Spektator. Jaargang 2
(1972-1973)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |||||||||||||
F. Veenstra
|
editie | kopij |
---|---|
1616 | gesanctioneerd door auteur autograaf of apograaf |
1621 | een exemplaar van de editie-'16 |
1622 | een exemplaar van de editie-'21 |
1638 | een exemplaar van de editie-'21 |
1644 | een exemplaar van de editie-'38 |
Wij zien dus dat uiteindelijk alle drukken teruggaan op de editie-'16 en dat '21 hierbij de tussenschakel vormt. Alleen de eerste uitgave heeft handschriftelijke kopij. Gebleken is dat behalve spellings- en interpunctiewijzigingen, normaal voor het bedrijf van de zetter in die tijd, elke uitgave verbeteringen aanbrengt, en ook nieuwe onjuistheden creëert, een verschijnsel inherent aan het werk van mensenhanden. De verzekering van Vander Plasse dat hij de druk van 1638 opnieuw heeft vergeleken met ‘schriften’ van de auteur levert niet een voldoend argument om deze editie de voorkeur te geven voor een heruitgave. Er zijn hier lezingen die evenzeer onjuist zijn als er ook voorkomen in de druk van '22, die vrij zeker tot stand is gekomen zonder dat de corrector een hs. ter beschikking stond.
In deze situatie behoeft het niet meer uitvoerig aangetoond te worden, dat in de hiërarchie der edities de uitgave-'16 aan de top staat. Onze uiteenzetting in deel I van dit artikel gegeven dat de druk van 1616 de grootste autoriteit verdient, immers, verschenen tijdens het leven van de schrijver en door hem zelf gewild, vindt haar bevestiging. Alle latere uit-
gaven op deze editie teruggaand zijn dus van secundaire betekenis. De edities van '38 en '21 kunnen dienst doen de onjuiste lezingen in '16 te emenderen, gezien de aard van de correctie, die voor '38 vaststaat en voor '21 zeer goed mogelijk is. De drukken van '22 en '44 liggen op tertiair niveau; eventuele emendaties zijn niet toe te schrijven aan collatie met een hs., maar aan toeval en de vakkennis van een corrector. ‘But neither chance nor ingenuity is a source of authority’, constateert Greg.Ga naar eindnoot12. Dit is slechts in zijn algemeenheid juist, immers, niet geheel ondenkbaar zou zijn dat de uitgevers Van Waesberge en Hartgers op welke manier dan ook in het bezit zouden zijn gekomen van een apograaf.
[...] many works are known to have circulated more or less widely in manuscript, being no doubt copied and recopied, and it is likely that some of them ultimately reached the printer in a form far removed from the autograph; [...]
Dit stelt Greg vastGa naar eindnoot13.. Van Hoofts Theseus en Ariadne, geen werk van uitzonderlijke kwaliteiten, kennen wij een autograaf in hs. A en een apograaf in het Berlijnse hs.Ga naar eindnoot14., een illustratie van het procédé. Of een dergelijk lot de Griane van Bredero beschoren is geweest? Het is een vraag die wij op dit ogenblik niet kunnen beantwoorden, in ieder geval zou uit de aard der emendaties aangetoond moeten worden dat zij alleen op een schriftelijke kopij zouden kunnen teruggaan, zolang er tenminste geen apografen van de Griane aan het licht zijn gekomen.
Wat betekent de vaststelling dat de editie-'16 hiërarchisch aan de top staat? Een antwoord hierop is een antwoord op de vraag welk doel de editeur heeft met zijn heruitgave. In principe kan iedere druk de basis van een moderne editie vormen. Immers, in déze redactie is een tekst in het verleden gelezen en in de cultuur dus functioneel geweest. Maar de literatuurgeschiedenis houdt zich niet alleen bezig met het sociaalpsychologische aspect van de letterkundige produktie, hoe belangrijk dat is, ook en vooral het individuele moment heeft en verdient terecht grote aandacht, zij het in bijzonder in wisselwerking met het contemporaine gedragspatroon. Uit deze instelling vloeit voort dat handschriftelijke gegevens, hetzij autograaf, of apograaf, en bij afwezigheid daarvan die druk welke het dichtst nadert tot de redactie die de auteur als de meest ideale zou hebben gezien, sterk op de voorgrond treden voor de editeur van teksten uit een vroegere periode.
Interesse in de mens, interesse in het mentale procédé bij de schrijver en van wat hij doet, voert ons naar de genesis van het literaire werk. Deze zienswijze houdt een belangrijke consequentie in voor wat wij zullen uitgeven en op welke manier. Wanneer de teksten tot ons komen in handschriftelijke documenten is de diplomatische uitgave op haar plaats met een volledig variantenapparaat, waardoor de gehele scheppingsarbeid voor
ons komt te liggen. Natuurlijk blijft daarnaast de rechtmatigheid van een herdruk van de tekst in een door de auteur geautoriseerde uitgave onaangetast; hier wordt toch ons een vorm geboden bestemd voor de openbaarheid en in de cultuur van een volk verder werkzaam.
Komt een tekst echter alleen in gedrukte bronnen tot ons, dan is een kritische editie met varianten berustend op een kritische analyse van alle voorkomende varianten aangewezen.
So far as he can, the editor of a critical text attempts to recover as many characteristics as possible from the available evidence in order to reconstruct the lost printer's copy; and if this reconstructed copy proves to be defficient, he must attempt to recover characteristics of manuscripts antecedent to the copy [...]Ga naar eindnoot15..
Dit is de enige wijze om in de gegeven situatie te naderen tot de door de auteur gewilde redactie. Een dergelijke druk die als basis-tekst dienst doet, kennen wij de grootste autoriteit toe. Hiervan kunnen wij alleen spreken als er één lijn van afstamming is. Wanneer de editeur de keus heeft tussen meer redacties van gelijke waarde, verdwijnt de notie van de grootste autoriteit. Om een voorbeeld te noemen: welke redactie van Hoofts Geeraerdt van Velsen moeten wij het meeste gezag toekennen, die van de editie van 1613, bij Willem Iansz. zeker met medewerking van Hooft verschenen, terwijl een hs. wel de kopij moet zijn geweest,Ga naar eindnoot16. of die in de door Vander Burgh uitgegeven Gedichten van 1636, waarin vrij radicale omwerkingen door de dichter zijn aangebracht, en waarvan hij de redactie blijkbaar als definitief wenste te beschouwen? En welke druk van Vondels Gysbreght van Aemstel heeft voor ons de grootste autoriteit: de eerste van 1637, of de tweede van 1638 ‘door hem zelf verbetert en vermeert’, of die van 1659, in zeer sterke mate door de schrijver gewijzigd, de zgn. ‘katholieke Gysbreght’?
Het is duidelijk dat hier niet van een hiërarchie kan gesproken worden; de edities zijn gelijkwaardig. Natuurlijk kan iemand op esthetische gronden aan een lezing de voorkeur geven, maar dat heeft niet met de techniek van het editeren te maken, het is een kwestie van literaire kritiek. Er is een generatie van tekst-editeurs geweest, die de beide disciplines dooreenmengde. Terwey's basistekst was de uitgave van 1659,
omdat die allerlei verbeteringen bevat, door den dichter zelf in zijn werk gemaakt, en de tekst zich dientengevolge aangenamer laat lezen dan in de edities van 1637 of 1638.
Meyer in zijn Pantheon-uitgave beweerde:
De omgewerkte uitgaaf van 1659 is wel in vele opzichten zachtvloeiender gemaakt, doch daarentegen in andere er niet op verbeterd, terwijl enkele veranderingen bepaald af te keuren zijn.Ga naar eindnoot17.
Deze meningen hebben niet te maken met de techniek van editeren als wetenschappelijke discipline. De criteria hiervoor zijn van geheel andere aard en worden bepaald door tekstoverdracht en tekstgeschiedenis.
Iemand die de editie-'36 van de Geeraerdt van Velsen als zijn basis-tekst neemt, of de editie-'38, of '59 van de Gysbreght van Aemstel doet wetenschappelijk een even juiste keuze als degene die voor de Geeraerdt van Velsen van '13 en voor de Gysbreght van Aemstel van '37 opteert. Alleen in de beide laatste gevallen nadert de redactie het meest de kopij van de drama's, die, zo mogen wij ongetwijfeld aannemen een hs. van de auteur is geweest.
Hoe staat het met de Griane? Toen wij ons onderzoek begonnen, leek het erop dat er twee teksten zouden zijn die gezag hadden. Nu, met alle erkenning van de waarde van de lezingen die 1638 ons geeft voor de tekstkritiek, een waarde die door onze analyse op een juist niveau is gefixeerd, kunnen wij vaststellen dat aan de editie-'16 de grootste autoriteit moet worden toegekend.
Voor de editeur, zegt Greg,
the copy-text enters into editorial practice in a double capacity: as the text assumed to have departed least from the spelling and punctuation of the author it supplies him with the basis and texture of his own; again as the most ‘authoritative’ text it generally governs his choice of readings.Ga naar eindnoot18.
Handhaving van spelling en interpunctie van de basis-tekst is één van de grondregels om tot een verantwoorde kritische uitgave te geraken. In het bijzonder van betekenis is het interpunctie-systeem; en al moeten wij ons niet voorstellen dat de basis-tekst nauwkeurig weergeeft wat de kopij voorschreef, zeker is dat hoe verder wij er vandaan raken, hoe groter de divergenties worden.
Bij onze vergelijking van de edities is tot nu toe de interpunctie niet in het geding gebracht. Het was niet de bedoeling alle verschillen tussen de edities te geven, al berusten de beschouwingen uiteraard op volledigheid van materiaal. Aangetoond moesten worden de onderlinge relaties van de edities. De afwijkingen in interpunctie bevestigen die zonder meer: de afhankelijkheid van de editie-'21 van '16, van de edities-'22 en '38 van '21. Ook zou de vrije behandeling van de interpunctie tot uiting zijn gekomen. Niet hier ligt het probleem. Dat wordt geschapen door de moderne editeurs.
Knuttel vindt de interpunctie van Bredero's werken ‘tamelijk stelselloos’ en van fouten krioelen. Hij heeft ‘die interpuncties die het goed begrijpen bemoeilijken’ gewijzigd.Ga naar eindnoot19.
Welnu deze aanpassing gaat uit van de premisse dat de interpunctie van toen en die van heden ten dage niet van elkaar verschillen; deze opvatting is onjuist. Greg sprekend over de zeventiende-eeuwse interpunctie, oordeelt dat zij ‘however admittedly defective, is noticeably different from that now in vogue[...]Ga naar eindnoot20.. Bij nauwgezette bestudering kon wel eens blijken dat het met de stelselloosheid nog al meevalt; mijn ervaring is dat er zeker een rationale schuilgaat achter schijnbaar onregelmatig zijn. Inderdaad, er zijn zinsstructuren waar wij een leesteken zouden verwachten, dat er niet staat, maar het ontbreken ervan verduistert meestal niet de juiste zin. Evenzeer als in onze tijd structureerde toen de interpunctie de taal, retorisch niet alleen, ook logisch.Ga naar eindnoot21.
Aantasting van de interpunctie betekent in vele gevallen - niet in alle, meestal ook niet wanneer een leesteken door een ander wordt vervangen - aantasting van de zinsstructuur en dus wijziging van betekenis. En daarom is het een principiële fout van de moderne editeur in te grijpen in de redactie van zijn basis-tekst anders dan steunend op een kritische analyse. Hoe zeer deze opmerking klemt, hoop ik aan een aantal voorbeelden te illustreren, waarbij ik mij voornamelijk heb beperkt tot gevallen van aanpassing van interpunctie. Daarbij komt steeds weer tot uiting dat de basis-tekst, wel in overeenstemming met de kopij, een gezonde intentionele interpunctie heeft en dat elke wijziging in de latere edities, niet alleen in de moderne heruitgaven, een andere betekenis geeft, of de expressiviteit verzwakt.
Florendus is aangekomen in het rijk van keizer Remiklus en wacht op de avond om zich heimelijk naar Griane te begeven, door de infante zelf uitgenodigd tot een rendez-vous in de boomgaard.
Ziedaar de passus met de interpunctie van de eerste druk van 1616. Unger in de editie-1890 en Knuttel in de zijne hebben in vs. 99 achter ‘vermoeyt’ een komma.
Zij openen daarmee twee interpretatie-mogelijkheden.
Parallel met ‘besproeyt’ kan men ‘vermoeyt’ ook als een imperatief-vorm opvatten. Wij lezen dan: Gun rust aan de vogels, vermoei de lome dieren, besproei hun afgematte trage leden met frisse koelte.
In deze context echter is het ‘vermoeien van de dieren’ ongetwijfeld niet zinvol. Een aannemelijker verklaring krijgen wij als wij in vs. 99 een samentrekking zien van ‘gunt....rust’. ‘Vermoeyt’ functioneert in dat geval als een achtergeplaatst bijvoeglijk naamwoord. Er staat dan: ‘Gun rust aan de vogels, gun rust aan de loom vermoeide dieren, besproei hun afgematte trage leden met frisse koelte. In beide opvattingen wijst ‘haar’ terug naar ‘het ghevoghelt’ en ‘de dieren’, maar men zou zich kunnen afvragen of men bij vogels van ‘leden’ kan spreken.
En nu de interpretatie zoals die voortvloeit uit de zinsstructuur van de editie-1616. Gun de vogels rust en besproei met frisse koelte de afgematte trage leden van de loom vermoeide dieren. Wij gaan dus uit van het patroon: de dieren...haar...leen...besproeit. ‘Vermoeyt’ is hier eveneens postpositum, maar ‘haar’ staat alleen in relatie tot ‘de dieren’. Vogels en dieren blijven gescheiden naar aloud gebruik. Door opeenstapeling van adjectiva die vermoeidheid aanduiden, wil Bredero blijkbaar een optimale expressiviteit bereiken.
Unger verandert de komma achter ‘wenschen’ in vs. 102 in een punt, Knuttel wijzigt hier niet. Beiden verwerpen de punt in vs. 103 achter ‘slaap’ en plaatsen er een komma.
Ungers structurering - en ook wel die van Knuttel - eist als interpretatie: De stijve dieren, en de mensen nat van zweet verlangen nu met geeuwen en zich uitrekken, zeer naar de stille nacht. Sus de winden in slaap, zend allen en alles neiging tot slaap, opdat ik het doel mijner wensen, mijn geliefde, bereik.
Toch is de punt in de redactie van de editie-1616 wel degelijk functioneel. Wij lezen dan: De stijve dieren, en de mensen nat van zweet verlangen nu met geeuwen en zich uitrekken, zeer naar de stille nacht, sus de winden in slaap. De stilte van de nacht wordt bevorderd door het gaan liggen van de wind, een volkomen natuurlijke gedachtengang. Even logisch
begint daarna de nieuwe zin: Zend aan allen en alles vakerigheid, opdat ik het doel mijner wensen, mijn geliefde, bereik. Immers, niet het gaan liggen der winden is voorwaarde voor het dóórdringen van Florendus tot Griane, eer het tegendeel is waar, de ‘vaack van al de werelt’ echter is dat zeker wel. Ungers interpunctie getuigt van een vastere opzet dan die van Knuttel, die hier niet van vormloosheid vrij te pleiten valt.
In het derde bedrijf verschijnt de keizer met Tarisius bij Griane in de gevangenis; hij is onverbiddelijk en stelt zijn dochter onder het gezag van haar neef.
Griane beklaagt zich over de hardheid van haar vader. Zij ontkent niet de deugden van haar neef, maar zij heeft bezwaren tegen een huwelijk met hem, een familielid. Dan volgt:
Unger en Knuttel geven deze passus met een heel andere interpunctie, als volgt:
Hun visie leidt onvermijdelijk tot deze interpretatie:
Verder staat mij iets tegen dat mij doet vrezen, dat hij mij niet voldoende sympathiek zal wezen: wegens de omgang die hij steeds met mij heeft gehad. In deze opvatting is ‘vermits’ een voorzetsel en ‘stouwt’ een achtergeplaatst adjectief; Knuttel verklaart het laatste woord als ‘ongedwongen’. Griane zegt: Door deze ongedwongen gemeenschap, dunkt mij bovendien Vader, dat ik hem nooit in voldoende mate zal kunnen eren, zoals een vrouw betaamt het haar man en heer te doen.
Een geheel ander commentaar moeten wij geven op grond van de redactie van de druk van 1616.
‘Vermits’ is voegwoord en ‘stouwt’ een werkwoord. Wij lezen: Daar de omgang die hij steeds met mij heeft gehad storend door deze gemeenschap heen speelt, dunkt mij bovendien Vader, dat ik hem nooit in voldoende mate zou kunnen eren, [...].
Griane handelt hier geheel in het patroon van de toenmalige gedachten over het huwelijk, wanneer zij er op laat volgen: zoals een vrouw het betaamt haar man en heer te doen. Zij houdt het gesprek binnen de situatie waarin de onderdanigheid van de vrouw aan de man vaststaat, hij is de ‘Heere’.
Normaliter is het zo dat de echtgenoot de laatste hand legt aan de opvoeding van zijn levensgezellin, die op jeugdige leeftijd aan hem is uitgehuwelijkt, en het overwicht van de man - althans in theoreticis - vormt geen probleem. Hierop zinspeelt Griane, wanneer zij als tweede argument tegen het huwelijk met Tarisius zich beroeptop het feit dat zij haar neef te goed kent, daar zij beiden in elkaars nabijheid zijn opgegroeid en opgevoed, waardoor een gemeenzaamheid is ontstaan die niet bevorderlijk is voor de gangbare verhouding in het huwelijk, waarbij de mannelijke partner de ‘Heere’ is. Deze interpretatie heeft ongetwijfeld een grotere expressieve waarde dan die van Unger en Knuttel. Griane wil de nadruk leggen op het telkens weer opduikende, storende element van de jeugdvriendschap in haar eventueel huwelijk met Tarisius en dit wordt het scherpst uitgedrukt, als ‘stouwt’ als een werkwoord wordt opgevat.
Geschokt door droomgezichten heeft Griane haar verzet tegen het huwelijk met Tarisius opgegeven. Na de trouwplechtigheid geeft zij zich over aan haar wroeging over wat zij ‘Echt-breuck’ tegenover Florendus noemt. Tarisius verschijnt dan en spreekt haar als volgt toe:
Unger heeft dezelfde interpunctie. Knuttel echter zet een komma achter ‘bemist’, en een punt achter ‘vernist’.
In overeenstemming met deze redactie moeten wij interpreteren: De
droefheid benevelt, noch overtrekt met een mist uw schoonheid. Het blinkend-gladde traantje vernist uw blanke huid. Hier moet ‘vernist’ opgevat worden als een praesens-vorm. In de redactie van de editie-1616 functioneert het woord als een achtergeplaatst bijvoeglijk naamwoord van participiale oorsprong. Dit is de lezing die ons dan wordt geboden: De droefheid benevelt uw schoonheid niet, noch overtrekt het blinkend-gladde traantje uw geblankette doorschijnende huid met een mist. Een ‘traantgie luystergladt’, dus een traantje dat niet afgeeft, kan moeilijk de huid vernissen, zo constateren wij en daarmee geven wij de voorkeur aan de redactie van de eerste druk, die zeker zinvol is.
De keizer troont in zijn zetel om klachten en wensen van zijn onderdanen aan te horen. Hij zet uiteen hoe hij zijn functie ziet:
Knuttel laat in vs. 553 de komma achter ‘gróótsche’ weg.
Hij creëert daarmee een tegenstelling tussen ‘kleynen’ en ‘gróóte’ en wij verklaren in deze versie: Ik ben de toevlucht der kleinen, de schrik voor de hoogmoedige groten. In de redactie van de editie-1616 interpreteren wij:
Ik ben de toevlucht voor de kleinen, de grote schrik voor de hoogmoedigen.
Hier hebben wij een oppositie tussen kleinen, in de zin van eenvoudigen, en hoogmoedigen, een door de renaissance aanvaarde gedachte, vooral in deze context gaat het om hen die ‘hun plaats weten’ en degenen die tot hubris komen, tot overmoed. Daarbij past dan ‘troost’ zonder adjectief em ‘schrick’ vergezeld door ‘groote’.
Als Florendus Griane komt halen om gezamenlijk te vluchten, liggen Tarisius en zijn trawanten in hinderlaag. Er volgt een gevecht, de keizer wordt door het lawaai wakker en krijgt de boodschap wat er is gebeurd. Hij is getroffen in zijn gevoel van rechts-uitdeler en heeft slechts harde woorden voor zijn dochter over.
Knuttel laat het uitroepteken weg en zet een punt achter onschult:
Het verschil in interpretatie is duidelijk. In Knuttels redactie lezen wij: Ach ongelukkige, betuig niet uw onschuld, 't is vergeefs. In deze donkere kerker zult gij verder de nacht doorbrengen.
Naar de editie-1616 geven wij als commentaar: Ach, ongelukkige, zwijg! met uw tevergeefs betuigde onschuld zult gij in deze duistere kerker de nacht doorbrengen. ‘Vruchteloos onschult’ is hier lijdend voorwerp bij ‘vernachten’, voor Knuttel heeft dit zinsdeel die functie bij ‘swycht’.
Aan het einde van het eerste bedrijf komen de gezanten om het huwelijk tussen Griane en Tarisius te sluiten. De keizer geeft zijn bevelen voor de ontvangst, Griane klaagt over het haar onwelgevallige vooruitzicht.
Knuttel geeft vs. 674 met een lichte verplaatsing van de komma:
De betekenis verandert niet zozeer als wel de expressiviteit. Knuttel isoleert de interjectie; in zijn redactie zegt Griane: Men probeert mij, helaas, te verenigen met iemand die mij tegenstaat. De uitgave-1616 betrekt het ‘helaas’ veel sterker op ‘mij’ en is daardoor expressiever en subjectiever: Men probeert, mij helaas, met iemand te verenigen die mij tegenstaat. Het verzet van Griane, zo persoonlijk, krijgt er meer reliëf door. Het is typerend voor haar die zo vastberaden weet wat zij wil en die in innerlijke onmacht de dreiging voelt naderen.
Het huwelijk van Griane met Tarisius is voltrokken. De vreugde is groot, alleen Griane geeft zich over aan haar sombere gevoelens.
In Knuttels editie vinden wij de volgende redactie:
Knuttel wil blijkbaar als interpretatie: De zoete lekkernij, die aangenaam is, wanneer ze geproefd wordt, smaakt in mijn mond als roet of bittere gal. Ik aanvaard deze verklaring - ik heb haar ook in mijn editie gegeven -, maar ik heb wel bezwaren, die ik in de volgende uiteenzetting gestalte tracht te geven.
‘Die’ in vs. 1609 is subject bij ‘vermaackt’, maar hoe ‘proevende’ functioneert is mij niet duidelijk en ik betwijfel of deze structuur in de zeventiende-eeuwse taal mogelijk is. In de redactie van de editie-1616 is ‘Die’ direct object bij ‘proevende’ en ‘Die proevende’ kunnen wij als een absolute constructie beschouwen, waarvan het subjekt ‘ik’ geabstraheerd kan worden uit het bezittelijk voornaamwoord ‘mynen’ in vs. 1610. ‘Vermaackt’ is nu een participium met de betekenis van ‘veranderd’ of ‘getransformeerd’.
Onze interpretatie luidt dan: De zoete lekkernij, wanneer ik die proef, van substantie veranderd, in mijn mond smaakt als roet of als bittere gal. Ook contextueel vindt de betekenis van ‘vermaackt’ als ‘van substantie veranderd’ steun. Vrolijke zang en muziek klaagt in haar oor, alsof zij Florendus hoort zuchten. (vss. 1612-1615). De liefelijke geur is voor haar een stank, en terwijl deze een ander geneest, wordt zij er juist ziek van (vs. 1616-1619). Alles verkeert voor haar in het tegendeel, zo ook de lekkernijen, ze smaken als roet of als gal. Nog kunnen wij wijzen op de synthetische structuur, waarbij ‘in mynen mondt’ aan beide zijden verbonden is: ‘vermaackt in mynen mondt’ en ‘in mynen mondt...smaackt’.
Niet altijd liggen de verschillen der interpretaties zo duidelijk als in de gevallen die tot nu toe aan de orde zijn geweest. Niet altijd is het zeker dat de editie-1616 de juiste interpunctie heeft, wij weten dat de zetter meermalen ingreep in de vormpresentatie. In de hiervoor geciteerde en besproken plaatsen krijgen wij sterk de indruk dat de redactie van de eerste druk een interpretatie mogelijk maakt die ons als de gewilde voorkomt.
Er is echter een passus die wel enige twijfel oproept. In het eerste bedrijf houdt Griane haar monoloog. Zij is zéker in haar onzekerheid. De liefde domineert.
Bij Unger en Knuttel vinden wij een andere redactie.
De zinsstructuur bij Unger en Knuttel maakt ‘Dat my Florendus vrijdt’ direct object bij betijen, in de redactie-1616 functioneert dit zinnetje als zodanig bij loochenen.
In de eerste versie verklaren wij dus: Indien iemand er mij van beticht dat Florendus naar mij dingt, ontken ik het met kracht en [...]. Ook de vorige zin heeft een bevredigend einde: Als hij is uitgesproken, krijgt hij een verkeerd antwoord, daar ik de tevoren gezegde woorden niet hoorde. Toch is er een bezwaar bij deze interpreatie. In ‘So yemandt my betijdt’ is ‘yemandt’ enkelvoudig, terwijl in het vervolg duidelijk gereageerd wordt op meer: ‘En soeck haar diets te maken’ en ‘Waar door s'haar segghen schorten’, al laat ik hier de mogelijkheid open dat ad sensum is geconstrueerd.
In de editie-1616 lijkt ‘So yemandt my betijdt’ niet functioneel als conditionale bijzin, of wij zouden moeten lezen: Hij krijgt een verkeerd antwoord, daar ik de tevoren gezegde woorden niet hoorde, zelfs als iemand mij hard valt.
‘So yemandt my betijdt’ kan echter ook als hoofdzin gelezen worden: Zo iemand, zulk een valt mij hard, n.l. iemand wiens woorden genegeerd worden is slecht over mij te spreken, constateert Griane.
Even verder in dezelfde monoloog heeft de redactie van de uitgave-1616:
In een aantekening bij vs. 226 zegt Unger: In A (=1616) leest men kunstich booghen, dat een drukfout is. Hij heeft ‘bóóghen’ vervangen door ‘pooghen’ en Knuttel brengt deze emendatie aan zonder een woord van verantwoording.
Waarop berust Ungers pertinente bewering, dat hier van een drukfout sprake is? Alleen op het feit dat de editie-1638 van Bredero's Wercken ‘pooghen’ heeft? Wij zouden graag weten wat hem tot deze wijziging heeft gebracht, een discussie was dan mogelijk. Deze moet nu eenzijdig blijven.
Contextueel is ‘bóóghen’ hier heel goed mogelijk en geeft een bevredigender verklaring dan ‘pooghen’. Hoe toch is de situatie? Lerinde weet waarin Griane behagen schept, anders dan degenen die zich stil houden, wanneer zij ontkent dat er iets van de liefde tussen haar en Florendus waar is, gaat zij door en plaatst Florendus voor Griane's ogen door ‘kunstich bóóghen’, d.i. door een op vaardige wijze de loftrompet over hem te steken, door hem te prijzen, d.i. de betekenisinhoud van ‘bóóghen’. Wat erop volgt sluit hierbij aan. Haar, Lerinde's, geraffineerd gebabbel toont in een scherp omlijnde schildering de deugden en gaven die in hem verborgen liggen. Er is geen sprake van een vaardig ‘pooghen’ om het portret van Florendus te geven, integendeel Lerinde slaagt er volkomen in.
Nogmaals blijven wij in dit tekstgedeelte, de monoloog van Griane. Zonder enige verantwoording emenderen Unger zowel als Knuttel in de vss. 189 en 195 ‘soetse’ in ‘soetste’. Zij zullen ongetwijfeld geoordeeld hebben dat iedereen hierbij wel aan een drukfout moet denken. Bovendien de editie-1638 heeft eveneens ‘soetste’.
Maar tweemaal deze zelfde fout zo vlak op elkaar door de zetter gemaakt? Geen argument, natuurlijk niet en toch...
De uitgave van 1621, een bladzij voor bladzij-herdruk van die van 1616, waarin nog al eens een duidelijke drukfout verbeterd wordt, heeft ook beide keren ‘soetse’. Welnu, ‘soetse’ is een mogelijke vorm. Er bestaat een Nederlands suffix -se, dat achter substantieven, verba en adjectiva, kan voorkomen. Zo staat naast groot groots, naast stuur stuurs en ook ‘soetse’ naast zoet. Zoetse heeft een intensivering van het begrip, maar niet in de richting van een superlatief, die Unger en Knuttel willen.Ga naar eindnoot22.
Aantekeningen
De Werken van Bredero. Volledige uitgave, naar de beste oude drukken bezorgd en opgehelderd. J. ten Brink, H.E. Moltzer, G. Kalff, R.A. Kollewijn, J.H.W. Unger, J. Te Winkel. 3 dln. Amsterdam 1890.
Werken van G.A. Bredero. Met Inleiding en Aanteekeningen van J.A.N. Knuttel. 3 dln. Amsterdam 1921.
Lijst van afkortingen:
Fredson Bowers. Textual and Literary Criticism. Cambridge 1966. Paperback Edition. Eerste druk 1959. Geciteerd als: Fredson Bowers, Criticism.
W.W. Greg. The Editorial Problem in Shakespeare. A Survey of the Foundations of the Text. The Clark Lectures. Trinity College, Cambridge, Lent Term, 1939. Third Edition. Oxford 1967. Geciteerd als: Greg, Editorial Problem.
W.W. Greg. ‘The Function of Bibliography in Literary Criticism illustrated in a Study of the Text of “King Lear”.’ In: Neophilologus 1933.
Ook afzonderlijk uitgegeven door de Allard Pierson Stichting, Afd. Moderne Literatuurwetenschap van de Universiteit van Amsterdam. Nr. 3. Groningen/Den Haag/Batavia 1933. Geciteerd als: Greg, Function Bibliography.
Hellinga, W. Gs. Kopij en druk in de Nederlanden. Atlas van de Nederlandse typografie. Met twee inleidende studies van H. de la Fontaine Verwey en G.W. Ovink. Amsterdam 1962. Geciteerd als: Hellinga, Kopij.
F.P. Wilson. ‘Shakespeare and the “New Bibliography”.’ In: The Bibliographical Society 1892-1942. Studies in Retrospect. London 1949. Eerste druk 1945. Geciteerd als: Wilson, New Bibliography.
Gedichten van P.C. Hooft. Voll. uitg. door F.A. Stoett. Tweede geh. herz., opn. bew. en verm.druk van de uitg. van P. Leendertz Wz. 2 dln. Amsterdam 1899-1900. Geciteerd als: L.-St.
- eindnoot*
- Het eerste gedeelte van dit artikel is gepubliceerd in Spektator II (1972/1973), 4, p. 225-242.
- eindnoot**
- Aangezien door een technische fout de voetnoten bij het eerste gedeelte van dit artikel zijn weggevallen, worden deze (noot 1-11) hier ook opgenomen. (Red.)
1.Ungers bibliografie kan geen aanspraak op volledigheid maken, ook is het boekje over twaalf jaar een eeuw oud.2.Greg, Function Bibliography, p. 6.3.Greg, Function Bibliography, p. 7.4.Greg, Function Bibliography, p. 8-9.5.Reeds Leendertz veronderstelde dit voor de Baeto; zie L.-St. deel I, Inleiding blz. VI, verder Hellinga, Kopij, p. 104, afbeeldingen 74 en 93, ook p. 94 e. vlgg.6.In de W.B.-uitgave maakt Michels in zijn aantekeningen bij ‘Herscheppinge’ - het gaat over de onderstrepingen in het hs. - de volgende opmerking: ‘Wèl te onderscheiden van dit alles zijn de regelmatig terugkerende strepen met signatuur, overal daar waar in de druk een nieuwe bladzijde aanvangt.’ (Deel VIII, p. 953). Inderdaad, dit zijn formaatsignaturen, het zekerste criterium om vast te stellen dat een hs. als kopij heeft gediend.7.Zie Worp, Inleiding, p. XIX en XXVI. Zie hierbij echter ook P.J.H. Vermeeren, ‘Vastaerts Penn in Arrebeyt. Studiën over de werkmethode van Constantijn Huygens in zijn Nederlandse gedichten uit de periode 1617-1627’. In: NTg LII (1959), p. 202-212 en p. 264-274.8.Vgl. L.-St. Deel I, Inleiding blz. XIX.9.Overigens moeten wij ons hoeden voor generaliseren. Fredson Bowers - handelend over ‘a dramatic author's accidentals’, dat zijn spelling en interpunctie - constateert: ‘Moreover, it is unsafe to generalise, since preliminary investigation has disclosed that some compositors are much more faithful to these characterisitcs of their copy than others.’ Criticism, blz. 127.10.De andere exemplaren zijn die in de Universiteits-bibliotheken van Amsterdam, Leiden en Utrecht.11.Wilson, New Bibliography, blz. 121-122.
- eindnoot12.
- Greg, Editorial Problem, p. XIV.
- eindnoot13.
- Greg, Function Bibliography, p. 6.
- eindnoot14.
- Zie L.-St., deel I, Inleiding p. IX en LXXVII.
- eindnoot15.
- Fredson Bowers, Criticism, p. 120-121.
- eindnoot16.
- De Geeraerdt van Velsen wordt door Willem Iansz., Hoofts neef, uitgegeven. Men kan zich moeilijk voorstellen dat hij dit buiten de auteur om gedaan zou hebben. De Granida en de Baeto verschijnen ook bij Willem lansz., respectievelijk in 1615 en 1626. Van beide stukken zijn de hss. bewaard, die de kenmerken dragen van het feit dat ze kopij zijn geweest. De evidentie dat de drukker ook voor de Geeraerdt van Velsen over een hs. van Hooft beschikt heeft, is dus groot.
- eindnoot17.
- Geciteerd door L.M. van Dis in de uitgave van Joost van Vondel's Gijsbreght van Aemstel, achttiende uitgave. Groningen 1959, p. 160.
- eindnoot18.
- Greg, Editorial Problem, p. LIII-LIV.
- eindnoot19.
- Editie-Knuttel, Voorwoord, p. 6.
- eindnoot20.
- Greg, Editorial Problem, p. LII.
- eindnoot21.
- Wilson, New Bibliography, p. 126.
- eindnoot22.
- Zie mijn uitgave van de Griane, Inleiding blz. 34.