Spektator. Jaargang 2
(1972-1973)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermdafb. 1 van het hierna volgende artikel.
| |||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||
F.W. Willemsen
|
- | zijn de Antwerpse drukken die we nu kennen de oudste, of zijn er oudere drukken geweest? |
- | hoe verhouden de Engelse en de Nederlandse versie zich tot elkaar? En hoe moeten we ze dateren? |
- | hoe zit het met de eigenaardige vorm van het verhaal zoals het ons in de Nederlandse versie is overgeleverd, nl. een mengeling van poëzie en proza, en, daarmee samenhangend: |
- | hebben we te maken met een toneelstuk (maar wat moeten we dan met die prozagedeelten) of een leesboek (maar waarom bestaat het verhaal dan uit afwisselend berijmde dialoog en proza)? En tenslotte: |
- | kunnen we iets meer zeggen over de auteur? |
Wat die laatste vraag aangaat: Van Mierlo heeft zich heel wat moeite getroost om aan te tonen dat we te doen hebben met een schepping van Anna Bijns, maar met die theorie heeft hij maar weinigen kunnen overtuigen.Ga naar eindnoot3. Deze vraag hangt ten nauwste samen met de overige vragen, waarvan de belangrijkste wel is of we hier te maken hebben met een oorspronkelijke schepping dan wel met een werk dat uit oudere elementen is opgebouwd; vandaar ook dat Van Mierlo kategorisch ontkent dat er een oudere druk kan zijn geweest.Ga naar eindnoot4. Maar alleen al de vorm waarin het verhaal tot ons is gekomen suggereert dat de teksttraditie veel ingewikkelder is.
Ik wil in dit artikel nieuwe argumenten aanvoeren voor de stelling dat de Antwerpse drukken niet de oudste drukken zijn geweest, een stelling waarvan de waarschijnlijkheid al door anderen is aangetoond (o.a. door Kronenberg op grond van een vergelijking van de houtsneden van de Nederlandse en de Engelse versieGa naar eindnoot5., en door Janssen op grond van een
vergelijking van de poezie en het proza in de Nederlandse versieGa naar eindnoot6.), maar waarvoor ik nieuwe aanwijzingen gevonden meen te hebben. Bovendien werpen mijn observaties naar mijn idee enig licht op de voorgeschiedenis van het stuk zoals het ons thans bekend is. Ik geloof met name in staat te zijn het thans bekende verhaal zodanig te struktureren dat zich met enige waarschijnlijkheid een kernverhaal laat aanwijzen waaraan latere bewerkers allerlei elementen hebben toegevoegd.
Mijn vertrekpunt is een zeer eenvoudige observatie: de houtsneden die de beide Antwerpse drukken sieren, zowel de druk die de Nederlandse tekst bevat en die bij Vorsterman is gedrukt, als de druk met de Engelse tekst, gedrukt bij Van DoesborchGa naar eindnoot7. lijken wat o.a. het formaat aangaat wel veel op elkaar, maar zijn toch duidelijk niet alle van dezelfde hand. En het zijn met name de laatste drie houtsneden (hier de illustraties 7, 8 en 9) die opvallende verschillen vertonen met de overige. Het meest in het oog springende verschil is wel het ontbreken van zwarte vlakken op de laatste drie houtsneden; verder vertoont de kleding van Mariken op de laatste drie houtsneden grote verschillen met de kleding van Mariken (en de tante wanneer ze zelfmoord pleegt) op de eerste houtsneden, met uitzondering van het plaatje waarop Mariken de duivel ontmoet (illustratie 3); en tenslotte is de achtergrond op de laatste drie illustraties veel gedetailleerder dan op de overige zes. Wanneer we nu aannemen dat de laatste drie illustraties later zijn bijgemaakt, dan ligt het voor de hand te onderzoeken of ook het verhaalgedeelte dat zij illustreren later is toegevoegd.
De inhoud van het verhaalgedeelte dat door de laatste drie houtsneden wordt geillustreerd laat zich eenvoudig aanduiden met de plaatsnamenreeks: Keulen, Rome, Maastricht, Mariken (Emmeken) is, nadat ze zeven jaar lang zondig heeft samengeleefd met Moenen, teruggekeerd in Nijmegen, krijgt bij het zien van een godsdienstig wagenspel berouw en wordt op het laatste nippertje uit de klauwen van de duivel gered. Haar oom, die ook naar het wagenspel keek, verjaagt de duivel. Maar omdat haar zonde zo groot is en niemand haar absolutie durft te verlenenGa naar eindnoot8., vertrekken Mariken en haar oom naar de bisschop van Keulen, waarbij de duivel nog steeds probeert tussenbeide te komen (illustratie 7). Ook de bisschop durft niet te absolveren, waarna Mariken en haar oom naar Rome reizen, alwaar Mariken bij de Paus zelf te biechte gaat (illustratie 8). Deze legt Mariken op, ijzeren ringen rond hals en armen te dragen; pas wanneer deze doorgesleten zullen zijn, zal God haar hebben vergeven. Mariken neemt haar intrek in het klooster van bekeerde zondaressen te Maastricht, alwaar een engel van God haar op een nacht van de ringen ontdoet (illustratie 9).
Wanneer we nu aannemen dat het gedeelte van het verhaal dat volgt op Marikens wonderbare redding uit de klauwen van de duivel minder oorspronkelijk is dan de rest van het verhaal, dan moeten we in de tekst gaan kijken of we inderdaad een cesuur kunnen aanwijzen op de plaats waar we het oorspronkelijke einde vermoeden. We moeten daarvoor dus gaan naar de plek waar Mariken, na door de duivel mee de lucht te zijn ingesleurd, ter neer ligt zonder een haar gekrenkt te zijn. Er staan mensen om haar heen, iedereen is erg geschrokken (zie illustratie 5 en 6), en de opschudding wordt nog groter als de oom Mariken herkent als zijn nicht die hij zeven jaar eerder naar de stad heeft gestuurd om boodschappen te doen.
Mariken bekent hem haar zware zonde, de oom verdrijft de duivel die zijn prooi nog niet gewonnen wil geven en stelt Mariken voor naar de deken te gaan, niet zozeer omwille van haar geestelijke, alswel omwille van haar lichamelijk heil:
Mariken drukt dan nog eenmaal haar berouw uit:
En dan spreekt de oom de woorden uit die zeer wel het oorspronkelijke eind zouden kunnen zijn van het verhaal:
Is er een beter einde denkbaar? Hier wordt de strekking van het hele stuk nog eens kort en bondig samengevat, dezelfde strekking overigens als van het wagenspel, waarin God zegt:
Maar niet alleen inhoudelijk valt er veel voor te zeggen dat we hier het oorspronkelijke einde van het stuk moeten situeren, ook de vorm wijst er op: dit is de enige plaats in het hele stuk waar vier rijmen op elkaar volgen. Het verhaalgedeelte dat hierna nog komt doet alleen nog maar afbreuk aan het dramatische effekt: Marikens redding wordt nog eens overgedaan door de engel, er wordt in kort bestek driemaal van plaats gewisseld (van Nijmegen naar Keulen, van Keulen naar Rome en van Rome naar Maastricht), hetgeen grote stukken toelichtend proza vereist (het hele Keulengedeelte komt zelfs uitsluitend in proza voor) en de hele biechtscène bij de Paus is alleen nog maar een soort nakaarten en ook wat de dialoog betreft niet erg geslaagd (‘Hola!,’ roept de Paus uit wanneer hij eerst niet weet wat hij met een dergelijke zonde aanmoet, en hem toch nog wat te binnen schiet):
En even verder:
Nee, dit is bepaald niet het sterkste gedeelte van het stuk. Maar waarom zou een latere bewerker het nodig hebben geoordeeld het oorspronkelijke verhaal uit te breiden?
De verzen die naar mijn idee het oorspronkelijke einde bevatten, geven als strekking van het verhaal: als je in je laatste uur maar een oprecht berouw voelt zal God je vergeven. Wanneer Mariken en haar oom dan ook naar de deken gaan, is dat niet om te biechten, zoals we zagen. In het proza dat dan volgt wordt daarvan gemaakt:
Berouw is zo ongeveer het laatste woord van wat m.i. het oorspronkelijke kernverhaal is. In het korte gedeelte dat daar dan nog op volgt komt 12 maal het woord penitentie voor! Er komt zelfs een passage in voor die regelrecht polemisch is bedoeld tegen het oorspronkelijke einde. Stond daar dat we dagelijks in de Schrift kunnen lezen dat een eerlijk berouw redding brengt (r. 1423-1427, zie hierboven), in het gedeelte dat in Rome speelt zegt de Paus (en ook hier gaat het om het slotwoord!):
Mijn oorspronkelijke observatie dat de illustratie die ik hier heb aangeduid met de nummers 7, 8 en 9 niet oorspronkelijk zouden zijn, heeft mij nu op het spoor gebracht van een stuk theologische diskussie over de biecht en van een oorspronkelijker, literair sterker, hoewel vanuit godsdienstig oogpunt omstreden einde van het verhaal.
Maar de houtsneden leren ons nog meer. Want even opvallend (voor wie het eenmaal gezien heeft) als het stijlverschil tussen de laatste drie illustraties en de restGa naar eindnoot10., is het ontbreken van illustraties bij dat gedeelte van het verhaal waaraan het hele stuk goeddeels zijn roem dankt: het Antwerpse gedeelte, met de herberg-scène en het rethorijke-referein. Van Doesborch heeft het dan ook nodig geoordeeld voor zijn druk van de Engelse versie het illustratiemateriaal uit te breiden met een tweetal houtsneden, die, samengevoegd en van sierrandjes voorzien, een min of meer toepasselijke illustratie vormen bij het zondige samenleven van Mariken met de duivelGa naar eindnoot11. Het lijkt misschien wat boud om hierin een aanwijzing te zien dat ook dit gedeelte van het verhaal niet oorspronkelijk is. Toch valt hier iets voor te zeggen. Wanneer we namelijk de illustraties 1 tot en met 6 achter elkaar leggen en het als een stripverhaal lezen, dan krijgen we een kort, koherent verhaal zonder veel dékorwisseling en waarin allerlei toespelingen die nu weinig funktioneel lijken veel beter tot hun recht komen. Het hele stuk speelt nu in Gelre (het begin in Venlo, de rest in Nijmegen), het gedeelte tussen Marikens ontmoeting met Moenen en hun terugkeer in Nijmegen kan heel goed alleen maar zijn aangeduid, zoals bijvoorbeeld ook in de Beatrijs het zondige leven (eveneens zeven jaar!) slechts wordt vermeld. En dit oorspronkelijk volledig Gelres karakter verklaart ook de toespelingen op de partijpolitiek van die dagen: de twist tussen Adolf en Arent van Gelre, een strijd tussen vader en zoon die de gemoederen sterk heeft bezig gehouden. Tegen de achtergrond van deze politieke woelingen, waarvan al heel in het begin sprake is als de oom
Mariken waarschuwt voorzichtig te zijn en als hij dan, als zijn nicht gegaan is, zijn ongerustheid uitspreekt:
speelt dan het hele drama zich af. En in een dergelijk verhaal is ook het gedrag van de tante, die eerst Mariken beschimpt, dan de oom afscheept en tenslotte, als ze vernomen heeft dat de oude hertog, Arent, uit de gevangenis is bevrijd, zich het leven beneemt, funktioneel. Want ze fungeert als de dramatische tegenhanger van Mariken die uiteindelijk gered wordt omdat ze berouw toonde, niet alleen bij het horen van het wagenspel, maar ook al wanneer ze Moenen weigert haar naam volledig op te geven: ze verandert die in Emmeken, zo althans de beginletter vasthoudend.
De tante evenwel valt aan de duivel ten prooi omdat ze géén berouw toont.
De duivel geeft als kommentaar:
Ik geloof dus dat Mariken van Nieumeghen oorspronkelijk geheel in Gelre gesitueerd is geweest en dat de oorspronkelijke inhoud volledig wordt weergegeven door de illustraties 1 tot en met 6. Het zevenjarig zondig leven zou daarin slechts zijn aangeduid. In deze vorm is het verhaal trouwens nog in de negentiende eeuw uit de volksmond opgetekendGa naar eindnoot12.. Later zou het verhaal dan ‘verantwerpst’ zijn; of dit alleen heeft bestaan uit het toevoegen van het desbetreffende verhaalgedeelte dan wel uit een volledige omwerking en herschrijving van het verhaal, kan ik niet beoordelen. Verder is het verhaal om theologische redenen uitgebreid met het gedeelte waarvan de inhoud wordt weergegeven door de illustraties 7 tot en met 9. Dat dit niet door dezelfde bewerker is gebeurd staat wel vast: op de eerste plaats wijst daar het grote kwaliteitsverschil op, op de tweede plaats zou dan verklaard moeten worden waarom het laatste gedeelte wèl, het Antwerpse gedeelte niet geillustreerd werd.
- eindnoot*
- Dit artikel is een bewerking van een skriptie die ik in 1967 maakte in het kader van mijn studie voor het M.O.-B-examen.
- eindnoot1.
- Mariken van Nieumeghen. Facsimiledruk van het eenig bekende exemplaar van deze te Antwerpen c. 1518 door Willem Vorsterman gedrukte uitgave; nawoord van P. Leendertz Jr. 's-Gravenhage 1904.
- eindnoot2.
- Mary of Nimmegen. A facsimile reproduction of the copy of the English version in the Huntington Library; with an introduction by Henry Morgan Ayres and Adriaan Jacob Barnouw. Cambridge, Massachusetts, 1932.
- eindnoot3.
- J. van Mierlo. ‘Over vorm en dichter van Mariken van Nieumeghen.’ In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (VMA), 1949, p. 57-85, en
J. van Mierlo. ‘Anna Bijns en de volksliteratuur in haar jeugd te Antwerpen.’ In: VMA 1955, p. 329-372.
- eindnoot4.
- J. van Mierlo. ‘Anna Bijns en de volksliteratuur in haar jeugd te Antwerpen.’ In: VMA 1955, p.360.
- eindnoot5.
- M.E. Kronenberg. ‘De houtsneden in Mariken van Nieumeghen en het Engelsche volksboek’. In: Het Boek; tweede reeks van het tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen 18 (1929), p. 177-186.
- eindnoot6.
- W.A.F. Janssen. ‘Studies over Mariken van Nieumeghen’. In: Leuvense Bijdragen 56, (1967), p. 1-99.
- eindnoot7.
- De beide drukken bevatten dezelfde illustraties, zij het kopieën van elkaar; op de vraag welke de oorspronkelijke en welke de kopieën zijn, ga ik hier niet in.
Zie: Naar de letter. Katalogus van de Mariken van Nieumeghen-tentoonstelling van het Instituut De Vooys, Utrecht 1968, vnl. p. 16 en 17.
- eindnoot8.
- G.W. Wolthuis. Duivelskunsten en sprookjesgestalten; Mariken van Nieumeghen. Amsterdam 1952. Over Biecht en Boete: p. 152-164.
- eindnoot9.
- Ik citeer steeds uit de transcriptie van de tekst door J. van Mierlo, in: Mariken van Nieumeghen, reproduktie van de post-incunabel van W. Vorsterman. Opn. uitgeg. door A.L. Verhofstede, J. van Mierlo, Luc. Debaene e.a. Antwerpen (1950).
- eindnoot10.
- Over die ‘rest’ valt nog wel meer te zeggen: nummer 1 en 2 zijn duidelijk van elkaar afgeleid en nummer 3 lijkt wat stijl aangaat geheel op zichzelf te staan. Juist deze laatste houtsnede is trouwens van belang voor de datering, omdat hij in een ander werk, Margarieta van Lymborch, van 1516 voorkomt, waaruit wordt afgeleid dat onze Vorstermandruk ‘dus’ van 1516 of daarvoor moet zijn.
- eindnoot11.
- De houtsneden stellen een jonge man en een jonge vrouw voor die, doordat de houtsneden bij elkaar zijn gezet, naar elkaar staan toegewend.
- eindnoot12.
- J.W. Wolf. Niederländische Sagen. Leipzig 1843. Zie de nummers 452 en 453.