Spektator. Jaargang 2
(1972-1973)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
Herman Pleij
| |
2. De tekst als parodie van een oorkondeHet begin van de BS ontbreekt ten gevolge van een verdwenen blad in de codex. Op materiële gronden is aannemelijk gemaakt dat dit blad geheel gevuld gewcest moet zijn met regels van onze tekst, en dat wil dan zeggen dat niet, zoals aangenomen, één regel aan het begin ontbreekt, maar een aantal van 36 tot 46 (Pleij 1971-2, 322). Dat zoveel regels ontbreken wordt bevestigd door de aard van het genre waartoe de BS behoort. Onze | |
[pagina 197]
| |
tekst is een parodie op de oorkonde in dekreetvorm, ook wel mandament genoemd: een geschrift, uitgaande van de overheid, met als doel bepaalde maatregelen, bevelen of feiten ter kennis te brengen van de gemeenschap of van bepaalde individuën (Caenegem 1962, 72). Een voorbeeld van een volledige, literaire tekst in dat genre vinden we in de Nieuwe Ordinantien Ende Statuten, ende een eewich Edict van des alder onverwinnelijcsten Caleph Ringhelant, geheeten Mijn heer de Winter (Ringhelant 1560). Hierin worden de zeer traditioneel bepaalde vorm en stijl van de oorkonde in dekreetvorm tot in détails overgenomen, maar de inhoud akkordeert niet meer met wat bij deze vorm en stijl behoort. Het resultaat is een material parody in de terminologie van Gilbert Highet (1962, 69-71), in tegenstelling tot een formal parody, die juist vorm en stijl aantast door te overdrijven.Ga naar eindnoot2 Het beginprotokol van de oorkonde bestaat altijd uit intitulatio, inscriptio en salutatio: eerst wordt de naam van de uitvaardiger van de oorkonde genoemd - de oorkonder - met al zijn titels en eventueel een devotieformule, vervolgens het adres in een omschrijving voor wie de oorkonde bedoeld is, en tenslotte volgt de afsluiting van het begin met een groet (Henderikx 1971, 11-2; Renoz 1955, 160-7). Als voorbeeld van zo'n beginprotokol neem ik een oorkonde in dekreetvorm, uitgevaardigd door hertogin Maria van Bourgondië de dato 4 juni 1477: Marie, bi der gracien Gods, hertoginne van Bourgoingen, van Lothringen, van Brabant, van Lymborch, van Lutcemborch ende van Gelre; grevinne van Vlaenderen, van Artoys, van Bourgoingnen; palatine van Henegouwe, van Hollant, van Zellant, van Namen ende van Zutphen; mercgrevinne des Heylichs Rijcs, vrouwe van Vrieslant, van Zalins ende van Mechelen; allen dengenen die nu sijn oft naemaels wesen mogen, saluyt. (Favresse 1934, 52) Dezelfde elementen van het beginprotokol vinden we terug in Ringhelant (1560, A2 recto), waarbij de inhoud evenwel veelzeggend gewijzigd is: Ringhelant Cortdach by der gratie des Windts Kalijffe vanden Winters, altijt vermeerdere des Slijckx, Coninck van ijslandt, van Vriesiant, van Reghelare, van Ghelasen straten, van Glatte weghen, van Vlotijs, van Sneeuwe, van Hagel ende van Slegge. Heertshertoghe vanden Rijme, van Reghen, van Moyer, van Slijcke, van Goore, vanden Oosterschen winde, Suyden, Westen, ende Noorden. Hertoghe van Langhe nachten, van Corte daghen, van Doncker wolcken, van Stinckende smuyke, van Couwe lochten, van Cleyne profijten, van veel verteren ende luttel winnen. Graven van Slidderbanen [...]. En zo nog een 15-tal regels voort, besluitende met de salutatio ‘Allen den genen die dese teghenwoordighe sullen sien Saluyt.’ Men ziet dat de intitulatio aantrekkelijke mogelijkheden biedt voor de material parody. Misschien doet de eindeloze opsomming van kwasititels in Ringhelant | |
[pagina 198]
| |
(1560) vermoeden dat ook wel, door overdrijving, in de vórm geparodieerd is. Slechts een enkele blik op de intitulatio van keizer Karel V in oorkonden laat zien dat daarvoor tientallen regels nodig waren, die dan ook veelal afgebroken werden met een enz. (Recueil 1893). Van de parodie op het beginprotokol van de oorkonde is in de BS slechts (een gedeelte van?) het adres en de salutatio bewaard. De tekst begint in de ons bekende vorm met: Ende alle ghesellen van wilde manieren Het is ondenkbaar dat de auteur de kans tot parodiëren in de intitulatio heeft laten liggen, en deze nam verreweg de meeste plaats in van het beginprotokol. Zoals aangetoond kon hij daarvoor beschikken over een ruimte van 36 tot 46 regels. Ze zijn verloren gegaan. Dientengevolge kennen we nu niet de naam en de hoedanigheden van de oorkonder. Deze is namelijk niet dezelfde als de zich noemende Jacob van Oestvoren: Si [= de handvesten] en worden hem hier na ghegeven Jacob van Oestvoren refereert aan vroegere oorkonden inzake Blauweschuitgilden te Brabant, die ten grondslag liggen aan de onderhavige. Dat hij ook daarvan de opsteller was, ligt mogelijk in de slotformulering opgesloten, maar is niet noodzakelijk. Het refereren aan vroegere dokumenten met rechtsgeldig karakter is een gebruikelijk onderdeel van de serieuze oorkonde, tenminste als dat van pas komt. In de boven aangehaalde oorkonde van 4 juni 1477 wordt bij herhaling verwezen naar bestaande ‘privilegien, brieven ende verleeningen’ (Favresse 1934, 74). Ook hier slaat de parodist dus zijn slag, en de vraag naar de authenticiteit van de door de auteur genoemde dokumenten - en bijgevolg de daaraan verbonden gilden - is dan ook irrelevant. Verder bevat een oorkonde aan het slot nogal eens de naam van de opsteller, degene die op bevel van de oorkonder de oorkonde redigeerde. Deze naam is vervat in de recognitieregel, die aangeeft wie de verantwoordelijke was op de kanselarij voor de opgestelde tekst (Henderikx 1971, 5-6, 13). De slotformulering met de naam van Jacob van Oestvoren is een parodie op de recognitieregel: hij is verantwoordelijk voor de tekst die hem opgedragen is door de oorkonder wiens naam en kwaliteiten op het verdwenen blad gestaan moeten hebben. Waar nog meer vinden we in de BS parodistiese verwijzingen naar de oorkonde? Uit de eerste regels blijkt dat de salutatio versmolten is met wat in de oorkondenleer de notificatio heet, de formule waarin het | |
[pagina 199]
| |
bevel van de oorkonder vervat is (Henderikx 1971, 12; Kruisheer 1972, 71-2, 85-94). De 15de-eeuwse Bourgondiese oorkonde in het Nederlands kiest daarvoor de term ontbieden (Renoz 1955, 169-70), en deze vinden we dan ook getrouw in BS r. 3 terug. Hierbij sluit het gebruik van kanselarijwoorden als voert, punten, voirs(eyt) en voirscr(even) in de BS direkt aan: men treft ze in elke oorkonde in het Nederlands vanaf de 13de eeuw bij herhaling aan. Een volgende herkenningspunt in de vormgeving is de corroboratio, de formule waarin de oorkonden meedeelt waarom de beoorkondiging heeft plaats gehad en de aankondiging van de middelen waaraan de oorkonde zijn bewijskracht ontleent, meestal een zegel (Henderikx 1971, 12; Kruisheer 1971, 72-3, 162-3; Renoz 1955, 170-2): Dese privilegien ende desen punten voerscreven
Hebben wi onse ghilde ghegeven
Ende onse ghilde broeders mede
260[regelnummer]
Ende sal dueren in ewichede
Tot dat si hem anders saten
Datsi onse ghilde moghen laten
In wysheit of in huwelic
Of dat si werden te ryc
265[regelnummer]
Mer die leven bi onsen raed
Houden wi vast ende ghestaed
Alle privilegien ende virtuut
Die toe behoren die blawe scuut
Also langhe als si tonswaert keeren
270[regelnummer]
Ende iet hebben te verteren
Ende onse ghilde willen hantieren
Ende om dat wi willen in alle manieren
Onse privilegien houden in staden
So hebben wi bi onsen raden
275[regelnummer]
En mit raden onser kinder mede
Die wi heten van den quaden beleden
Binnen onsen leven dit bezeghelt (BS 257-77)
I
Ook en détail zijn hier de woorden en gemeenplaatsen gebruikt van de serieuze oorkonde. Houden wi vast ende ghestaed (r.266) en houden in staden (r.273) korresponderen met de vaste uitdrukking in het middelnederlands voor de corroboratio, gestade houden (MNW II, 1889, kol. 1685). De verklaring dat alles tot in eeuwigheid zal duren (r.260) behoort tot de gemeenpiaatsen, evenals in r.275 het noemen van het nageslacht (Renoz 1955, 185-6; Favresse 1934, 74-5; Loey 1947, 222, 224). Daarbij geeft de auteur evenwel in het kader van zijn spel de bekende formules een ridikule wending. De privileges zullen tot in eeuwigheid van kracht zijn, althans | |
[pagina 200]
| |
totdat de gildebroeders hun leven anders gaan inrichten (r.260-1, 269). Bovendien laat hij nog merkwaardige informatie volgen over het zegelstempel, waarmee de oorkonder de corroboratio in praktijk bracht: Dat sulver is vercoft ende ghelt
Daer die seghel of was ghewracht
280[regelnummer]
Ende dat ghelt is over ghebracht
Also den menighen wel is bekent
Die kennen onse quade regiment (BS 278-82)
Het zilver van de stempel is te gelde gemaakt, en dat geld is op de inmiddels bekend veronderstelde manier - we zijn in de slotregels van het gedicht aangekomen - er door gejaagd. Deze mededeling korrespondeert niet met een vaste formule uit de oorkonde, maar wel met wat in de 15de eeuw bekend kon zijn over het gebruik van het zegelstempel door de landsvorst. Een zilveren stempel behoorde tot de uitzonderingen en werd slechts gevoerd door de allerhoogsten als kostbaar symbool van hun gebiedende macht. Zo is bekend dat graaf Floris V en hertog Filips de Goede zilveren stempels hadden (Kruisheer 1971, 56-7; Renoz 1955, 203). Blijkens de geciteerde regels behoorde de kwasi-oorkonder van onze tekst dus ook tot de hoogsten der aarde. Na de dood van een vorst werd zeer behoedzaam met zijn stempel omgesprongen vanwege de vrees voor misbruik. De veiligste methode bestond uit vernietiging, zoals reeds gebeurde met het stempel van Floris V toen hij nog maar gevangen was: Doe de grave ghevanghen bleef
ende mens int lant wort gheware,
doe nam Philips van Wassenare
sgraven zeegel ende sloechen ontwee(n)
voerden raet, dat men niet mee
daermede zeghelen mochte (Melis Stoke, als geciteerd bij Kruisheer 1971, 56-7)
Wat gebeurt er nu met dat kostbare symbool van des oorkonders wetgevende macht in de BS? Als hij hem niet meer nodig heeft, wordt hij verpatst om het er eens lekker van te gaan nemen! Eenvoudig herkenbaar tenslotte is de datatio of datumregel (Henderikx 1971, 14; Kruisheer 1971, 73; Renoz 1955, 172-4): Ghegeven in ons heren jaer
M cccc ende xiii voerwaer
Opten rechten vastelavont
Als die van brabant wel is cont
Doe si in oest polre staken
Ende die speren in die eer van vrouwen braken
Jeghens die van oedekiins kerke (BS 283-9)
| |
[pagina 201]
| |
Ook de omstandigheden waaronder de beoorkondiging plaats vond worden dus meegedeeld. Dit behoorde eveneens tot de mogelijkheden in de serieuze oorkonde: de oorkonder placht wel te vermelden waarom hij zich op de plaats bevond die in de datumregel werd meegedeeld (Kruisheer 1971, 166). Moeten we nu letterlijk opvatten dat er gedoeld wordt op een heus steekspel anno 1413 in de voormalige Zeeuwse gemeente Oostpolder tussen Brabanders en personen uit Hoedekenskerke (Enklaar 1956, 45-7; Ven 1950, 176, 184)? Er is vastgesteld dat onze tekst een material parody is, en derhalve funktioneert bij de gratie van het kontrast tussen vorm en inhoud. Zoals we nu de datumregel geïnterpreteerd hebben, is er nauwelijks sprake van parodie. Leidt deze konstatering, nu we de vorm gedetermineerd hebben, op zichzelf al tot een nauwgezetter onderzoek naar de inhoud van deze regels, de mededeling dat de uitvaardiging precies op vastenavond plaats vond, is nog een direkter signaal, ook al zouden we de rest van de tekst (nog) niet kennen: in die tijd staat de gewone wereld namelijk op zijn kop. | |
3. Van ezelbisschoppen, schertskoningen en spotkeizersOnze tekst behoort bij de vastenavondviering, en niet alleen vanwege de blauweschuitfolklore, die al eerder besproken werd (Pleij 1971-2, 316-8). Als kwasi-mandament van een kwasi-gezagsdrager is zij één van de weinige overblijfselen van de middeleeuwse komiese vastenavondvoordracht voor één persoon, zij het, zoals later mag blijken, zwaar geinfekteerd door een gevestigde literaire traditie en doelbewust gehanteerd in het programma van de gezeten burgerij ter konsolidering van de status quo. We moeten eerst terug naar haar voedingsbodem, het middeleeuwse karnaval. Centraal daarin staat de tijdelijk omgekeerde moraal gevoegd bij een eveneens tijdelijke verwisseling van de in de middeleeuwse standenideologie verankerde rollen. De kapelaan mag even bisschopje spelen, de knecht mag even koninkje zijn. Aldus vormt het feest als sociale veiligheidsklep een perfekte methode om het systeem van de establishment te stabiliseren: één keer per jaar kan men stoom afblazen door de rollen om te draaien, om ze voor de rest van het jaar in hun vastliggende vorm weer beter te kunnen aanvaarden (Pleij 1971-2, 315; Fransen 1971, 171-2).Ga naar eindnoot3 In plaats van God regeert de duivel. Edewaerd de Dene laat in een van zijn vastenavond-refreinen de feestgangers optrekken ‘onder Beelzebub Veendels regimenten’ (1561, 369 recto), want reeds Augustinns had vastgesteld dat het ritueel van de lente-uitspattingen gehoorzaamde aan de sakramenten van de duivel. Een direkt bewijs daarvoor ziet hij in de gebruikelijke vermommingen, het aannemen van een andere rol, daar de duivel indertijd Eva | |
[pagina 202]
| |
met behulp van een vermomming in verleiding bracht (Vastenavond 1897, 230-2). De vastenavondviering bleef in de middeleeuwen niet beperkt tot de avond voor aswoensdag, het begin van de vasten, en ook niet tot de week die daaraan voorafging. In de praktijk besloegen de feesten meestal de gehele periode tussen Kerstmis en de vasten, en zelfs wel tot Pasen toe, met een aantal hoogtepunten op feestdagen met verschillende namen maar met dezelfde gebruiken en altijd gedomineerd door het rollenspel. Heidense lentegebruiken - de strijd tussen zomer en winter - vermengd met de middeleeuwse zottenfeesten als voortzetting van de klassieke Saturnalia, acht men bepalend voor de aard van deze feesten. Van een christelijke oorsprong kan geen sprake zijn (Clemen 1914, 142; Ven 1950, 15-29; Pinon 1971; Lefebvre 1968, 64-7). De gemeenschappelijke noemer van deze lentefeesten is dus het rollenspel. De feestvierders kiezen voor de tijd van het feest een eigen leider en spelen derhalve dat ze zijn onderdanen zijn. Reeds uit de 10de eeuw stammen gedetailleerde berichten over een rollenspel op Onnozelekinderendag (28 december), dat reeds lang voor die datum voorbereid werd. De kinderen van een kostschool te Sankt Gallen kozen een eigen (kinder)abt, die zelf (kinder)-kapellaans aanstelde. Zij voerden nu het bewind over de school inklusief de echte abt en zijn staf. Dat bewind had een schertsend karakter. De kinderabt organiseerde een wedstrijd in de kerk tussen het knapenkoor, dat het Te Deum inzette, en de echte abt en zijn kapellaans die tijdens het zingen blootsvoets de kerk in moesten rennen naar het hoogaltaar: kwamen ze daar aan nadat de jongens hun hymne beëindigd hadden, dan moesten ze geschenken uitdelen. Het hoogtepunt van de festiviteiten bestond uit het parodiëren van kerstliederen en de gebruikelijke liturgiese handelingen door de kinderabt en zijn kapellaans, terwijl men aanhoudend schranste en danste. In Vlaanderen heeft dit feest ruime verbreiding gekend. Schoolkinderen te Leuven kiezen in 1455 een kinderbisschop, en zelfs een kardinaal erbij, die per delegatie hun kollegaas te Brussel aan de St. Goedele gaan bezoeken. Als ze op 7 januari in Leuven terugkeren, ontvangt de magistraat ze plechtig met enige kruiken wijn, tot groot plezier van het samengestroomde volk. Dergelijke berichten bereiken ons ook uit Gent, Brugge en Antwerpen in de 15de en 16de eeuw (Janssens 1958). Dit feest is sterk verwant, of viel zelfs samen, met het nog algemener verbreide zottenfeest, doorgaans gevierd tussen Kerstmis en Driekoningen, ook wel op 13 januari of een willekeurige datum. In oorsprong is het een feest van de lagere klerus, sterk geënt op de klassieke Saturnalia. Zij kozen uit hun midden een paus of bisschop, aangeduid als eselpaus (-bisschop) of sottenpaus (-bisschop). Vervolgens hielden ze een gekostumeerde optocht door de stad, bij wijze van processie, waarbij allerlei gebruiken van de kerk even grof als grollig geparodieerd werden (MNW II, 1889, kol.733-4; Vlaminck 1863, 20-3). In de 12de eeuw trekt op | |
[pagina 203]
| |
Witte Donderdag in Reims een stoet geestelijken naar de kerk, ieder met een haring - het vastenvoedsel bij uitstek - aan een touwtje achter zich aan. Men probeerde nu op elkaars haring te trappen, waarbij het de kunst was om de eigen haring daarbij voor zo'n aanval te behoeden (Waddell 1954, 171). Tijdens de kwasi-pontifikale mis, die elders opgedragen werd bij een zottenfeest, brandde men oud leer in plaats van wierook vanwege de komies stinkende walmen. Ook plaatste de lagere klerus zich achter de stoelen der kanunniken en kapittelheren, waarbij ze hun afzetting zongen door de woorden van een hymne op geheel eigen wijze te interpreteren: ‘Deposuit potentes de sede’ (‘hij heeft de machtigen van hun troon gezet’) werd het signaal om de rollen onder een zelfgekozen ezelpaus te verwisselen (Janssens 1958). Bij dit feest, zoals blijkt ook buiten de kerk met komiese stoeten gevierd, wordt de rol van de burgerij steeds aanzienlijker, waardoor tevens maatschappelijke instellingen onderwerp voor de parodie worden (Enklaar 1956, 49). Centraal is en blijft het rollenspel: een nederige persoon wordt tot bisschop of paus uitverkoren en parodieert nu diens verplichtingen en bevoegdheden (Clemen 1914, 142; Zijderveld 1971, 71-5). Ook Nieuwjaarsdag gaf aanleiding tot rolverwisseling, die zich uitte in gemaskerde optochten (Lievevrouw 1942, 157). Maar bovenal is Driekoningen- of Dertienavond (5 januari) het feest van de omgekeerde wereld: Ende in desen tijt coemt aenghestreken
Den Derthien avont, en dan siet men onbesweken
Menighen Coninck sonder landt domineren
staat geschreven in een spotgedicht uit 1561 op de jaarlijks verschijnende almanakken en prognostikaties met voorspellingen voor de toekomst (Knollebol 1561, A3 verso).Ga naar eindnoot4 In een soortgelijk werkje uit 1528 wordt eveneens, als kwasi-voorspelling voor de maand januari van het volgend jaar, het Driekoningenfeest beschreven, waarbij van belang is dat de gehele máánd gezien wordt als gevuld met verkleedpartijen, d.i. rollenspel: Veel volcx sal hem in dees maen anders fautsoneren danse god gescapen heeft ende sullen verstopt gaen met toertsen met pipers om bat gesien te zijn et vocabunt mom mom. Den .v. dach van deser maent sullender vecl gecroonder coningen endc coninginnen zijn die tsanderdaechs niet een cruys in haer borse en sullen vinden. Die dagen van veranderinge sullen zijn dertienavont dertiendach vcrsworen maendach ende daechs daer na. (Aelwarich 1528, A2 recto-verso) Het koninkje spelen op en rond deze dag is bekend vanaf de 13de eeuw, en in later eeuwen vinden we in stadsrekeningen voortdurend referenties aan deze kwasi-koningen, zoals ‘den conine vander boene’ te Gent vanaf 1352. Men duidde dit feest in het middelnederlands dan ook wel aan met | |
[pagina 204]
| |
conincfeeste. De koning werd gekozen met behulp van een boon, die men in zijn koek kon aantreffen. In deze vorm is dit gebruik thans nog wel bekend, maar dan voornamelijk met het huiselijke karakter, dat juist in de middeleeuwen ontbreekt. Men trok de straat op in vermomming, schimpend en scheldend op voorbijgangers, hetgeen in 1485 te Gent leidde tot het verbod ‘dat men niet meer conincfeesten houden zoude op de straete’, kennelijk met het resultaat dat men aldaar in 1561 in een ander verbod kan spreken van ‘conincfeesten in de tavernen ende herberghen’ (Lievevrouw 1942; MNW III, 1894, kol. 1781-2). Zelfs de overwinteraars op Nova Zembla aan het eind van de 16e eeuw vierden het koningsfeest. De bootsman werd als koning op een ton geplaatst met een kroon van grauw papier en een pook als scepter, terwijl hij gehuldigd werd met warme spekkoek (Knippenberg 1934, 75-6). Interessant is dat in ieder geval vanaf de 16de eeuw bekend is, dat de rolverdeling verder ging dan alleen het kiezen van een koning, ook al weten we van daarvoor wel dat iedereen zich placht te verkleden en te vermommen. Er komen gedrukte briefjes in omloop die door middel van een trekking naast de koning ook een raadsman, sekretaris, rentmeester, arts, tot een zot toe aanwezen, in totaal doorgaans een 16-tal personen (Meijer 1970, 173-6). Rollenspel is er ook op Verzworen Maandag - de maandag na de eerste zondag na Driekoningen -, Vrouwkesavond op 19 januari en Maria Lichtmis op 2 februari: tijdens deze beide laatste feesten waren de vrouwen voor één dag de baas (Lievevrouw 1942, 157; Laan 1949, resp. 427, 196-7, 452, 216). De ontwikkeling van het woord lichtmis tot ‘doordraaier’ geeft echter aan, dat in ieder geval het laatste feest ook een breder, karnavalesk karakter had. Sintergreef, de Graaf van Halfvasten, is tenslotte de laatste kwasi-gezagdrager die we in de lentefeesten ontmoeten. In 1508 reed te Antwerpen op Halfvasten een aldus verklede dienaar van de schout uit, die geschenken aan de kinderen ronddeelde. Nog heden is deze figuur in België als een soort Sinterklaas bekend, terwijl op die dag ook karnavalspret plaats vindt (Laan 1949, 349-50). Dit geheel van met een christelijk sausje overgoten lentefeesten, steeds weer aangevoerd door kwasi-gezagdragers, kan gezien worden als exponent van de vastenavondviering. Hoezeer deze feesten in essentie steeds weer hetzelfde uitdrukken - een Umwertung aller Werte ter gelegenheid van de overwinning van de zomer op de winter - blijkt eens te meer uit een beschrijving van een 15de-eeuws zottenfeest te Gent: De prochiepapen en clercken bedreven alle de stede duere groote ghenouchte ende hadden gheordinert eenen paus, die men hiet den Eselpaus, ende waer hy wilde met zynen gheselscape gaen eten, daer dede hy zijn teeken slaen ende te sommeghe plaetsen, daer zy waenden gaen eten, moesten zy' huus beclemmen met grooten aerbeyt al vastenavondsche wyze ende ghecreghen groote vulichede (Vlaminck 1863, 21; kursivering van mij) | |
[pagina 205]
| |
De vastenavondperiode werd ook geregeerd door een Heer, onder allerlei benamingen en titels. Hij regeerde met een echte hofhouding en werd als souverein officieel erkend door de overheid, die het spel serieus meespeelde. In Oudenaarde wordt in 1412 een vastenavondkeizer genoemd. Axel heeft rond 1506 op vastenavond een ‘coninc der sotten’, van wie ook de volgende jaren sprake is in de stadsrekeningen. Vermenging met het zottenfeest valt hierbij af te leiden uit zijn naamgeving. In 1536 is er in hetzelfde Axel sprake van ‘jonghers die tvastelavontspel speelden met mijn heer van Allegebrek’, en tien jaar later is er in die periode een ‘conynck van de mooren’, terwijl er tevens met ‘den heer Luttel in de handt’ feestgevierd wordt (Potter IV, 1893, 5; Kalff III, 1907, 141-2). Het speciale karakter van deze kwasi-vorsten ligt reeds opgesloten in hun naamgeving en titulatuur, hetgeen we in later te noemen dokumenten en literaire teksten steeds zullen terugvinden. De ‘Vastenavondheer van den Poldere’ te Gent krijgt in 1492 een geldbedrag van de stad ‘ten onderhoude van zijnen state’, welke post we terugvinden in de rekeningen tot in de tweede helft van de 16de eeuw (Potter V, 1893, 532). Nog onthullender voor de eerbied van de overheid voor deze tijdelijke vorst is het bedrag dat ‘den vastenavont heere vanden poldere’ te Gent uitgekeerd krijgt op 1 maart 1503 als huur voor het Gentse stadhuis, dat in de vastenavondperiode gezien werd als liggende in de heerlijkheid van de kwasi-vorst (Vandecasteele 1966, 11). Ook de magistrateur van Hulst behandelt de Heer van Vastenavond met verschuldigde eerbied zoals blijkt uit de stadsrekeningen: (1525-6) Item betaalt den vastelavont heere met synder ghesellen ghenaempt heere van Commerkercke thulpen zijnder costen voor diversche ghenoughte bij heml. ghegheven binnen deser stede...5 s.gr. De Heer van Vastenavond gedraagt zich als een echte vorst en wordt in die rol ook bevestigd door de overheid. Een kroniek begint de beschrijving van zijn inkomst in februari 1526 te Gent als volgt: Den 24 February dede de keysere van Overschelde sijne intree te Ghendt, naer dat hij gheleghen hadde te Roeyghem, ende maecte, tzijnder blijder incomste, van den proost vander Burchstrate eenen patriarch, ende van den deken van den Audeburch eenen cardinael, ende vanden heere vander Langhermunte eenen coninc; ende den heere van den Lampaert ghaf hij de opperjagherie, ende hij beghifte noch anderc van zijne heeren, ende hij festeerde alle zijne edele, ende gaf hemlieden een bancket, an de Graupoorte, op tSluusekin, dat es skeysers camere. (Potter IV, 1893, 6) | |
[pagina 206]
| |
Als een echte vorst houdt hij een blijde inkomst en begiftigt bij die gelegenheid allerlei notabelen met allerlei titels, waarna de festiviteiten worden afgesloten met een banket. Deze perfekte parodie is ook werkelijk opgevoerd, zo dat al niet blijkt uit het boven aangehaalde verslag uit een kroniek. Op het Gentse stadsarchief is het feestprogramma bewaard gebleven in de vorm van een serieuze akte van de stadsmagistratuur onder de titel een ghenouchelic vastenavont spel (afgedrukt bij Potter IV, 1893, 6-9). Het kostbaarst voor het onderzoek tenslotte is de direkte getuigenis van een karnavalskeizer die metterdaad optreedt als wetgever en daarvoor uiteraard het mandament kiest. Daarmee zijn we aangekomen bij de parodie op de oorkonde in de middeleeuwen, zoals die uitgesproken werd door de Heer van Vastenavond tijdens de karnavalsfestiviteiten. Op 15 februari 1538 vaardigt de ezelkoning van de Veldstraat te Gent - nota bene weer de versmelting van vastenavond met de ezelpaus van het zottenfeest - een kwasi-mandament uit met een juridiese uiteenzetting naar aanleiding van een geschil over de verhouding van zijn rijk tot dat van de ezelkoningin van de wijk Cattay, vol woordspel in de naamgeving. Ik haal slechts het begin aan, de volledige tekst staat afgedrukt bij Potter (IV, 1893, 10-11): De ezele conijnc vander Velstraete met zijnen raedt, mids vervanghende de andere onderzaten vanden zelven conijnckrijcke en de jnsghelijcx mijnder ezeler vrouwe mevrouwe van Cattay ende hueren raedt, oic vervanghende heur tzelfs onderzeten van Cattaey, de welcke kenden bij desen dat zijlieden veraccoordeert zijn jnt vriendelicke, bij tusschensprekene van lieden van eeren van beeden den wijcken, van allen den differenten van gheschille, behoudens dat de conijnc blijft gherecht jn zijn acte, die hij heeft ten laste van mer vornoemde vrouwe van Cattaey, jnhoudende diveersche articulen ghewijst bij den Rooyghemschen keysere met zijnen raede, in daten den XXVIIIe in Sporcle XVcXXXV, ghezeghelt met skeyzers zeghele [...]. Enzovoort. Er behoeft nauwelijks op gewezen te worden dat deze voorstelling van de kwasi-gezagdrager met zijn rijk en eigen wetten direkt aansluit bij de 20-eeuwse Karnavalsprinsen met hun Raad van Elf, vooral zoals die in Brabant voorkomen. Ook deze nemen in de karnavalstijd het bewind van stad of dorp tijdelijk over en vaardigen proklamaties uit in het openbaar (Ven 1950, passim). In deze laat-middeleeuwse vastenavondmanifestaties ligt de voedingsbodem van de tekst, waarin per mandament de mensen standsgewijs in een gilde van de Blauwe Schuit gedagvaard worden. Bij de vastenavond hoort de parodie op de instituten die in kerk en maatschappij voorkomen. Parodieert de BS een vorst met zijn wetgevend apparaat, het schertssermoen pakt de kerk aan. Vooral de vastenpreek, die boete en zelfinkeer verkondigde, moet het ontgelden in de parodierende vastenavondpreken, | |
[pagina 207]
| |
die juist uitspattingen gebieden en het gedrag van ánderen aan de kaak stellen. Zo'n schertspreek, uitgesproken op vastenavond, is bewaard in een Brussels handschrift van circa 1565: [...] pijnt doch wel te versinnene,
Dat hemelrijcke es te winnene
Met droncken te drinckene [...]
luidt de vermaning van de kwasi-predikant (Leendertz 1901, 64-7 r. 134-5). Zulke komiese voordrachten voor één persoon zijn overigens nauwelijks of niet overgeleverd. Veelal hebben we te maken met teksten die een eigen leven zijn gaan leiden, los van de aktuele karnavalsviering. Dat is ook wat er met het Duitse Fastnachtspiel - vastenavondtoneelspelletje - gebeurt rond 1500, dat zich gaat ontwikkelen tot een maatschappelijk geëngageerde zedenkomedie (Catholy 1961, 126; Lefebvre 1968, 40). De BS bevat elementen van een aktuele karnavalsvoordracht, zoals voor een deel al vastgesteld, èn elementen die voortkomen uit een lange literaire traditie. We gaan eerst nog even door met de karnavalserfenis in de tekst. | |
4. Bedrog als regel en obsceniteit als principeIn de datumregel van de BS geeft de vastenavondheer jaar en dag aan plus de omstandigheden waaronder de beoorkondiging plaats vond. Eerst de datum. Er is alle aanleiding om nu een vraagteken te zetten achter het genoemde jaartal 1413, dat groot gezag heeft gekregen niet alleen voor de datering van onze tekst, maar ook voor die van de gehele codex en bijgevolg alle andere teksten daarin. Situatie en kontekst maken 1413 als serieus jaartal zeer twijfelachtig, vooral wanneer we vaststellen dat het getal dertien juist het bedrog symboliseert in de middeleeuwse getallen-symboliek: de verrader Judas zat als dertiende aan bij het Laatste Avondmaal (Ferguson 1966, 154; Timmers 1947, par. 1936). Verder is het getal dertien in de parodie ook geschikt vanwege de associatie met Dertienavond, in de middeleeuwen de gebruikelijke aanduiding voor Driekoningenavond. Ook werd het zottenfeest in Vlaanderen wel gevierd op 13 januari (MNW II, 1889, kol. 733-4), misschien mede vanwege de hier besproken associaties met dat getal. In dit verband wijs ik tenslotte op de favoriete regellengte van de strofen van een refrein ‘int sotte’, namelijk dertien (Elslander 1953, 76 + schemaas). Maar waarom aanvaarden we dan wel de eeuwaanduiding veertien in anno 1413? De realiteit van deze komponent in het jaartal vormt nu juist de crux van het spel: de band met de realiteit moet altijd herkenbaar voor de ingewijden | |
[pagina 208]
| |
zichtbaar blijven, anders is er geen spel. We zullen later zien dat de komiese plaatsaanduidingen het best funktioneren door bestaande toponiemen te kiezen, die door de kontekst waarin ze geplaatst zijn en de situatie waarin ze figureren een dubbele bodem krijgen. Het parodisties mandament van kalief Ringhelant (1560, A3 verso) heeft aan het slot de volgende datering: Ghegheven in onser stadt van Couwenberch den ken weet hoe velen veertichsten nacht van Koumaent tiaer vijtien onder ende boven wel sestich. De parodie funktioneert het best wanneer het uitgangspunt de echte datum 1560 is. Deze dateringsgrappemakerij vinden we ook nu nog, bij voorbeeld in het kwasi-mandament van Prins Karnaval Toën d'n iërste van Venlo: Gegaeve in 't Städje van Plezeer op 2 maol 11 Fibberwarie 1925 en 11. (Ven 1941, 24; niet meer in Ven 1950). Er wordt gespeeld met plaatsnaam en datum, maar de band met de realiteit blijft voor ingewijden zichtbaar: zij weten dat Venlo hun stad van plezier is en dat in hun karnavalstijd 11 het gekkengetal is en derhalve overal in herkend moet worden. De uitvaardiging van de oorkonde in de BS vindt plaats tijdens een tournooi ter ere van vrouwen te Oostpolder tussen Brabanders en personen uit Hoedekenskerke. Steekspelen waren niet ongewoon tijdens de vastenavondviering en namen zelfs hier en daar een overheersende plaats in. (Enklaar 1956, 45-7). Er werd zowel serieus als symbolies getournooid, in beide gevallen wel zeker voortvloeiend uit de heidense voorstellingen van de strijd tussen de zomer en de winter. Een symbolies steekspel vinden we afgebeeld op Breugels schilderij over de strijd tussen karnaval en vasten (Swarzensky 1951). Dat deze allegoriese voorstelling inderdaad werd opgevoerd, bij voorbeeld zoals Breugel dat schildert - een vette vreetzak op een ton met een braadspit stekend tegen een mager wijf met een lange steel waarop stokvissen - lijkt wel te volgen uit posten uit de stadsrekeningen van Tielt. Anno 1460 wordt geld uitgegeven ‘omme dat 't jonghe gheselscip hier achter strate groote ghenouchte maect van dansene ende stekene up sleden ende anders’, welke post in de daarop volgende jaren herhaald wordt (Vlaminek 1863, 35). Maar er werd ook serieus getournooid, en zeker niet alleen als een kluchtige boerenringsteek-pendant van het riddertournooi zoals Enklaar wil (1956, 46-7). Te Mechelen woonden verschillende hoogwaardigheidsbekleders de steekspelen op vastenavond bij, zoals Karel V in 1514, keizer Maximiliaan in 1517 en Margareta van Oostenrijk in 1520, terwijl ridders van het hof | |
[pagina 209]
| |
deelnamen (Autenboer 1948, 152-3). Het tournooigezelschap De Witte Beer te Brugge is een sociëteit van ridders en notabelen, en ze houden hun steekspelen aanvankelijk bij voorkeur op vastenavond (Erné 1972, 112). Het duidelijkst blijkt het voorkomen van aristokratiese trekjes van het karnavalssteekspel uit een zeer merkwaardige plaats in de 18de-eeuwse kroniek van de Antwerpse notaris Gerard Bertrijn (1879, 6-7): Anno 1413. - Doen was tot Antwerpen een steecspel beroepen daer hertogh Anthonis met sijn huysvrouwe ende twee kinderen, sijn sonen, mede waren, ende het steckspel was op de Groote Meert, ende hertogh Anthonis stack selver mede. Maer heer Willem Nouts was beroeper, ende daer was een geselschap van den blauwer schuyten; dat waeren die heerschappen vander stadt van Antwerpen. Het merkwaardige is natuurlijk dat we hier een Blauweschuit-gezelschap te Antwerpen genoemd vinden, en nog wel in het jaar 1413! Hoewel niet vermeld wordt, dat dit steekspel op vastenavond plaats vond, kan dit onmiddellijk afgeleid worden uit de laatste zin: een gezelschap onder de vaandel van de Blauwe Schuit bestond alleen tijdens karnaval, en in die periode konden de leden inderdaad de heerschappij over de stad voeren...for the time being! We kunnen immers moeilijk geloven dat de échte Antwerpse magistratuur permanent een Blauweschuit-gezelschap vormde. Er wordt gerefereerd aan het rijk van de Vastenavondheer, die tijdelijk de heerschappij van de echte machthebbers overnam, zoals boven uiteengezet.Ga naar eindnoot5 In ieder geval werd het Antwerpse karnavalssteekspel van 1413(??) volgens de kroniekschrijver gedomineerd door adel; zelfs hertog Anton van Brabant deed mee. Toch hebben deze steekspelen ook een sterk burgerlijk karakter gekregen. In Brugge streden in 1305 poorters van de stad tegen de daar gevestigde natie van Duitse kooplieden: ‘It. in grote vastenauonde, van den iosterers porters ende Oesterlinghe die josterden vp die marct [...]’ (Inventaire 1873, 434). Ook uit Gent, Den Bosch en Tielt vernemen we van burgerlijke steekspelen op vastenavond in de 15de en 16de eeuw (Vandecasteele 1966, 19; Mosmans 1939, 284-5; Vlaminck 1863, 35). Enklaars indruk van kluchtige boerenringstekerij kwam vooral tot stand door de landelijke omgeving die de plaatsnamen Oostpolder en Hoedekenskerke suggereren. Toch was er in Hoedekenskerke veel adel gekoncentreerd, hetgeen Smallegange in zijn kroniek mede afleest van de namen op de vele grafstenen en -tekens in de plaatselijke kerk (1696, 701-2). Bovendien was bij het karnavalstournooi het spelen van een uitwedstrijd niet ongebruikelijk. Mechelaars trekken met die bedoeling naar Brussel in 1447, personen uit Coolscamp komen in 1461 naar Tielt (Autenboer 1948, 152; Vlaminek 1863, 35). Tenslotte is in de BS de terminologie speer breken en steken de normale voor de beschrijving van deelname aan een serieus tournooi | |
[pagina 210]
| |
(Viaene 1971, 318; MNW 1, 1885, kol. 1430; VII, 1912, kol. 1706, 2055). Maar onze tekst parodieert. Tijdens de karnavalsviering houdt de Vastenavondheer - en wie verder dan ook - een komiese voordracht, die geregeerd wordt door bedrog en dubbelzinnigheden, voornamelijk in het obscene vlak. Op zulke obscene dubbelzinnigheden, vaak sterk verhuld, drijft het Duitse Fastnachtspiel, waarvan er uit de 15de en 16de eeuw enkele honderden bewaard zijn. De ook voor de ingewijden vaak in eerste instantie raadselachtige sexgrappen bevorderden het onderlinge saamhorigheidsgevoel van de feestvierders, daar zij zich steeds gedwongen voelden mee te raden of zelfs mee te doen: ‘Auch die Metaphorik des Sexuellen dient der Öffnung des Spiels zum Publikum hin, das zur Lösung des Bildes angeregt wird.’ (Catholy 1966, 41-4 m.n. 44). Maar dat is slechts één verklaring voor de erotiese woordakrobatiek van het Fastnachtspiel. Lefebvre (1968, 48-51, 60-1), die van mening is dat Catholy de sexualiteit in het Fastnachtspiel onderschat (!), voert als voornaamste grond andere psychologiese mechanismen aan. Het sakrale en diaboliese karakter van de sexualiteit wordt in huis-, tuin- en keukenmetaforen - letterlijk! - vertaald, en aldus ingelijfd bij de eigen vertrouwde omgeving: ‘Dans le Jeu de Carnaval du XVe siècle, l'homme joue collectivement et verbalement la sexualité, il la théâtralise pour lui donner un caractère social qui la détache du royaume des ténèbres.’ Het obscene raadsel in de gedaante van wat ook een serieus aanbod kan zijn, is de gimmick van de karnavalsvoordracht, die, in de vorm van onze tekst, in het algemeen reeds de serieuze oorkonde ondergroef door een kontrasterende inhoud. De vergelijking van de kopulatie met een tournooi staat recht overeind in de literatuur van de late middeleeuwen, en waarschijnlijk wel in die van alle tijden. Ghisternavent was iek maeght, deelt een meisje opgelucht mee in de eerste regels van een lied uit het einde van de 15de eeuw, aldus de keurige beeldspraak rond Venus en Cupido met hun pijlen die iemand in liefde doen ontvlammen, nauwkeurig konkretiserend. Want daardoor zal de voorstelling van het eroties steekspel wel beïnvloed zijn. Zo'n fatsoenlijk gehouden schietpartij vindt men uitvoerig beschreven in bij voorbeeld Tghevecht van minnen, gedrukt in 1516 (1964 ed.). De overgang van deze beelden naar realistieser doelen is af te lezen uit een passage in een al eerder aangehaalde spotprognostikatie van 1528: Venus kinderen sullen liefst schieten tusschen twee staken also lange als si pilen hebben in haren coken (Aelwarich 1528, A3 recto), | |
[pagina 211]
| |
Ten lesten wert der hoereson also blye Verwant daaraan is de dolk van de grijsaard, die boven verwachting in het badhuis - in de middeleeuwen ook een eroties trefcentrum - tot opleving komt: Een mael ick inder stouen sat, hetgeen te lezen staat op een rijmprent uit het midden van de 16de eeuw (Bolte, 1895, 141). Onder een kopergravure in een reeks van vier uit diezelfde tijd deelt een sullig kijkende edelman desgevraagd mee aan het meisje met bloem van het voorgaande plaatje: U blommeken staet dangereus om te plucken, dus een degen deze keer (Hollstein z.j., 61). Met lansen wordt gezwaaid in de refreinenbundel die Jan van Stijevoort in 1524 aanlegde (ed. 1930, nrs. 207, 215), terwijl ‘steken’ een bijzondere toepassing krijgt in lied nr. 201 van het Schoon Liedekens-Boeck van 1544 (ed. 1941, 137): een boer klaagt over het stommelen en steken van geliefden in zijn akkers ten detrimente van de veldvruchten. Een ander zot refrein bij Stijevoort zegt het duidelijker: Hij stacse / doe sprackse / vwe stoc is fijn Speren, speer en schild, het eroties tournooi, ontmoeten we tenslotte in een bonte verzameling rederijkersteksten. Van ‘speren [...] daermen mede steect’ blijkt de erotiese implikatie onmiddellijk uit de cyniese stokregel van het zotte refrein bij Stijevoort, waarin de aangehaalde woorden voorkomen: ‘tquaetst datter af coomt syn bervoete kinderen’ (ed. 1930, nr. 217). | |
[pagina 212]
| |
Een zot refrein op diezelfde stokregel, maar nu in de bundel van Jan van Doesborch van circa 1528, vermeldt hoe het niet moet: Die syn speere buycht die en dient niet daer men steect (ed. 1940, nr. 129)
Onverdragelijk zijn de beelden die een duivels sinneke de jaloerse Dierick in een ooggetuigeverslag voorschildert over het gedrag van diens geliefde Katharina in Colijn van Rijsseles Spiegel der minnen (ed. 1913, r. 3733): Nu doetse den dullaert // zijn speerken rechten
Uit de spelen van het Antwerpse landjuweel van 1561 citeert het WNT (XIV, 1936, kol. 2654): Ghij meyskens wilt, die metten schilt
Altijts zijt in de weere,
In vreucht verprilt, gheborst, ghebilt,
Wacht u voor Venus speere,
welke bijzondere toepassing van de ridderlijke uitrusting ook voorkomt in een spotprognostikatie van 1561: Heeft deen de speere, dander heeft den schilt
En wat si bedrijven, tsal sijn uut gheneuchten reyn. (Knollebol 1561, A2 verso)
Van een tournooi wordt gesproken in de al eerder genoemde bundel van Arnold Bierses. Een meisje geeft tegen haar moeder hoog op van haar adaptatievermogen bij een vroegtijdige defloratie door mijnheer pastoor, in de vorm van een makaronigedicht: Ludus iste cum curato vere (= Waarlijk, dat spel met de pastoor)
Ten schaede my, muerken, niet een vloye:
Propterea, mater, noli flere (= Ween derhalve niet, moeder)
Want ic ben gewapent tot sulliken tornoije. (Frère ed. 1925, 42-3).
Zo'n speciaal tournooi, een ‘joeste’, heeft de begijn in Van eenre baghinen ende goede boerde ook georganiseerd. Elders in deze tekst wordt haar woeste paring met een passerend jongeling aangeduid met ‘Vreselijc [...] steken ende slaen’ (Kruyskamp ed. 1957, 36). En voor wie er niet genoeg van kan krijgen is er nog een 15de-eeuwse Duitse Schwank - komiese korte novelle - van 602 regels, bestaande uit één lang aangehouden metafoor over een ridder die een tournooi aangaat met vijftig nonnen, toepasselijk door de editeur voorzien van de titel Das Nonnentournier Fischer ed.1966, 31-47). Dit is een echte priapee - eroties gedicht rond het | |
[pagina 213]
| |
mannelijk lid - zoals men er menigeen kan vinden in de franse literatuur van de 16de en 17de eeuw, getuige de studie met bloemlezing van Weverbergh (1967) onder de veelzeggende titel Jij goudgepunte lans. Het kan geen moeilijk raadsel geweest zijn voor de karnavalsgangers die de Vastenavondheer in samenspel met één die zich noemt Jacob van Oestvoren, de zeer speciale omstandigheden rond de beoorkondiging van het kwasi-mandament hoorden beschrijven, en waarschijnlijk ook wel zágen voordoen. Zij waren in die mate gekonditioneerd - door de aard van het feest, door de aard van de voordracht, door de tekst van déze voordracht die reeds een kleine 300 regels voor deze passage vooral de geilheid als vrijbrief voor toetreding tot het vastenavondgilde eiste - dat het onmogelijk geweest moet zijn voor hen om de dubbele bodem in deze woorden niet te herkennen. Met karnaval vinden heuse tournooien plaats, maar als er in de komiese voordracht speren worden gebroken in de eer van vrouwen, dan zit die eer tijdens het karnaval ook tussen hun benen, zoals een bordeelhouder in Franeker fijntjes aanvoelde toen hij zijn bedrijf Die fastelavent doopte in de eerste helft van de 16de eeuw (Bax 1948, 38-40). | |
5. Raadsels in de namen?Dit soort obscene grappen als boven beschreven vormt het hoogtepunt van de komiese voordracht, hoe raadselachtiger hoe beter en derhalve bij voorkeur ‘eingehüllt in ein Netz von Bildern, Metaphern, Vergleichen, Rätseln und Witzen’ (Catholy 1966, 43). Hoe vaak zullen wij, nietingewijden en vijf eeuwen te laat, in deze teksten de boodschap missen of totaal verkeerd begrijpen! Het zijn juist lokale omstandigheden waar de karnavalstekst op inhaakt, vooral door bekende toponiemen dubbel te laden: Das Fastnachtspiel sucht vielmehr, in der Realität oder in der Phantasie lokale Bezeichnung zu finden, deren Wortklang die Beziehung auf das eigentlich Gemeinte ermöglicht, Namen also, denen ein Doppelsinn abgehört werden kann - und zwar zumal in dem Textzusammenhang, in dem sie auftreten. (Catholy 1961, 250). Daarbij hebben echt bestaande toponiemen de voorrang, omdat ze het woordspel een extra dimensie geven: de gekende realiteit, de eigen, meest landelijke omgeving verschijnt door zo'n bijzondere interpretatie in een nieuw, kómies licht. Het spel met de plaatsnamen leidt overigens niet tot louter obsceniteiten. Zwelgpartijen en de spijsvertering van slok darm tot vooral anus blazen ook hun partijtje mee (Catholy 1961, 250-1). Het | |
[pagina 214]
| |
wordt steeds moeilijker om vol te houden dat de plaatsnamen in onze tekst in de eerste plaats genoemd staan voor het scheppen van een landelijke sfeer dan wel als referenties aan een histories gebeuren - al zou als dat laatste werkelijk zo is, het komiese effekt voor de ingewijden slechts verhoogd worden. Dit viel reeds af te leiden uit enkele al eerder geciteerde kwasi-mandamenten, waar sprake was van Couwenberch, Royghem en Commerkercke, overigens ook bestaande plaatsnamen. De Franse toponiemen Bordeaux, Poitiers, Bouvines en Dôle worden als ‘Bordeaus, Putiers, Boevines en dolen’ in Jan van den Berghes Leenhof der ghilden centra respek tievelijk van bordelen, hoeren, hoerenlopers en zwervers, daar de auteur ze presenteert als de hoofdsteden van zijn alternatieve rijk, waar de hoererij welig tiert (ed. 1950, 11). Het spel met plaatsnamen wordt tot vervelens toe herhaald in vele 15de- en 16de-eeuwse teksten: ik volsta met de suggestie om de Veelderhande gheneuchlijcke dichten maar eens door te bladeren (ed. 1899). De opgave waarvoor we thans komen te staan, wordt steeds duidelijker: welke raadselachtige grappen zitten verborgen in de namen Hoedekenskerke en Oostpolder, hoe hebben zij het komiek van de voordracht kunnen verhogen? Alleen maar couleur locale, alleen maar een referentie aan een histories steekspel, kan niet: de voordracht zou als een pudding in elkaar zakken, temeer daar het beschreven tournooi al zo'n mooi valluik had. De humor kan natuurlijk toch gelegen hebben in een historiese maar kontrasterende referentie: in die streken placht deftige adel keurige steekspelen te houden, bij voorbeeld. Dan behoeven de toponiemen op zichzelf geen dubbelzinnigheden te bevatten. Maar over zo'n roep verbonden aan deze regionen is ons niets bekend, en we blijven daarbij zitten met de kennis van juist die vastenavondsport om het toponiem dubbel te laden. Daar staat dan nu de vlijtig onderzoeker in zijn hemd, evenals de Vastenavondheer zorgvuldig werkend aan een klimax, die hij tenslotte niet kan inlossen - tegenover de voordrager van toen ongetwijfeld wèl! oest polre en oedekiins kerke staat er in het handschrift, bestaande toponiemen. Maar een pol(le) is ook een minnaar of een bedrogen echtgenoot, en oest kan staan voor ‘hoest’; ‘hoesten’ als aanduiding voor ‘winden laten’ vinden we bij De Dene in een zot refrein, in een sterk erotiese kontekst: ‘dies als ghy vooren niest jck van achter oeste’ (1561, 295 verso; verg. ook WNT VI, 1912, kol. 826, 827); verder registreert Sartorius in 1561 een spreek woord waaruit blijkt dat ‘hoesten’ verlegenheid of onkunde typeert, tenminste er wordt gesuggereerd om maar eens te hoesten als je je zo voelt (WNT VI, 1912, kol. 827). In oest polre wonen dus zeer onhandige minnaars, zoals blijkt uit hun gehoest, dat dus op twee manieren opgevat kan worden: in ieder geval zullen het daarom wel bedrogen echtgenoten zijn. En het is logies dat je in zo'n plaats je speer wel moet breken in de eer van vrouwen, die toch al niet anders doen dan | |
[pagina 215]
| |
overspel plegen. Wie breken er dan hun speren? Ook onhandige personen, want een hoedelaer is een onhandige stumper, een sukkelaar, weer eveneens eroties aangezet daar hode of hoede een normaal woord voor testikel is in het middelnederlands, en hoedekin bijgevolg kan staan voor testikeltje. Klootjessvolk dus, toepasselijk aan het werk in een plaats waar reeds van die sukkelaars in sexualibus vertoeven. Maar ik geef het op - want soms is het bijna zeker dat vervlogen tijd niet meer ingehaald kan worden -, al is het natuurlijk onredelijk om aan te nemen dat de knecht van de Vastenavondheer die het mandament op zijn bevel samenstelde, echt Jacob van Oestvoren heette. Waarom die naam zonder meer geaccepteerd? Tenslotte is er over een dichter van die naam, en zelfs over een normaal persoon, uit de 15de eeuw niets bekend. ‘Jacob die hoest van voren’ heeft het kwasimandament onder een kwasi-dichtersnaam gedicht. Komt zijn naam immers niet voor in de recognitieregel, die zoals boven vastgesteld een parodie is op het slot van de serieuze oorkonde? Hij hoestte dus niet van àchteren, zoals die geilaard uit dat zotte refrein van Edewaerd de Dene. Het dichten vergeleken met een hoestbui, of kwasi-dichten getypeerd met het gekuch, dat Sartorius voor onhandigheid aangeeft? Van vóren hoesten als typering van dichtersarbeid tegenover van áchteren hoesten als gemankeerde dichtersinspiratie blijkt niet onbekend, wanneer we de schertsproloog van de boerde Dit is de frenesie eens van dichtbij bekijken: Het dich(t) al dat lepel lect;
waendi dat ic bem vergect,
dat ic oec niet dichte ende make,
des nacht als ic niet en vake?
menichgen, als hi slaept,
sijn ers herde wide gaept,
ende blaest als ene bosine. (Kruyskamp ed.1950, 96)
Men kan hier snel een parodie op gebruikelijke beginopistiek van middeleeuws dichtwerk herkennen in de klacht over Jan-met-de-pet die tegenwoordig ook maar aan het dichten slaat en in de toespeling op het waken in dienst van de Muzen (verg. o.a. Boendales Der leken spieghel 1844-7, boek III cap. 15 r. 1-8; Van den vos Reynaerde ed.1952, A1-2). ‘Iedereen dicht tegenwoordig maar’, klaagt de Frenesie-auteur, ‘dacht je dat ik het ook niet kon, tenminste, als ik 's nachts geen slaap krijg; dán laten de meeste mensen flinke winden.’ Het soort winden dat de dichter 's nachts laat - als hij geen slaap krijgt - is van een andere orde: hij hoest dan niet van achteren maar van voren. De handvesten ‘Die Jacop dichte van oestvoren’, staat er in de slotregel van de BS, een karnavalstekst, waarin de wereld op zijn kop staat en de naam van de beroemdste dichter in de volkstaal in de middeleeuwen, de ‘groten philozophe ende poete Jacop van meerlant’ zoals het plechtig in een Antwerpse inkunabel van 1496 staat (Maerlant 1496, F4 recto, ook | |
[pagina 216]
| |
A4 verso), omgeturnd wordt tot die van een vastenavonddichter met éxpiratie in plaats van inspiratie. Heeft de grote Jacob inblazing, de vastenavond-Jacob staat te hoesten. Ik kan rijmen en dichten,
Zonder het hemd van mijn gat op te lichten,
vindt men regelmatig neergelegd in Sinterklaasrijmen. Deze volkswijsheid lijkt regelrecht aan te sluiten bij de opvattingen over het dichterschap van de Frenesie-auteur en bij de aktiviteiten van die zich noemt: Jacob van Oestvoren.Ga naar eindnoot6 | |
6. Het kwasi-mandament in de literatuurDe geparodieerde oorkonde is de literatuur binnengedrongen en heeft zich daar ontwikkeld tot een eigen genre of tot een literaire truc in teksten die werken met de voorstelling van kwasi-gezagdragers. Daaraan vooraf gaat het kwasi-mandament zoals dat verbonden was aan een konkrete karnavalsviering, bij voorbeeld het eerder aangehaalde mandament van de ‘ezele conijnc vander Velstraete met zijnen raedt’ uit 1538. Een komiese voordracht verbonden aan een aktuele karnavalsmanifestatie vinden we misschien ook in de Utrechtse kwasi-oorkonde in het latijn van 23 februari - karnavalstijd - 1446, waarin iemand wordt uitgenodigd om toe te treden tot een gezelschap van de Blauwe Schuit. Zoals al eerder betoogd, kan deze tekst niet beschouwd worden als een serieuze uitnodiging om lid te worden van een bestaand gezelschap: het model dat geparodieerd werd - een serieuze oorkonde waarin dezelfde persoon toegelaten wordt als portier in een klooster - is direkt boven de parodie overgeleverd in dezelfde hand in hetzelfde afschriftenboek. Mogelijk dus alleen maar een grap van een zich vervelende kopiist in het kloosterscriptorium, misschien gebruikt als komiese voordracht tijdens de karnavalsviering van de broeders in het klooster zelf (Enklaar 1956, 59-60; Pleij 1971-2, 317; Cosquino 1925, 90-2). Het kwasi-mandament komt in de literatuur terecht, en verliest enerzijds het kontakt met een aktuele karanvalsviering, terwijl anderzijds elementen uit de literaire traditie worden opgenomen, verwerkt en doorgegeven. De teksten gaan zich bedienen van de literaire vormgevingsprincipes van hun tijd en beginnen eigentijdse problematiek te reflekteren op een sterk satiriese manier. Een overgangsfase lijkt aanwezig in een slechts gedeeltelijk in handschrift bewaard Placcaet van mijn heer den Vasten uit de 18de eeuw(?). De Heer van de Vasten, de tegenhanger van | |
[pagina 217]
| |
de Vastenavondheer, vaardigt bevelen uit voor zijn komend rijk: VASTEN bij der gratie van luttel eten, keyser van abstinentien, altijt vermeerder des appetijts, konïng van hongerien, arshertogh van seevaerden, ende visscherien, hertog van steur, salm, cabilliauw, elebot, vloot, pladis, en alderhande zeevis, prince van snoecken, carpels, truyten, braesems, wit vis, palinck, en alle inwoonders der soete waeteren, graeve van vis a la double, anchovis, spierinck ende schollekens in d'olie, palsgrave van harinck, pekelharinck, sprot, stockvis, aberdaen en shellinck, marckgrave van mosselen, oesters, gernaes, kriften en krabben, marquis van sallade met een boekcharingsken, olie en asin, cappers en anjoen, loock en mostaert, tot den vis, baron van potagien, bier en broodt, rijspap, ereweten en bonnen, raepen, pastenaken, caroten, poreien, heere van specerien, composten, ciropen, honing, succaden, amandels en vijgen, rosijnen, pruymkens en daedels, sonder te vergeten crombrodt, pepercoecken, geginecoecken en slangen met de nobele koekskens a la mode en craek elingen, groot commandeur van vasten daegen, vigilien, quatertemperdaegen, mager bancketten, en collatien, dominatuer in ijdel cruycken, en drayende hoofden, doen te weten Hier breekt de tekst plotseling af. Men kan zich deze voorstellen als komiese voordracht bij de vastenavond, daar de tegenstelling tussen de beide Heren immers nogal eens in beeld gebracht werd. In middeleeuwse karnavalsstoeten te Parijs ging naast de karnavalsprins de magere Heer van de Vasten, met in zijn gevolg het gilde van de visverkopers (Nyelants 1934, 73). Of is het toch in de eerste plaats een leestekst? Dat laatste is duidelijk het geval met de al eerder genoemde Ringhelant (1560), kalief van de winter, die zijn statuten aan de mensheid openbaart in een typies leesboekje met een grote houtsnede op de titelpagina. Er zijn verder nogal wat (lees)teksten die zich van deze speciale parodie bedienen wanneer ze kwasi-gezagdragers opvoeren en alternatieve rijken, zoals het Leenhof der ghilden van Jan van den Berghe: aan het slot van de tekst worden de wetten van dit merkwaardige rijk gedekreteerd (ed.1950, 31-5). En nu zitten we midden in de literatuur met een satiries karakter. De al meer genoemde schertsprognostikaties slaan hun slag in de opdracht door de kwasi-voorspeller met spotnamen uit te rusten op de wijze van de intitulatio en salutatio van het mandament: Den alder doorluchtichsten ende hoogen onbedwingende prince here van ysbroec, grave tot broots eynde vander niethagen. Ic meester lan sorgeloos van commerkercke scrive saluyt na toebehoren [...] (Sorgheloos 1532, Al verso) | |
[pagina 218]
| |
De inleidende tekst op Den Reghel, ende scharpe sware Oorden van Aernouts arme Broederen (VGD ed.1899, 88) maakt op deze manier duidelijk welke autoriteit er achter de zogenaamde regel zit: Den heylijghen sinte Magher van Gecxhuysen, Abt van Snedelberge, Prior van Bijstervelt int Sticht van Slabberdyen, Bisschop Sonder sorge van kleyn Eerenbergh Behoef meester vanden geweldigen Keyser van Vasten-huysen schrijft saluyt ende een vriendelijcke groete aen allen Broederen Aernouts om hen de heyligen regel (hier nae beschreven) te verklaren. Met de regel die dan volgt, komen we in een veel breder genre terecht: dat van de parodie op de kloosterregel en van de statuten van schertsgilden. In deze teksten bedient men zich graag van bepaalde aspekten - meestal alleen de intitulatio - van het mandament. Een voorbeeld daarvan is Vanden Abt van Amfra (VGD ed.1899, 168-73), die begint met een parodie op de intitulatio - de oorkonder Claes van Nobis (de hellekroeg), abt van Amfra (de drinkkruik), is verder onder andere ‘Proost van Kruyckenburgh’ en ‘Kannedragher van Natveldt’ -, maar de salutatio ontbreekt. Er volgen leefregels voor een geestelijke orde die zich zal toeleggen op het ongelimiteerd drinken. Aan het slot weer enkele aspekten van de oorkonde: er wordt opdracht tot bezegeling gegeven en gewezen op de ondertekening, met als datum een mooi rond jaartal: 1500. Van deze soort zijn er veel teksten in de Europesc literatuur van de middeleeuwen, met voorop de beroemde Ordo vagorum uit de Carmina burana van omstreeks 1200 (Zeydel ed.1966, 48-57). Vanden covente uit de 14de eeuw sluit hier direkt bij aan (Serrure ed.1855, 82-6), evenals de Franse tekst over L'Ordre de Bel-Eyse uit diezelfde tijd, beter bekend onder de titel The order of fair-ease omdat deze parodie tot het Engelse kultuurgebied behoort (Wright ed.1839, 137-48). Van hieruit ontwikkelt zich verder de parodie op allerlei maatschappelijke instellingen en gebruiken, zoals het zottenfeest van de lagere klerus zich ook verbreedde tot een algemeen vastenavondfeest. Allerlei zeer bedenkelijke gilden worden gesuggereerd, die echter als realiteit in hoge mate fiktief zijn: met behulp van een literaire barrière worden maatschappij - of bepaalde groepen daarbinnen - en maatschappelijke verschijnselen gekritiseerd (Bechthum 1941, 102; Pleij 1971-2). Aldus ontstonden in de literatuur ‘gilden’ van de schijn-heiligen Sint Reynuyt (dwz. geheel leeg, zowel gezegd van goederen als van de drinkbeker), Sint Lorts (het bedrog, met name dat van de klerus) en Sinte Aelwaria (de twistzucht), die de echte gilden en geestelijke brocderschappen parodiëren (Nyeuvont ed.1910, 37-42). De vraatzucht wordt aan de kaak gesteld door de beschrijving van een kwasi-leger onder bevel van ‘den grave van Schocklandt’ in de faktie - komies toneelstukje - van de Turnhoutsc rederijkerskamer op het Antwerpse landjuweel van 1561, waar de deelnemers als onderwerp voor het serieuze zinnenspel de lof van het kapitalisme moes- | |
[pagina 219]
| |
ten zingen, belichaamd in de koopman. De aanwerving van nieuwe soldaten voor het ‘leger’ wordt op het toneel in beeld gebracht. Ze dragen veelbetekenende namen als Langderm, Hoolbuyck, Ruymschotele, Slickbrocke, Selden-sat enzovoort (Ballaer ed.1890, 40-6) De parodie op het mandament vinden we, tenslotte, ook op het toneel in de zogenaamde hellescène die in een aantal geestelijke dramaas en duivelsspelen placht voor te komen. Zij vloeit hier voort uit de voorstelling van Lucifer als koning van de hel. Hij heeft een eigen - alternatief - rijk en een groot aantal duivelse ondergeschikten, die hij per mandament, als een echte koning, bevelen verstrekt. Een duivels mandament vinden we in Een ander spel vande groote hel van circa 1565 (Erné ed.1934, 19-30), als een afzonderlijk toneelstukje binnen het grotere geheel. ‘Knagende consiencij, een duvel’ dagvaardt namens Lucifer vers publiek van alle staten en standen voor de leeggelopen hel, dit ten gevolge van Jezus' hellevaart na de kruisdood. Alle vaste elementen van de oorkonde zijn aanwezig, tot aan de datumregel toe (r.392-3): Gegeven in de vermaeledide afgront der hellen, De scène komt ook voor in het andere door Erné uitgegeven duivelsspel (ed.1934, 4-18), maar daar ontbreekt de mandamentvorm. Ook in anders geaarde toneelstukken vinden we het kwasi-mandament wanneer de voorstelling van een kwasi-gezagdrager gehanteerd wordt. In het zinnespel Die Trauwe van circa 1600 wordt Trauwe per mandament uit het land gebannen door Listisch Vondeken, die keizer is van al het slechte getuige zijn titulatuur. Hij is onder andere: Borchgrave van den lande van boeveryen, Erné, die de vorige plaats reeds aanwees, noemt ook Lambert de Vults Tafelspel van drie personages, waarin een bruidegom een geschenk aangeboden krijgt; Droncken Tenoer leest het ‘sotte mandaet’ voor (Vloten ed.1874, 126-7). Daarin wordt de bruidegom gebannen uit de congregatie van ongehuwde doordraaiers namens de prins van die ‘nacie’. Ook hier weer de voorstelling van een schertsbroederschap - de kwalifikatie van de leden en hun bezigheden doen sterk aan de BS denken - waarbij hier wel heel duidelijk niet aan een èchte broederschap gedacht moet worden. In de datumregel laat de prins tot slot bevelen ‘Dat de bruydegom sal gaen by de bruyt te bedt’, en dit verklaart meteen de datum die hierbij wordt gegeven, namelijk 1 mei, de dag van Venus en de maand van de zinnelijke liefde; | |
[pagina 220]
| |
de middeleeuwse meifeesten kulmineerden in orgie-achtige vruchtbaarheidsrituelen waarbij ‘een derde van de meisjes tot vrouw werd’ (Graft 1953, 8). Evenmin als 1413 in de BS is de datum hier serieus: hij reflekteert de intentie van de tekst. Het kwasi-mandament leent zich dus voor de typering van spotkoningen, kwasi-rijken en schertsgilden. Losse sporen ervan komen we overal tegen. In een zot refrein van De Dene (1561, 254 verso-255 recto) op de stokregel ‘Dat ghy my ghebiedt lief / en zal ick niet laeten’ regeert een vrouw haar echtgenoot met ijzeren vuist: ‘myn gheboden tonderhouden moet hu ghebueren’ begint zij, en dan somt zij deze artikelgewijs op, om de eerste strofe te besluiten met ‘dit ghebied ick hu dus by myn nieuwe cueren’; de volgende strofe begint met het ambtelijke ‘Item’, evenals de derde, terwijl de laatste strofe aanvangt met ‘Ende voorts [...]’. De tekst over het gilde van de Blauwe Schuit vindt zijn oorsprong in de komiese voordracht van het karnavalsmandament, als oproep aan de aanwezige feestvierders om toe te treden, méé te doen. Maar de ons overgeleverde vorm is sterk geinfekteerd door de literatuur. Haar gebondenheid aan een specifieke karnavalsmanifestatie is niet meer noodzakelijk want het accent is verlegd naar de satire op bepaalde groeperingen in de 15de-eeuwse maatschappij: de traditionele standensatire in de literatuur is dienstbaar gemaakt aan de gezeten burgermoraal, die zich bedient van de karnavalsvermomming. Een volgend opstel zal de plaats van de standensatire in de tekst nagaan. (wordt vervolgd)
oktober 1972 | |
[pagina 221]
| |
BibliografieAelworich voerstel, meter Herry. Vremde pronosticatien wien verwondert. vanden Jare 1528. Z. pl., z. dr., z.j. ex.: Leiden Bibl. Thysiana, pamfl. 22 (Nijhoff-Kronenberg 3776). Autenboer, E. van. Vastenavondviering te Mechelen. In: Volkskunde 49 (1948), 149-82. E.T. (=E.V.J. van Ballaer). Het Turnhoutsch Heybloemken op het feest der ‘Violieren’ te Antwerpen 1561. In; Kempisch Museum 1 (1890), 37-46. Bax, D. Ontcijfering van Jeroen Bosch. 's-Gravenhage 1948. Bechtum, I.M. Beweggründe und Bedeutung des Vagantentums in der lateinischen Kirche des Mittelalters. Jena 1941. Berghe, Jan van den. Dichten en spelen. Uitgegeven door C. Kruyskamp. 's-Gravenhage 1950. Bertrijn, Geerard, Chronijck der stadt Antwerpen, Uitgeg. door Gust. van Havre. Antwerpen 1879. Boendale, Jan van. Der leken spieghel. Uitgeg. door M. de Vries. Leiden 1844-7. 3 dln. Bolte, J. Bilderbogen des 16. Jahrhunderts. In: TNTL 14 (1895), 119-53. Brand, P.J. De Geschiedenis der Hulsterse rederijkers. In: Jaarboek van de oudheidkundige kring de Vier Ambachten 16 (1960-1), 70-129. Caenegem, R.C. van, en F.L. Ganshof. Encyclopedie van de geschiedenis der middeleeuwen. Inleiding tot de geschreven bronnen van de geschiedenis der Westerse middeleeuwen. Gent 1962. Catholy, Eckehard. Fastnachtspiel. Stuttgart 1966. Catholy, Eckehard. Das Fastnachtspiel des Spätmittelalters. Gestalt und Funktion. (Tübingen) 1961. Clemen, C. Der Ursprung des Karnevals. In: Archiv für Religionsgeschichte 17 (1914), 139-58. Cosquino de Bussy, A. le. De Blauwe Schuit te Utrecht. In: Jaarboekje van ‘Oud-Utrecht’ 1925, 72-92. Daele, O. van den, en F. Veerdeghem. De Roode Roos, zinnespelen en andere toneelstukken uit de 16e eeuw. Bergen 1899. Dene, Edewaerd de. Testament Rhetoricael, 1561. Handschrift te Gent Rijksuniversiteitsbibliotheek, nr. 3330. Doesborch, Jan van. De refreinenbundel. Uitgeg. door C. Kruyskamp. Leiden 1940. 2 dln. Elslander, A. van. Het refrein in de Nederlanden tot 1600. Gent 1953. Enklaar, D.Th. Varende Luyden. Studiën over de middeleeuwsche groepen van onmaatschappelijken in de Nederlanden. Assen 19562. Erné, B.H. De forestier van de witte beer in het Gruuthuse-handschrift. In: TNTL 88 (1972), 107-21. | |
[pagina 222]
| |
Erné, B.H. Twee zestiende-eeuwse spelen van de hel. Groningen enz. 1934. Favresse, F. Documents relatifs à l'histoire politique intérieure de Bruxelles de 1477 à 1480. In: Bulletin de la commission royale d'histoire 98 (1934), 29-125. Ferguson, G. Signs and symbols in Christian art. New York 1966. Filzeck, K. Metaphorische Bildungen im älteren deutschen Fastnachtsspiel. Würzburg 1933. Fischer, Hanns. Die deutsche Märendichtung des 15. Jahrhunderts. München 1966. Fransen, Th. Van vastenavond tot carnaval. In: Neerlands volksleven 21 (1971), 169-84. Frère, J., en J. Gessler. Uit een Tongerschen dichtbundel der XVIe eeuw. (Tongeren 1925). Tghevecht van minnen. Naar de Antwerpse postincunabel van 1516 uitgeg. door R. Lievens. Leuven 1964. Graft, C.C. van de. Verbod van feestgebruiken. In: Volkskunde 54 (1953), 6-23. Henderikx, P.A. Syllabus bij de lessen oorkondenleer. ('s-Gravenhage), Rijks Archiefschool, 1971. Highet, Gilbert. The anatomy of satire. Princeton 1962. Hollstein, F.W.H. Dutch and Flemish etchings, engravings and woodcuts, ca. 1450-1700. Amsterdam 1949......dln. Inventaire der Archives de la ville de Bruges. Ière série, tome II. Bruges 1873. Janssens, Pr. Onnozele-Kinderendag. In: Oostvlaamsche Zanten 33 (1958), 195-207. Kalff, G. Geschiedenis der Nederlandsche Ietterkunde. Groningen 1906-1912. 7 dln. Knippenberg, H.H. Het Driekoningenfeest in kunst en traditie. In: Eigen Volk 6 (1934), 45-8, 74-80. Knollebol, Malfus. Pronstelcatie vanden iare (...) duysent vijf hondert (...) en elvenvijftich. Antwerpen, wed. J. van Liesveldt, (1561). ex.: Brussel KB, 6994 A 44. Kruisheer, J.G. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299. 's-Gravenhage 1971. 2 dln. Kruyskamp, C. De middelnederlandse boerden. Voor het eerst verzameld uitgeg. 's-Gravenhage 1957. Laan, K. ter. Folkloristisch woordenboek van Nederland en Vlaams België. 's-Gravenhage enz. 1949. Leendertz jr., P. Eenige geneuchlijcke dichten. In: TNTL 20 (1901), 59-80. Lefebvre, J. Les fols et la folie. Etude sur les genres du comique et la création littéraire en Allemagne pendant la Renaissance. Paris 1968. Lievevrouw-Coopman, L. Dertienavond in het Gentsche. In: Oostvlaamsche Zanten 17 (1942), 149-81. Loey, A. van. Middelnederlands leerboek. Antwerpen 1947. Maerlant, Jacob van. Wapene Martijn. Antwerpen, H. de Lettersnijder, 1496. ex.: 's-Gravenhage KB, 150 F 40 (Campbell 1026). Markiewicz, H. On the definitions of literary parody. In: To honor Roman Jakobson. The Hague etc. 1967. p. 1264-72. Meijer, M. de. Volksprenten in de Nederlanden, 1400-1900. Amsterdam 1970. Mosmans, Jan. Burgerlijke steekspelen te 's-Hertogenbosch. In: Taxandria 46 (1939), 284-5. N(eylants), E. De Graaf van Halfvasten. In: Biekorf 40 (1934), 71-3 Nyeuvont, loosheit ende practike: hoe sij vrou Lortse verheffen, Van. Met inl., aant. en woordenlijst. Door E. Neurdenburg. Utrecht 1910. Pinon, R. Carnavalkunde hedentendage. In: Neerlands volksleven 21 (1971), 185-200. Pleij, H. Materiaal voor een interpretatie van het gedicht over de Blauwe Schuit (1413?) I. In: Spektator 1 (1971-2), 311-25. Potter, F. de. Gent van den ouden tijd tot heden. Gand 1883-1901. 8 dln. | |
[pagina 223]
| |
Recueil des ordonnances des Pays-Bas. 2me série, 1506-1700. Tome I, contenant les ordonnances du 7 oct. 1506 au 16 déc. 1519. Par Ch. Laurent. Bruxelles 1893. Renoz, P. La chancellerie de Brabant sous Philippe le Bon (1430-1467). Historie et organisation; rédaction et expédition des actes. Bruxelles 1955. Reynaerde, Van den Vos. I. Teksten. Diplomatisch uitgegeven naar de bronnen vóór het jaar 1500 door W. Gs. Hellinga. Zwolle 1952. Ringhelant, Nieuwe Ordinantien Ende Statuten, ende een eewich Edict van des alder onverwinnelijcsten Caleph. Antwerpen, Jan II van Ghelen, (1560). ex.: Brussel KB, LP 1364 A. Rijssele, Colijn van. De spiegel der minnen. Met inl., aant. en woordenlijst door M.W. Immink. Utrecht 1913. Schoon Liedekens-Boeck, Een. Bewerkt, toegel. en ingel. door W. Gs. Hellinga. 's-Gravenhage 1941. Reprint 1968. Serrure, C.P. Kleine gedichten uit de dertiende en veertiende eeuwen. In: Vaderlandsch Museum 1 (1855), 41-99. Smallegange, M. Nieuwe cronyk van Zeeland. Middelburg 1696. Sorgheloos van Kommerkercke. Die seer vreemde warachtige ende wonderlijcke Prognosticatie. Antwerpen, W. Vorsterman, (c.1532). ex.: Leiden Bibl. Thysiana, pamfl. 55 (Nijhoff-Kronenberg 1760). S(talpaert), H. Placcaet van mijn heer den vasten. In: Biekorf 53 (1952), 71. Stijevoort, Jan van. Refereinenbundel anno 1524. Naar het Berlijnsche hs. integraal en diplomatisch uitgegeven door F. Lyna en W. van Eeghem. Antwerpen (1930). 2 dln. Swarzensky, H. The battle between Carnival and Lent. In: Bulletin of the Museum of Fine Arts 49 (1951), 2-11. Timmers, J.J.M. Symboliek en iconografie der christelijke kunst. Roermond-Maaseik 1947. Vandecasteele, M. Letterkundig leven te Gent van 1500 tot 1539. In: Jaarboek ‘De Fonteine’ 16 (1966), 3-57. Vastenavond. In: Ons volksleven 9 (1897), 229-36. Veelderhande geneuchlijcke dichten, tafelspelen ende refereynen. Opnieuw uitgeg. vanwege de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden. Leiden 1899. Reprint 1971. (VGD) Ven, D.J. van der. Het carnavalsboek van Nederland in elf hoofdstukken. Leiden (1941). Ven, D.J. van der. Het carnavalsboek van Nederland in elf hoofdstukken. Heerlen (1950)2. Verwijs, E., en J. Verdam. Middelnederlandsch woordenboek. 's-Gravenhage 1885-1952. 10 dln. (MNW) V(iaene), A. Kleine verscheidenheden. In: Biekorf 72 (1971), 313-8. Vlaminck, A.L. de. Jaarboeken der Thieltsche rhetorykkamer. In: Vaderlandsch museum 5 (1863), 1-245. Vloten, J. van. Drie tafelspelen. In: Dietsche warande 10 (1874), 105-34. Vrouwen ende van minne, Van. Middelnederlansche gedichten uit de XIVde en XVde eeuw. Uitgeg. door E. Verwijs. Groningen 1871. Waddell, H. The wandering scholars. (Harmondsworth 1954). Weverbergh. Jij goudgepunte lans. Beschouwingen over de Franse erotische poëzie uit de zestiende en zeventiende eeuw. Vert. van de priapeeën door Ernst van Altena. Amsterdam 1967. Woordenboek der Nederlandsche Taal. Bewerkt door M. de Vries, L.A. te Winkel e.a. 's-Gravenhage enz. (1864)-......dln. (WNT) Wolf, J. 25 driestemmige Oud-Nederlandsche liederen volgens het hs. Add. Mss. 35087 uit het British Museum. Amsterdam 1910. Wright, Thomas. Political songs of England. Z. pl. 1839. Zeydel, Edwin H. Vagabond verse. Secular latin poems of the middle ages. Transl. | |
[pagina 224]
| |
with an intr. and commentary. Detroit 1966. Zijderveld. A.C. Sociologie van de zotheid; de humor als sociaal verschijnsel. Meppel (1971).
Voor de in de tekst gebruikte afkortingen MNW, VGD en WNT zie in de bibliografie resp. Verwijs, Veelderhande en Woordenboek. |
|