logikus is’ (1b). Interpretatie (1a), die het antwoord kan zijn op de vraag ‘Met wie sprak jij vanmorgen?’, betreft een ‘singular term’; interpretatie (1b), die het antwoord kan zijn op de vraag ‘Met wat voor iemand sprak jij vamorgen?’, betreft een ‘general term’. In het ene geval, (1a), gaat het erom, gezien de gesprekssituatie en gezien de bedoeling van de spreker, dat ‘ik’ een zeer bepaalde persoon sprak, laten we zeggen Bar Hillel, en is het feit, dat hij lid van de verzameling van alle logici, een bijkomstigheid; in het andere geval, (1b), doet het er niet toe, gezien de bedoeling van de spreker en gezien de gesprekssituatie, of het gaat om Bar Hillel, Carnap of Wittgenstein, maar is het enige relevante, dat de persoon met wie ik sprak, lid is van de verzameling van alle logici (Zie Karttunen 1968, p.6 ev.). De hierboven aangegeven feiten, dat er een verschil is in de manier van verwijzen van een naam (in de logische betekenis van het woord) en van een predikaat, en dat de intentie van de taalgebruiker bepaalt hoe een term verwijst, zijn van essentieel belang voor het begrijpen van de relatie tussen referentialiteit en fiktionaliteit. Ik zal nu laten zien, dat men op grond van deze en dergelijke feiten niet kan spreken van niet-referentieel taalgebruik in verband met literatuur. Ook zal ik argumenten geven, die pleiten tegen de onuitgesproken vooronderstelling van Maatje, nl. dat referentialiteit objektieve existentie impliceert. Quine laat in zijn essay ‘On what there is’ (Quine 1961) zien, dat de entiteiten waarnaar iemand kan verwijzen, bepaald worden door zijn ontologie, door zijn konseptuele schema. Binnen de ene ontologie heeft de term ‘eenhoorn’ wel een referent, en binnen de andere niet; in een Platoonse ontologie is het universum heel wat voller met entiteiten dan in een nominalistische ontologie. Men is binnen de Transformationele taalkunde daarom tot de opvatting gekomen, dat de referentialiteit van een taaluiting niet de relatie van die uiting en de objektieve werkelijkheid betreft, maar de relatie van die uiting en het wereldbeeld van de spreker. Het gaat niet om de objektieve referent, maar om de ‘intended referent’: entiteiten die bestaan | |||||||||
[pagina 385]
| |||||||||
in the speaker's mental picture of the universe rather than [...] real things in the universe. [...] Bij het interpreteren van een taaluiting gaat het niet om de objektieve werkelijkheid, maar om het beeld dat de spreker heeft van de objektieve werkelijkheid, en om de bedoelingen van de spreker met zijn taaluiting. Interpreteren is niet het beoordelen van de feitelijke juistheid van een uitspraak: ‘Interpreteren, begrijpen en geloven van zinnen zijn verschillende psychologische processen.’ (Levelt 1967, p. 18). Het is niet goed mogelijk om vol te houden, dat literair taalgebruik tegelijkertijd niet-referentieel èn zinvol kan zijn. Zo gaat bv. de betekenis van de typisch deiktische woorden, zoals pronomina en adverbia als ‘hier’, ‘daar’, ‘nu’, ‘straks’, ed. geheel op in hun verwijzing; zij ontlenen hun betekenis aan hun verwijzing: het woord ‘ik’ heeft één betekenis en voortdurend wisselende verwijzingen; deze variabele referent is echter een deel van de betekenis van ‘ik’; deze betekenis is, dat de spreker naar zichzelf verwijst, en daarmee is de variabele referentie gegeven: deze is afhankelijk van de spreker. Op deze wijze worden via het ik-hier-nu-systeem door het taalsysteem de tijd-ruimtelijke koördinaten van de typische situatie van een uiting weerspiegeld (Lyons 1969, p.275 ev.). Over de relatie tussen pronomina en ontologie van de spreker vinden we bij Quine de volgende opmerkingen: We are convicted of a particular ontological presupposition if, and only if, the alleged presuppositum has to be reckoned among the entities over which our variables range in order to render one of our affirmations true. Volkomen in overeenstemming met Quine's dictum beweert Maatje, zijn axioma konsekwent toepassend, dat het woord ‘ik’ in een gedicht van WE Nijhoff nergens naar verwijst; niet naar een referent in de objektieve werkelijkheid, noch naar een ‘gedacht’ denotatum (p. 12/13). Maatje beweert echter, dat een zin in een literair werk wel inhoud heeft, nl. de som der betekenissen van de woorden (p.12). Dit is een onbegrijpelijke formulering, omdat bij mijn weten het begrip ‘som’ alleen gedefinieerd is voor getallen en voor bepaalde soorten kwantiteiten, zoals krachten, snelheden ed. Maar misschien kan deze onduidelijke analogie tussen betekenissen en getallen toch laten zien, wat er op dit punt aan Maatje's referentietheorie hapert. | |||||||||
[pagina 386]
| |||||||||
(2) is de betreffende dichtregel van Nijhoff. We kunnen nu de variabele ‘ik’ gelijk stellen met de variabele ‘x’: de inhoud van (2) is de som der betekenissen; de betekenis van ‘ik’ is ‘degene die deze uiting uitspreekt’; aangezien er geen referent is, is deze persoon er niet, en heeft ‘ik’ geen betekenis; als men zich nu probeert voor te stellen wat de inhoud van (3) is, als x niets betekent, niet O, maar niets, dan kan men zich ook voorstellen wat de inhoud van (2) is, als ‘ik’ niets betekent. In deze gevallen worden (2) en (3) zinloze uitdrukkingen, oninterpreteerbare uitdrukkingen. Maatje's grondstelling impliceert, dat er in zijn ontologie geen referenten zijn voor literair taalgebruik (behalve voor historische en geografische eigennamen). Daardoor wordt dit literaire taalgebruik oninterpreteerbaar, zinloze lettertekens en klanken die alleen maar lijken op menselijke taal. Deze onaantrekkelijke konsekwentie van Maatje's axioma is al voldoende om het te verwerpen. Maatje's vooronderstelling waarop zijn tot zulke ongewenste konsekwneties leidende grondstelling is gebaseerd, luidt, zoals gezegd, dat verwijzing objektieve existentie met zich mee brengt. Deze opvatting heb ik al weerlegd door erop te wijzen, dat het veeleer gaat om existentie in het wereldbeeld van de spreker. Er is echter meer. In (Karttunen 1968) wordt aangetoond, that it is possible to keep referring to a thing which actually does not exist provided that the discourse continues in the same counterfactual mode (p.5). Zelfs al doet het, zoals ik hierboven heb betoogd, in zekere zin niet ter zake in verband met referentialiteit, of een entiteit in de objektieve werkelijkheid bestaat, of niet, ook als vaststaat, dat een entiteit niet bestaat, dan is het nog mogelijk ernaar te verwijzen: er is geen direkte relatie tussen referentie en existentie. Daarmee is Maatje's vooronderstelling in dit verband weerlegd, en wordt elke grond ontnomen aan de relatie tussen referentialiteit en fiktionaliteit zoals hij die legt. De gelijkschakeling van fiktionaliteit met niet-referentialiteit door Maatje is gebaseerd op het idee, dat het ontbreken van objektieve referenten inhoudt dat taaltekens niet kunnen verwijzen. Dit berust op een misvatting. Met dit idee beweegt Maatje zich niet op het nivo van het interpreteren, maar op het nivo van het geloven - het nivo van Batavus Droogstoppel (zie p.59-63 en vgl. Guépin 1971). Hij brengt het literaire werk - overeenkomstig het populaire gezegde ‘dichters liegen de waarheid’ - | |||||||||
[pagina 387]
| |||||||||
in verband met de al of niet opzettelijke leugen (p.63) Het verschil tussen leugen en literatuur moet volgens hem gezocht worden in de intenties van de taalgebruiker: bij het literaire werk wordt ‘van de hoorder of de lezer (...) ook helemaal niet gevergd, dat hij de inhoud ervan als “waar” accepteert’ (tap.). Daarmee voegt Maatje een arguement toe aan de ondersteuning van mijn bewering, dat bij referentialiteit de intenties van de taalgebruiker van doorslaggevend belang kunnen zijn. Maatje zegt hier eigenlijk zelf met zoveel woorden, dat bij het literaire werk het nivo van het geloven niet aan bod komt, althans niet in die zin dat men probeert de beweringen die in een boek gedaan worden, te verifiëren of te falsifiëren. Met betrekking tot de zinnen in het literaire taalgebruik is de logische wet van het uitgesloten derde, die zegt dat een uitspraak waar is of onwaar, maar niet allebei of geen van beide, niet van toepassing (Vgl. Ayer 1963, p. 135 ev. en Pelc 1971, par. 4). Het gaat bij literatuur om interpreteren, begrijpen en zich voorstellen. Het gaat niet om de objektieve realiteit, maar om de psychische realiteit van schrijver en lezer. De entiteiten waarnaar het literaire taalgebruik verwijst, bevinden zich in die psychische werkelijkheden; het gaat, om met Karttunen te spreken, om ‘a vivid mental image’, ‘rather than a reflection of reality’ (Karttunen 1968, p. 14) (Vgl. Reichenbach 1966, p. 282n). In (Pelc 1971) wordt de verhouding tussen referentialiteit en fiktionaliteit aan een logische analyse onderworpen in het opstel ‘Nominal expressions and literary fiction’. In par. 4 daarvan wijst de schrijver erop, dat de kwalifikatie van een fiktioneel gebruikte substantivische uitdrukking als leeg (dwz. dat de klasse van mogelijke referenten van zo'n uitdrukking, de extensio ervan, een lege klasse is), plaats vindt met betrekking tot wat Pelc noemt ‘the real model’, en niet met betrekking tot ‘the fictive model’. Daarbij is een model het model dat bij een bepaalde taal behoort: de verzameling van alle buitentalige elementen waarnaar uitdrukkingen van die taal verwijzen. ‘The real model’ is het model van ‘the real language’, de verzameling van alle uitdrukkingen die verwijzen naar objektieve entiteiten, naar reële objekten. Daar stelt Pelc de fiktie-taal met het fiktiemodel tegenover: men zal fiktioneel gebruikte termen niet moeten beoordelen met betrekking tot het model van de taal der objektieve werkelijkheid, maar met betrekking tot het model van de taal der fiktie. Volgens deze analyse kan men zeggen, dat het kwalificeren van fiktioneel gebruikte termen als leeg, of als niet-refererend, berust op wat in de Analytische Filosofie heet ‘a category mistake’, een fout tegen de logika van de taal. Uit het voorgaande kan men konkluderen, dat literair taalgebruik verwijst naar fiktieve entiteiten die alleen bestaan in de psychische realiteit van de schrijver en de lezer. Dit is echter nog maar de halve waarheid. Hiervoor heb ik gewezen op het verschil tussen ‘singular terms’ en ‘general terms’: een enkelvoudige uitdrukking verwijst naar een specifiek individue, | |||||||||
[pagina 388]
| |||||||||
en een algemene uitdrukking verwijst naar een klasse van entiteiten. Waar het nu om gaat, is dat enkelvoudige termen in het literaire taalgebruik verwijzen naar fiktieve individuen maar dat algemene termen in het literaire taalgebruik naar dezelfde klassen van entiteiten verwijzen als in het niet-literaire taalgebruik, en daardoor naar de objektieve werkelijkheid. Dit verklaart het feit dat literair taalgebruik geinterpreteerd kan worden: alleen op grond van het feit dat de lezer weet wat mogelijke referenten zijn van het woord ‘bel’, is hij in staat (4) te interpreteren:
De term ‘de bel’ is weliswaar een enkelvoudige term, een ‘definite description’ die verwijst naar een specifieke, fiktieve, entiteit: de bel waaraan Sherlock Holmes trok, is fiktief, maar van deze entiteit wordt in die bepalende beschrijving gezegd, dat deze behoort tot de klasse van bellen: de term ‘bel’ is een algemene term die verwijst naar deze reële klasse: het fenomeen ‘bel’ behoort wel degelijk tot de objektieve werkelijkheid. Bij deze bepalende beschrijving geeft het bepaalde lidwoord ‘de’ aan dat het om een welbepaald individu gaat, en het woord ‘bel’ geeft aan een klasse waarvan het individu lid is en wel die klasse die in het zinsverband relevant is (Vgl. Vendler 1967, Hs. 2: ‘Singular Terms’). De kennis die de lezer nodig heeft om (4) te interpreteren is niet alleen linguïstisch, historisch of geografisch van aard: weten wat een bel is, wat trekken is, dat er bellen zijn waaraan men trekt in plaats van erop te drukken, kan men niet tot dat soort kennis rekenen. Daarom is Maatje's bewering, dat de lezer slechts ‘over drie soorten kennis [dient] te beschikken: linguistische, historische en geografische kennis’ (p. 214), onjuist. Maatje's opvatting in dezen vloeit voort uit zijn grondstelling over niet-referentialiteit: alleen historische en geografische eigennamen verwijzen naar de objektieve werkelijkheid, de andere taaltekens hebben in een literair werk geen verwijzing, derhalve heeft de lezer, zo meent Maatje, voor de interpretatie van de laatste voldoende aan wat Quine noemt ‘mere reflections on meanings’. Dit impliceert dat er geen andere kennis dan van de genoemde soort nodig zou zijn om middelnederlandse ridderromans en een roman als Van den Vos Reynaerde te interpreteren. Deze implikatie van Maatje's standpunt wordt door hem zelf al weerlegd: over de inhoud van de kommentaren die aan uitgaven van oude teksten worden toegevoegd met betrekking tot exegeseproblemen merkt Maatje op p. 33 op: De in zo'n commentaar gegeven verklaringen zijn veelal van zeer heterogene aard: ze bevatten in beginsel elementen uit alle wetenschappen en alle aspecten van het leven. Hier betreedt de filoloog het terrein van de interpretatie. Hier weerlegt Maatje zijn eigen bewering op p. 214 door toe te geven, dat | |||||||||
[pagina 389]
| |||||||||
een literair werk allerlei soorten kennis, meer of minder gespecialiseerd, voorondersteld. Dat deze vooronderstelde kennis bij eigentijdse literatuur niet geëxpliciteerd wordt en van een grote vanzelfsprekendheid is, omdat ze tot de intellectuele bagage van de gemiddelde lezer behoort, betekent niet, dat die kennis niet noodzakelijk zou zijn voor de interpretatie. Het is in dit verband dat Oversteegen van intentionele autonomie spreekt, en ook van de graad van hermetisme van een literair werk (Oversteegen 1965). Maatje onderscheidt dit begrip ‘autonomie’ niet van het andere begrip ‘autonomie’ dat Oversteegen definieert: voor Maatje houdt ‘de autonomie van het literaire werk’ in ‘de niet-referentialiteit der taaltekens van het literaire werk’. Met autonomie van het literaire werk bedoelt men dat de som van de betekenissen der taaltekens onafhankelijk van wat buiten die taaluiting ligt existeert (p. 38). De autonomie van een wetenschap, waarover Maatje op dezelfde bladzij spreekt, betreft een wetenschaps-theoretisch niet te verdedigen visie op de verdeling van de wetenschap in takken. Zie p. 362 hiervoor). De generalisering wat de inhoud van het autonomiebegrip betreft, is voor de Nederlandse Merlyn-beweging al vast onjuist: in Oversteegen's artikelenserie Analyse en oordeel' die ook in Maatje's literatuurverwijzing voorkomt, wordt ‘autonomie’ gedefinieerd als betrekking hebbend op het literaire werk als een afzonderlijke entiteit: een literair werk is een geheel, gekenmerkt door een uniek stel regels, dat men op die interne wetgeving kan analyseren, luidt Oversteegen's omschrijving. Hij onderscheidt zijn opvatting van ‘autonomie’ nadrukkelijk van Maatje's: wat hij noemt, autonomie in de zin van ‘los van z'n omgeving’. Daarvan zegt Oversteegen, dat ieder literair werk relaties heeft met z'n omgeving: een werk kan alleen meer of minder open of gesloten zijn ten opzichte van die omgeving (Oversteegen 1965). In verband met de bovenstaande kwestie is de volgende doorbreking van de fiktionaliteit van de roman Nooit meer slapen van W.F. Hermans een aardige illustratie van mijn standpunt: De leek die niet weet wat dit is, moet het maar opzoeken of voor kennisgeving aannemen. Eén van de oorzaken waardoor de meeste leesboeken altijd over dezelfde dingen handelen, is de bezorgdheid van de auteurs dat iedereen zal kunnen begrijpen waarover het gaat. Vaktermen zijn uit den boze. Hele categorieën van bezigheden en beroepen zijn nooit in een roman beschreven, omdat het zonder vaktermen onmogelijk zou zijn de werkelijkheid te benaderen. Van andere beroepen: politie, dokters, cowboys, zeelui, spionnen, bestaan alleen caricaturen die corresponderen met de waanvoorstellingen van de leken voor wie de lectuur is bestemd. (Hermans 1966, p. 156). Ook in (Pelc 1971) wordt erop gewezen, dat via de extensio van de termen in literair taalgebruik de kloof tussen fiktie en werkelijkheid wordt | |||||||||
[pagina 390]
| |||||||||
overbrugd. The extra linguistic counterpart of the individual expression is among imaginary enteties, whereas the extra-linguistic counterpart of the general expression constitutes a part of reality (p.135). Als men (5) in een literair werk tegenkomt:
dan is de referent van ‘John’ ‘the imaginary hero of the story’. (5) beweert over deze held, dat hij lid is van de klasse van ‘secret emissaries’. Maatje's axioma impliceert, dat deze klasse geen element van de objektieve werkelijkheid zou zijn, hetgeen evident onjuist is. It would be contrary to the intention of the author to interpret the sentence as stating that fictitious John was a fictitious secret emissary; no, fictitious John was a ‘true’ secret emissary (tzp.). Zoals vaker, blijkt Maatje ook op het onderhavige punt niet konsekwent bij de uitwerking van zijn visie: De nabootsing, de mimèsis van het literaire werk, berust dus niet op het feit dat door middel van woorden een werkelijkheid zou worden beschreven die ook buiten dat werk bestaat [...], maar ze berust op het feit dat door middel van taaltekens die aan de normale taal zijn ontleend, een werkelijkheid wordt opgebouwd, die in déze gedaante weliswaar nieuw, oorspronkelijk is, maar die - en hier komt de mimèsis-gedachte tot uitdrukking - toch bestaat uit elementen uit de buitenliteraire werkelijkheid (p. 172). Ik kan dit maar op één manier interpreteren: als er in het literaire taalgebruik uitdrukkingen voorkomen die elementen uit de objektieve werkelijkheid weergeven, - en dat dit zo is zegt Maatje - dan zijn deze uitdrukkingen referentieel, ook in Maatje's opvatting van dit begrip. Hier sluit Maatje zich aan bij de opvatting die ik hiervoor heb trachten uiteen te zetten, en die een verwerping van de op andere plaatsen in zijn boek geformuleerde visie op literaire fiktie en referentialiteit inhoudt. | |||||||||
3.2.4.Op p. 383 heb ik erop gewezen, dat Maatje niet-referentialiteit zonder meer gelijkschakelt met fiktionaliteit. Fiktionaliteit is ‘niet betrekking hebben op de objektieve werkelijkheid (maar op een bedachte)’; referentialiteit is - voor Maatje - ‘betrekking hebben op de objektieve werkelijkheid’. Dit levert heel eenvoudig de konklusie op: fiktionaliteit is niet-referentialiteit. In het bovenstaande heb ik beredeneerd waarom Maatje's premisse over de relatie van verwijzen en werkelijkheid onjuist is, en daarmee is bovenstaande redenering ongeldig geworden en verliest de term ‘fiktionaliteit’ deze inhoud die Maatje er in zijn theorie aan wil geven. | |||||||||
[pagina 391]
| |||||||||
Ik zal nu ingaan op een andere, meer empirische inhoud die Maatje aan deze term geeft. Op p. 380 heb ik erop gewezen, dat Maatje aan zijn grondstelling een empirische basis wil verschaffen (zie par. 5). Dit komt erop neer, dat in zijn opvatting fiktionaliteit in de waarneming gegeven is. We moeten constateren, dat er kennelijk een bijzonder soort taaluitingen bestaat, waarop het overgrote deel van hen die er kennis van nemen geheel anders reageert dan op alle overige, ‘gewone’ taaluitingen. Dat geheel anders reageren bestaat uit het accepteren van de kennelijke fictie dier taaluitingen (p.16). Dit ‘kennelijk aanvaarden van de kennelijke fictie’ (tzp.) is een zo algemeen verschijnsel, dat Maatje zich gerechtigd ziet, de eigenschappen waarop dit verschijnsel moet berusten, ‘te behandelen als kwaliteiten van het objekt, het literaire werk zelve, en niet als een toevallige overeenkomst tussen al die verschillende WS-mechanismen van al die individuele lezers.’ (tzp.) Waarom een eventuele overeenkomst tussen verschillende WS-mechanismen ‘toevallig’ zou zijn, legt Maatje niet uit. Dat naast eigenschappen van het literaire werk wel degelijk de lezers in relevante mate ‘overeenkomstig’ moeten zijn, zoals bij alle wetenschap is voorondersteld, wordt door Maatje vergeten. Bovendien wil hij, zoals gezegd, verderop in zijn boek een relatie leggen tussen de literaire competentie van de lezer en de eigenschappen van het literaire werk. Zodat het wat verwarrend wordt: dit laatste impliceert immers, dat naast eigenschappen van het objekt eigenschappen van de individuele lezer een voorwaarde zijn voor de uniforme reaktie. Laten we het er maar op houden, dat de lezers in overgrote meerderheid zoveel overeenkomst met elkaar vertonen, dat zij bepaalde eigenschappen van het literaire werk waarnemen waardoor zij het opvatten als fiktioneel. Voor Maatje is het belangrijkste van deze kwestie, dat de meeste lezers het literaire werk op een zelfde manier waarnemen; dit noemt hij een objektief feit. Mij lijkt het belangrijkste, dat ze het waarnemen als een fiktionele tekst: dat lijkt mij het meest relevante empirische feit. Voor Maatje is de empirische basis van zijn axioma gelegen in de gelijkheid van hun reakties, merkwaardig genoeg niet in de aard van die gelijke reaktie. Daarom blijft het feit, dat in zijn voorstelling van zaken fiktionaliteit een empirisch gegeven is, impliciet. De eigenschappen van een literaire tekst waardoor de lezer deze opvat als fiktioneel ‘zullen we, althans wat betreft het genoemde aanvaarden der kennelijke fictie, in het vervolg als FIKTIONALITEIT betitelen’ (p.16). Het woord ‘aanvaarden’ doet in dit verband wat vreemd aan; ‘waarnemen’, ‘onderkennen’, o.i.d. zou duidelijker weergeven wat er aan de hand is: er zijn eigenschappen waardoor een lezer een tekst als fiktioneel herkent. Deze eigenschappen noemt Maatje de fiktionaliteit van een tekst. Als | |||||||||
[pagina 392]
| |||||||||
Maatje's theorie in staat zou zijn deze eigenschappen in empirische termen te definiëren, dan zou daarmee de term ‘fiktionaliteit’ een empirische inhoud hebben. Daartoe zou aan een aantal voorwaarden moeten worden voldaan:
Maatje geeft nergens in zijn boek aan welke eigenschappen van een literair werk hij bedoelt, als hij over fiktionaliteit spreekt. Ook hier dwingt hij de lezer ‘hinein’ te interpreteren bij een poging nog enige inhoud in zijn beweringen te ontdekken. Behalve dat Maatje niet erg systematisch is bij het doen van zijn uitspraken, is hij ook niet erg verifieerbaar. | |||||||||
3.2.4.1.Het eerste wat men als lezer geneigd is in verband te brengen met de fiktionaliteit van het literaire werk zijn de ‘fiktionele indikaties’. Aangezien Maatje dit begrip niet definieert, moet de lezer maar aannemen, dat een fiktionele indikatie een aanwijzing voor de lezer is, dat hij met een fiktionele tekst te doen heeft. Precies wat we zoeken dus. Dit begrip voldoet echter niet aan de eis van ondubbelzinnigheid en intersubjektieve toepasbaarheid: een omschrijving van wat als een fiktionele indikatie kan worden aangemerkt, wordt de lezer niet gegeven. De lezer moet het overeenkomstig de aloude didaktische methode doen met een indirekte aanduiding door middel van een handje vol voorbeelden. Daarvan merkt Guépin terecht op, dat Maatje zijn voorbeelden wel erg ongelukkig gekozen heeft (Guépin 1971, p.9; op p. 8 en 9 geeft deze zeer scherpe kritiek op Maatje's voorbeelden die daardoor wel weerlegd zijn als ‘fiktionele indikaties’). Het enige ondubbelzinnige voorbeeld van een fiktionele indikatie, dat Maatje geeft, is tevens ontstellend triviaal: Wie een boek opslaat en op de titelpagina leest: ‘S. Vestdijk, De dokter en het lichte meisje. Roman’, weet op grond van zijn kennis van het Nederlands dat hij met een fictionele taaluiting, met een literaire tekst te doen krijgt. (p.69). | |||||||||
[pagina 393]
| |||||||||
Bovendien betreft dit voorbeeld in geen geval een eigenschap van de tekst, waardoor de lezer deze als fiktioneel gaat opvatten; integendeel, het betreft hier duidelijk een buitentekstueel gegeven. Alle andere voorbeelden zijn allerminst evident, want voor meerdere uitleg vatbaar. Zo komen we in Maatje's eigen boek de fiktionele indikatie ‘versvorm’ ook tegen bij de ‘extra-grammatische ordeningsprincipes voor niet-fiktionele taaluitingen’ (p.91-94). Wat Maatje nu precies bedoelt met indikatie, wordt niet duidelijker, als hij op p.72, in verband met het episch preteritum, opmerkt, dat men hierin niet meer dan een indikatie moet zien, want verabsolutering van een indikatie tot een criterium leidt tot een onmogelijke discriminatie van die fictionele taaluitingen die niet aan de formele eisen voldoen, en die dan niet langer fictioneel zouden kunnen worden genoemd (p.72). Het onderscheid tussen noodzakelijke voorwaarden en voldoende voorwaarde is Maatje kennelijk onbekend: een kriterium kan best een voldoende voorwaarde zijn om een tekst als fiktioneel te bestempelen zonder noodzakelijk te zijn, en omgekeerd. Het is mij een raadsel hoe Maatje ooit empirische wetenschap wil bedrijven, als hij geen kriteria wil verschaffen om de elementaire verschijnselen te identificeren. Het begrip ‘fiktionele indikatie’ is te vaag, te weinig gespecificeerd, om bruikbaar te zijn als term bij het formuleren van een literatuurtheorie. Het maakt ons niet duidelijk, welke eigenschappen van een tekst de lezer ertoe brengen deze als fiktioneel op te vatten. | |||||||||
3.2.4.2.In par. 21 spreekt Maatje over de ‘extra-grammatische ordeningsprincipes’ in fiktionele taaluitingen. Omdat de fiktionele indikaties niet duidelijk hebben kunnen maken, welke de eigenschappen van een tekst zijn, waardoor een lezer deze opvat als fiktioneel, zou men kunnen denken in deze paragraaf daaromtrent iets wijzer te worden. Onder een ordeningsprincipe verstaat Maatje de herleidbaarheid van een bepaalde ordening tot een bepaalde orde (p.88). Zo is het grammatische ordeningsprincipe de herleidbaarheid van de ordening (struktuur) van een taaluiting tot de orde (het systeem) van de taal. De ordening van een taaluiting die niet tot het taalsysteem, tot de grammatika van een taal te herleiden is, noemt Maatje extra-grammatisch. Deze extra-grammatische ordeningen zijn de neerslag van extra-grammatische ordes (p.88). En hier wordt het pas interessant. Dankzij de theorievorming in de linguistiek hebben de termen ‘struktuur van een taaluiting’ en ‘taalsysteem’ of ‘grammatika’ systematische en empirische strekking. Aangezien vergelijkbare theorievorming in de | |||||||||
[pagina 394]
| |||||||||
literatuurwetenschap ontbreekt, is de lezer benieuwd naar de definiëring van extra-grammatische fiktionele ordeningen, ordeningsprincipes en ordes. Maatje noemt een drietal voorbeelden van dit soort ordenings-principes: de versvorm, quasi-documents humains en het genre. De vraag die zich daarbij onmiddellijk voordoet, luidt ‘wat wordt door deze principes herleid tot wat?’. Van de ordening die bij de versvorm hoort, zegt Maatje op p.91, dat deze bestaat uit het rijm, metrum en ritme. Maar hoe deze elementen van een versregel herleid kunnen worden tot iets, en tot wat ze herleid kunnen worden, geeft Maatje niet aan, zodat hij al weer in zijn goede bedoelingen blijft steken. Bovendien is de versvorm, behalve fiktioneel, ook extra-grammatisch niet-fiktioneel ordeningsprincipe (Zie p.91-94). en zoals we zagen, de versvorm is ook fiktionele indikatie. Wat is de overeenkomst en het verschil tussen al deze termen waarvan de versvorm een konkreet voorbeeld is? Van het ordeningsprincipe versvorm zegt Maatje, dat het voor een fiktionele taaluiting misbaar is, dwz. het is niet een noodzakelijke voorwaarde. Aangezien het ook een ordeningsprincipe is voor niet-fiktioneel taalgebruik, zoals blijkt uit Maatje's ‘analyse’ van een rijmpje van een Utrechtse fietsemaker (p.91), moeten we konstateren, dat het ook niet een voldoende voorwaarde is voor een tekst om als literair te worden bestempeld. Of het in kombinatie met (een) andere voorwaarde(n) een noodzakelijke of voldoende voorwaarde vormt, wordt nergens aangegeven, zodat Maatje de relevantie van het begrip ‘versvorm’ niet laat zien. Terzijde zij opgemerkt, dat Maatje van het rijmpje van de fietsemaker zonder argumentatie aanneemt, dat het niet fiktioneel is (p.78/79). Zijn betoog over het ontbreken van esthetische waarde bij dit rijmpje, ‘dit onthoudt u met gemak / rijwielherstellen is een vak’, klinkt mij niet erg overtuigend in de oren: de poëzie van de Schoolmeester, ‘Een aap / Schoon kleiner dan een schaap / Is echter een veel verstandiger knaap / En zou zich zo gemakkelijk niet laten scheren / Als het schaap doet, in zijn wollen kleren.’, kan op dezelfde wijze geanalyseerd worden, en wordt tot de humoristische poëzie gerekend, tot de literatuur. Het wordt dus waardevol gevonden in esthetisch opzicht. (Zie voor de relatie tussen taalgebruik in de reklame en in de poëzie Kousbroek 1970, p.118-121; aldaar ook argumenten voor het fiktionele karakter van reklame). Over het fiktionele ordeningsprincipe ‘quasi-document humain’ komen we nog minder te weten dan over de versvorm. Hoe kan men een quasi-document humain als zodanig herkennen, wat is het verschil met een werkelijk document humain? Is het niet wat vreemd om van een fiktionele tekst die de ordening vertoont van bepaalde niet-fiktionele teksten, i.c. van wat Maatje noemt de documente humains, te zeggen, dat deze ordening van deze tekst een fiktionele ordening is, i.c. die van een quasi-document humain? De schrijver kiest in dit soort gevallen, naar het mij voorkomt, een niet-fiktionele vorm als onderdeel van het ‘doen alsof’, | |||||||||
[pagina 395]
| |||||||||
als middel ter verhulling van de fiktionaliteit, Wat in het geval van dit ordeningsprincipe de orde is, en welke ordening daartoe herleid kan worden, en hoe die herleiding plaats kan vinden, geeft Maatje op geen enkele wijze aan, zodat niet voldaan wordt aan minimale eisen van wetenschappelijkheid: het is de lezer niet mogelijk de tekst zinvol te interpreteren op deze punten. | |||||||||
Korte samenvatting van wat volgt:In het tweede deel van dit artikel wordt getoond, dat Maatje aan een van zijn sleuteltermen, ‘fiktionaliteit’ geen theoretische, noch empirische inhoud geeft en wordt verder ingegaan op de tweede peiler van Maatje's literatuurtheorie, ‘het empirische feit van de toegeschreven waarde’. Daarbij wordt bezwaar gemaakt tegen het feit dat Maatje aan de omgangstaal argumenten ontleent ter fundering van zijn gebruik van de term ‘literair’. Ook wordt bezwaar gemaakt tegen het niet eksplisiet scheiden van waarden en feiten in zijn theorie. Een viertal vooronderstellingen van Maatje's theorie ‘literair = waardevol + fiktioneel’ worden kritisch bekeken. Met name wordt er kritiek op uitgeoefend dat Maatje waarden als feiten behandelt. Er wordt op gewezen dat Maatje het voor zijn theorie relevante empirische materiaal arbitrair beperkt tot voor een bepaalde sociaal-kulturele klasse esthetische waardevolle fiktionele teksten. Dat de waardering van lezers voor literaire teksten uitsluitend esthetisch van aard zou zijn, wordt ten sterkste betwijfeld. Het karakter van deze waardering kan niet a priori worden vastgesteld, zoals M doet. Tenslotte worden een aantal problemen voor de theorievorming in de literatuur-wetenschap aangestipt, aangezien M geen enkel probleem formuleert, maar alleen ‘oplossingen’. Betoogd wordt, dat de relatie lezer-literair werk niet zonder negatieve gevolgen buiten beschouwing kan worden gelaten. | |||||||||
BibliografieAyer, A.J. Over de persoonlijkheid. Utrecht 1963 (Aula 274) Bertels, K. en Nauta, D. Inleiding tot het modelbegrip. Bussum 1969. Beth, E.W. ‘Axioma.’ In: Het Encyclopedisch Handboek van het Moderne Denken. Arnhem 1950, p.84. Beth, E.W. Door wetenschap tot wijsheid. Assen 1964. Beth, E.W. Moderne Logica. Assen 1964. Bierwisch, M. ‘Semantics.’ In: New Horizons in Linguistics. 1970. (p.166-184) Pelican Pocket. Booij, G.E. ‘Maatje en de taalkunde’. In: De Gids 1971, nr. 5/5, p.368-372. Botha, R.P. The Function of the Lexicon in Transformational Generative Grammar. Den Haag/Parijs 1968. Botha, R.P. ‘Bindfenomen’. Grammatische, Linguistische en Wetenschapsfilosofische problemen.’ In: Ntg 1969, 2, p.101-114. Bronowski, J. Science and Human Value. New York 1965. | |||||||||
[pagina 396]
| |||||||||
Chomsky, N. Aspects of the Theory of Syntax. Cambridge (Mass.) 1965. Dopp, J. Notions de logique formelle. Leuven 1967. Guépin, J.P. ‘Het Droogstoppelstandpunt.’ In: Hollands Maandblad 1971, 281, p.5-9. Hempel, C.G. Filosofie van de Natuurwetenschappen. Utrecht 1970. (Aula 453) Hermans, W.F. Nooit meer slapen. Amsterdam 1966. Karttunen, L. What do referential indices refer to? IULC-paper, Indiana 1968. Kemeny, J.G. A philosopher looks at science. New York 1959. Kousbroek, R. Het avondrood der Maqiërs. Amsterdam 1970. Levelt, W.J.M. Over het waarnemen van zinnen. Groningen 1967. Lyons, J. Introduction to Theoretical Linguistics. Cambridge 1969. Maatje, F.C. Literatuurwetenschap, Grondslagen van een theorie van het literaire werk. Utrecht 1970. McCawly, J.D. ‘The Role of Semantics in a Grammar.’ In: Universals in Linguistic Theory. New York 1968, p.125-169. Mosheuvel, L. Bespreking van (Maatje 1970) in Ntg 1971, 3. Nagel, E. The Stucrture of Science. London 1961. Oversteegen, J.J. ‘Analyse en Oordeel II: Autonomie.’ In: Merlijn 1965 (III). PeIc, J. Studies in Functional Logical Semiotics of Natural Language. Den Haag 1971. Popper, K.R. Conjectures and Refutations. London 1969. Quine, W.V.O. From a logical point of view. New York 1961. Reichenbach, H. Elements of Symbolic Logic. New York 1966. Staal, J.F. ‘Zinloze en zinvolle filosofie.’ In: De Gids 1967, 1/2, p.49-75. Toulmin, S.E. The philosophy of science: an introduction. London 1965. Vendler, Z. Linguistics in Philosophy. Ithaca (New York) 1967. |
|